| |
| |
| |
Bert Mosselmans & Ernest Mathijs
Petrella in Wonderland?
De Groep van Lissabon en het rijk van de schaarste
‘Revolutionair’, ‘de inleiding tot de geschiedenis van de eenentwintigste eeuw’, staat te lezen op de achterflap van Grenzen aan de concurrentie, een van de rapporten van de Groep van Lissabon, onder voorzitterschap van de Leuvense professor Ricardo Petrella. De lovende uitlatingen slaan op de rol die men het rapport toedicht als mogelijk alternatief voor een louter op materialisme en concurrentie toegespitste samenleving. De Groep van Lissabon, een befaamde internationale denkgroep van economen, sociologen, fysici en andere intellectuelen, wil met haar werk een tegenwicht vormen tegen andere, pessimistische of optimistische visies op de nakende globale economie en de global village. De Groep bevindt zich met haar werk duidelijk in de tegenstroom van het debat omtrent globalisatie. Ze stelt het algemeen aanvaarde principe van de ongebreidelde concurrentie onomwonden ter discussie. Ook dat concurrentie een doel op zich is geworden, onthaalt ze op kritiek. Als alternatief pleit de Groep voor een ‘wereldwijd samenwerkingsproject’, waarbij ze een voorbeeld neemt aan de oorspronkelijke Oud-Griekse economie, de oikonomia (letterlijk: de regels van het huishouden), waarin zelfvoorziening en onderhoud van alle deelnemende leden voorop stonden. Ricardo Petrella zelf verduidelijkte deze visie tijdens een lezing, verleden jaar, voor het interdisciplinaire onderzoekscentrum Leo Apostel (CLEA) aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij legde de nadruk op de vergelijking met de Griekse oikonomia.
Maar er zitten enkele fundamentele denkfouten in het verhaal van de Groep. In hun analyse van de concurrentie miskennen Petrella en Co. immers de subjectieve dimensie ervan. Bovendien laat het Griekse ideaal van de oikonomia, waar Petrella zo graag naar verwijst, geen ruimte voor de principes van winst en optimalisatie. Een terugkeer naar de oikonomia zou uiteindelijk een terugkeer naar een hiërarchische differentiatie, naar de sociale situatie van toen impliceren. Dit is onmo- | |
| |
gelijk voor een mensheid die reeds van gelijkheid geproefd heeft. Samen geven deze contradicties een utopische klank aan het voorstel van de Groep van Lissabon. Om deze contradicties aan te tonen, steunen we op twee pijlers. [1] Enerzijds zullen we de gedachtegang van het bekende werk Het rijk van de schaarste van Hans Achterhuis volgen om de subjectieve dimensie van de concurrentie aan te tonen. We leggen daarbij de nadruk op het concept ‘begeerte’. [2] Anderzijds zullen we Petrella's alternatief, gebaseerd op de oikonomia, confronteren met de oorspronkelijke geschriften van Aristoteles, om het verschil tussen beide aan het licht te brengen. Dat verschil berust voornamelijk op twee principes. [2a] Terwijl Petrella beweert dat hij, ook bij een terugkeer naar de oikonomia, het winstprincipe kan bewaren, en bovendien pleit voor een optimalisatie, zullen we aantonen dat de Grieken in het algemeen, en Aristoteles in het bijzonder, het nastreven van winst verwierpen en dat optimalisatie hier niet mogelijk is. [2b] Een tweede punt betreft het bestaan van een hiërarchische differentiatie in de Griekse oikonomia. Dit is een vaste natuurlijke orde waarin iedere entiteit zijn eigen plaats en functie heeft, een structurerende ongelijkheid dus. Niet alleen houdt Petrella's voorstel geen rekening met die ongelijkheid, waardoor het utopisch wordt, maar door
de ongelijkheid te ontkennen kan zijn voorstel alleen maar leiden tot de instelling van een autoritair en totalitair regime, dat de oorspronkelijke ongelijkheden op een brutale manier opnieuw in het leven roept. Uiteraard kan dit niet de bedoeling van de Groep van Lissabon zijn.
| |
Subjectieve en objectieve aspecten van de concurrentie
De Groep van Lissabon stelt het concept ‘concurrentie’ terecht centraal in haar analyse van de huidige wereldeconomie, eerst en vooral door de concurrentie in haar verschijningsvormen te contextualiseren. De mondiale wereld, de zogenaamde global village, waarin de concurrentie plaatsvindt, omschrijft ze als het resultaat van drie processen: internationalisering, multinationalisering en globalisatie. Internationalisering verwijst naar het toenemende belang van het verkeer van grondstoffen, halffabrikaten, eindproducten, diensten, geld, ideeën en mensen tussen twee of meer natiestaten. Multinationalisering betekent dat ondernemingen zich boven het niveau van die staten organiseren, en dus niet langer een nationaliteit bezitten. Het moeilijk definieerbare concept van globalisatie ten slotte slaat op de transformatie van oorspronkelijk nationale verschijnselen - financiën, technologie, levenswijzen en politieke eenmaking - in een supranationale realiteit. Op dit niveau wordt de natiestaat effectief overbodig, omdat hij niet langer relevant is (blz. 25-61). Het is volgens de Groep duidelijk dat de ondernemingen
| |
| |
de hoofdrolspelers worden in de global village, aangezien zij als enige op mondiaal niveau opereren, de ontwikkeling van technologie in handen hebben (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Naties) en algemeen beschouwd worden als producenten van welvaart. Bij deze ontwikkeling boet de staat zijn belang in en dreigt er een breuk te ontstaan tussen de economische en de politieke besluitvorming. In een poging om de vestiging van ondernemingen aan te moedigen, loopt de staat steeds vaker achterop, met als gevolg dat zelfs de publieke activiteiten, zoals gezondheidszorg en onderwijs, meer en meer in het vaarwater van de privatiseringen terechtkomen. De global village is bovendien een illusie, omdat de mondialisering slechts enkelen bevoordeelt. De internationale contacten nemen immers haast uitsluitend toe tussen de drie dominante regio's: Japan en de Zuidoost-Aziatische N.I.C. (de New Industrial Countries), West-Europa en Noord-Amerika. Hiermee gaat een fenomeen van ontkoppeling gepaard: de meeste landen van Afrika, Azië, Latijns-Amerika en het voormalige Oostblok raken steeds meer afgezonderd van de rest van de wereld en worden uitgesloten van de global village (blz. 97-112). De Groep ziet de concurrentiedrang als de drijvende kracht achter deze processen. Maar, terwijl ze de nadelen ervan aantoont, veroordeelt ze het principe van de concurrentie niet als dusdanig. Het Latijnse cum petere als ‘samen streven’ drukt immers een drijfveer tot creativiteit en vooruitgang uit. De Groep heeft gelijk als ze vaststelt dat de concurrentie, eerst een louter economisch middel, tot een doel op zich is geworden. Het samen streven naar creativiteit verwordt tot een uitschakeling van de concurrenten, zo stelt het rapport. Maar de Groep slaagt er niet in haar analyse verder door te voeren en de oorzaken van deze verandering op te sporen.
De Groep kán ook geen afdoend antwoord vinden op de vraag naar de oorzaak van die evolutie, omdat ze geen rekening houdt met het subjectieve karakter van de concurrentie. Een dergelijke analyse vinden we wel bij de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis, die vertrekt van het begrip ‘schaarste’. Volgens Achterhuis is schaarste geen objectief, maar een subjectief gegeven. Voorbeeld: als er één baan is voor 25 werklozen, dan zijn deze banen alleen maar schaars omdat mensen banen subjectief waarderen of begeren. Enkele eeuwen geleden, toen loonarbeid verafschuwd werd, was banenschaarste dan ook ondenkbaar, hoewel er objectief veel minder banen beschikbaar waren (Achterhuis, blz. 39-40). De begeerte is in feite mimetisch of nabootsend: mensen willen hebben wat anderen hebben, zo wordt de begeerte opgewekt. Zowel de schaarste, die ontstaat als iedereen hetzelfde nastreeft, als de mimetische begeerte zelf zijn daarom subjectieve fenomenen, aldus Achterhuis. De roep naar concurrentie is in feite een afgeleide van deze
| |
| |
verschijnselen, en daarom eveneens subjectief. De Groep van Lissabon erkent dit proces impliciet, wanneer ze schrijft in haar rapport:
‘Het voornaamste doel is dan ook om sterk genoeg te worden om de concurrenten te verslaan. Voor de Amerikanen zijn de Japanners en de West-Europeanen de belangrijkste concurrenten. Voor de Japanners zijn dat de West-Europeanen en de Amerikanen. Voor de West-Europeanen zijn dat de andere West-Europeanen, de Japanners en de Amerikanen. Voor de Zuid-Koreanen zijn de belangrijkste concurrenten de Japanners, de bewoners van Singapore, de Taiwanezen en in toenemende mate de Chinezen van het vasteland’ (blz. 135-6).
Men is niet concurrent als dusdanig, maar concurrent ten opzichte van een ander. Concurrentie is, net als schaarste en begeerte, het resultaat van het subjectieve mimetische karakter van de mens: een object wordt voor mij aantrekkelijk, niet wegens zijn intrinsieke eigenschappen, maar omdat een ander het bezit. De Groep erkent evenwel dat dit niet de enige verklaringsfactor vormt: ‘Het ontbreken van concurrentievermogen betekent uitsluiting van de markt, het verlies van controle over de toekomst en onderwerping aan de overheersing van de sterkste’ (blz. 136-7). Dit aspect beschouwt Achterhuis als het objectieve onderdeel van de schaarste, dat hij treffend verwoordt als ‘de wet van de onzichtbare voet’: wie niet meedoet aan het eeuwige najagen van eigenbelang en concurrentie, wordt door zijn rivalen in de goot getrapt (Achterhuis, blz. 218-9). Het onderscheid tussen het subjectieve en het objectieve aspect van de concurrentie is van fundamenteel belang, wil men een oplossing zoeken voor het probleem van de ongebreidelde concurrentie. De utopische socialisten en de anarchisten wilden het subjectieve aspect aanpakken, maar ze verloren de institutionele voorwaarden, het objectieve aspect, uit het oog. Institutionele veranderingen zonder aandacht voor het subjectieve aspect, zoals de marxistische revolutie, liepen om dezelfde reden met een sisser af. De Groep van Lissabon maakt eigenlijk dezelfde fout. Ze beschouwt het subjectieve aspect enkel op een niet scherp omlijnde en impliciete wijze, en, zoals wij hierna zullen aantonen, heeft dit verregaande implicaties voor de haalbaarheid van het alternatieve ‘wereldwijde samenwerkingsproject’. Dit blijkt uit Petrella's voorstel om terug te keren naar het model van de Griekse oikonomia.
| |
De oikonomia volgens Petrella en Aristoteles
Op basis van haar gebrekkige analyse van de concurrentie, stelt de Groep van Lissabon een tegenwicht tegen de ongebreidelde concurrentie voor, door op te roepen tot een ‘wereldwijd samenwerkingscontract’.
| |
| |
Om dat contract enige ondersteuning te geven, verwijst Petrella naar het voorbeeld van de Oud-Griekse economie, de oikonomia, zoals ze ondermeer door Aristoteles werd beschreven. Hierin staan de principes van zelfvoorziening en onderhoud van alle deelnemende leden centraal. Om het geheel aanschouwelijk te maken, gebruikt de Groep de metafoor van het gezin:
‘Economie betekent de “regels van het huis”, dat wil zeggen het besturen van een maatschappelijke eenheid, zoals het gezin. Binnen een gezin zijn er natuurlijk fenomenen van concurrentie om het leiderschap of om vrijheid, tussen vader en moeder, ouders en kinderen, grootouders en de jongere generatie. Maar een gezin kan zijn eigen bestaan goed beheren als samenwerking en solidariteit niet alleen naast concurrentie en agressie voorkomen, maar ook de bovenhand voeren’ (blz. 141).
Petrella werkte de vergelijking tussen het samenwerkingscontract en de oikonomia verder uit tijdens zijn lezing aan de V.U.B. Volgens Petrella was de oikonomia een geheel van regels, ten behoeve van een familie of huishouding, om de activiteiten die de transformatie van de beschikbare grondstoffen in goederen en diensten beoogden, te optimaliseren, ten einde te voorzien in alle behoeften van alle leden van deze familie of huishouding. Deze oikos of huishouding, aldus Petrella, is thans de gehele wereld. De oikonomia of economie van vandaag heeft betrekking op de globale huishouding, en moet de regels van de optimalisatie van de bronnen van de global village ten behoeve van de hele wereldbevolking nastreven.
De Groep van Lissabon wil deze hernieuwde oikonomia realiseren aan de hand van vier mondiale contracten: een levensbehoeftecontract, een cultureel contract, een democratisch contract en een aardecontract. Het levensbehoeftecontract moet de ongelijkheden wegnemen, door te voorzien in ieders basisbehoeften. Het culturele contract moet via een dialoog tussen de culturen de tolerantie bevorderen. Het democratische contract roept op tot de vorming van een mondiaal bestuur, waarin vertegenwoordigers van nationale en supranationale verenigingen zullen zetelen. Het aardecontract is gericht op een duurzame economische ontwikkeling waarin ecologische normen gerealiseerd worden (blz. 176-188). De Groep ziet echter over het hoofd dat een vergelijking met de oikonomia spaak loopt, omdat er aan het Griekse model inherente principes vastkleven: dat van het ‘verbod’ op winst en dat van een hiërarchisch gestructureerde maatschappij. Wij zullen op de tekortkomingen van het voorstel van de Groep ingaan om te wijzen op het gevaar van een ondoordachte uitvoering van het voorstel van een samenwerkingscontract.
| |
| |
| |
Het streven naar winst en optimalisatie
In de toepassing van de oikonomia op de global village zit een belangrijke denkfout. Aristoteles thematiseert het verschil tussen het ‘huishouden’ en de staat reeds aan het begin van zijn Oikonomikos: huishouden en staat onderscheiden zich van elkaar in omvang, en bovendien bestaat de leiding van een staat uit verscheidene machthebbers, terwijl in een huishouding slechts één persoon de macht heeft (1343a1-4). De oikonomia van Aristoteles opereert in een context waarin ieder individu een vaste plaats heeft. Vervolgens heeft het doel van deze hiërarchisch gestructureerde oikos niets uit te staan met de door Petrella geformuleerde optimalisatie van de productie. Integendeel, volgens de oikonomia moet de mens zijn handelingen zo ordenen, dat ze zo doelmatig mogelijk worden ingericht. Het nagestreefde doel is echter niet ‘optimalisatie’, in de betekenis van ‘zo veel mogelijk producten halen uit zo weinig mogelijk grondstoffen’. Volgens Aristoteles zijn goederen er om te gebruiken, en niet om te ruilen. Enkel toevallige overschotten mogen geruild worden tegen producten die in een andere huishouding toevallig aanwezig zijn. Daarom is landbouw de meest natuurlijke activiteit van de oikos. Aristoteles ziet immers deze arbeid, die gebruik maakt van het gewin van de aarde, als de enige legitieme vorm van loonarbeid, omdat men hierin niet afhangt van het gewin van mensen, vrijwillig of onvrijwillig (1343a25-30). Petrella's begrip van de oikonomia houdt dus een belangrijk verschil in met Aristoteles' opvatting, waarin het motief van optimalisatie en winst ontbreekt. Wel verwijst de Groep terecht naar de eis dat in de basisbehoeften van alle leden van de huishouding moet worden voorzien. Ook de slaven moeten voldoende voeding krijgen, zegt Aristoteles (1344a35-b5).
De regels van de oikonomia gelden dus voor een specifieke huishouding, waarin het ideaal van autarkie of zelfvoorziening centraal staat. Van winst en optimalisatie is er geen sprake. Het levensbehoeftecontract van de Groep is weliswaar gericht op de lokale productie van de nodige middelen om in deze basisbehoeften te voorzien, maar houdt ook rekening met het ontstaan van overschotten. Zijn deze toevallig van aard? Petrella stelt duidelijk dat de sociale behoeften de markt moeten bepalen, en niet omgekeerd. Hij bepleit een ‘pluraliteit van vormen van economische organisatie’, waarin ieder afzonderlijk gebied een eigen productiewijze hanteert; wat niet dient voor zijn basisbehoeften, ruilt het met andere gebieden. Dit houdt duidelijk een arbeidsspecialisatie in. Bijvoorbeeld: een gebied met belangrijke goudaders zal deze grondstof opdelven om ze te ruilen met andere gebieden die er niet over beschikken. Deze overschotten zijn dus zeker niet toevallig, maar ontstaan door een sterke productieve gerichtheid op de grondstof goud.
| |
| |
Wie bepaalt nu dat dit gebied zich op goud moet richten? Het gebied zelf zeker niet, want uit zichzelf zullen de leden van deze huishouding het goud niet in massale hoeveelheden opdelven: voor hun basisbehoeften hebben ze dat niet nodig. In Petrella's voorstel kan ook een abstracte markt dit niet opleggen, aangezien het de sociale behoeften zijn die de markt moeten bepalen, en niet omgekeerd. De oplossing volgt uit het democratische contract. De wereldgemeenschap bepaalt de productie, waarbij een ‘nieuw saamhorigheidsgevoel’ de richting inslaat van de ‘verovering voorbij’ (blz. 175). Uitgaande van de lokale sociale behoeften stelt een planetaire volksvertegenwoordiging een lijst op van basisbehoeften. Door de objectivering van deze behoeften miskent de Groep opnieuw de mimetische, subjectieve aard van de begeerte. Wie is immers tevreden met wat een ander als basisbehoefte definieert? De mimetische begeerte zorgt ervoor dat behoeften nooit bevredigd raken en vormt zo de motor van de maximalisatie van de productie, het winstbejag en uiteindelijk de verbetering van de concurrentiepositie. Het voorstel van de Groep van Lissabon erkent het subjectieve aspect van de concurrentie niet, noch de beperkingen van de oikonomia inzake winst en optimalisatie. Daarom vertoont het utopische trekjes.
| |
Hiërarchische differentiatie en gelijkheid: de gevaren van Petrella's voorstel
Het fundamentele onderscheid tussen de oikos en een staat leidt tot een tweede kapitale denkfout van de Groep. De oikos bevat namelijk een hiërarchische structuur waarin ieder onderdeel een vaste functie vervult, met als doel het indijken van de mimetische begeerte. Traditionele culturen erkenden dat ongelijkheid en hiërarchische verhoudingen fungeerden als mechanismen om de mimetische begeerte onder dwang te houden (Achterhuis, blz. 117-8). Inderdaad, een slaaf was minder geneigd zich met zijn meester te vergelijken, omdat een als natuurlijk ervaren ongelijkheid aan de relatie tussen beiden ten grondslag lag. Tegen die ongelijkheid kwam men niet in opstand, zolang men ze als een vanzelfsprekend onderdeel van de maatschappelijke orde beschouwde (blz. 169). Die vanzelfsprekendheid hing uiteraard samen met tradities. Naarmate deze veranderden, onder meer ten gevolge van de geleidelijke invoering van het gelijkheidsbeginsel, veranderde het fundament waarop de structuur steunde. Een hiërarchische ordening naar het model van de Griekse oikos is niet langer mogelijk, aangezien onze maatschappij stoelt op een andere, thans als al even natuurlijk ervaren orde, geschraagd door het gelijkheidsbeginsel. Een terugkeer naar de oude hiërarchische structuur zou dan nog meer gevaren inhouden dan de moderne gelijkheid. Wie oikos zegt, zegt immers kost
| |
| |
en onderhoud van de hele familie, maar tevens macht en ondergeschiktheid in een hiërarchische structuur die de mimetische begeerte tempert. Omdat niemand nog ongelijkheid als een natuurlijke orde aanvaardt, is een radicale terugkeer naar de oikos niet mogelijk buiten een autoritair en totalitair regime dat uiteindelijk moet leiden tot arbitrair geweld.
De Groep van Lissabon wil allicht geen nieuwe hiërarchische orde creëren: volgens het democratische contract krijgen alle vertegenwoordigers hetzelfde stemrecht. Daardoor staat men meteen buiten het model van de oikos, dat gebaseerd is op een hiërarchische structuur. Hoe gaat men bijvoorbeeld absolute standaarden definiëren in de hernieuwde oikos? Absolute standaarden blijven immers noodzakelijk. In dit verband benadrukt Petrella het belang van de res publica, of common goods, die het mondiale bestuursorgaan vastlegt. In de door concurrentie beheerste wereld ontbreken deze inderdaad volledig, en in de oikos werden ze vastgesteld door de eigenaar van het landgoed. Door deze taak nu in de handen van een mondiaal bestuur te leggen, miskent Petrella wederom het belang van de mimetische begeerte. Ook al wordt aan alle ‘basisbehoeften’ voldaan, men zal nog steeds de goederen van een gelijke begeren. De mimetische begeerte vormt opnieuw de motor van winstbejag en concurrentie en men bereikt uiteindelijk het omgekeerde van wat men vooropstelde. De enige mogelijkheid om naar de oikos terug te keren veronderstelt dat men opnieuw arbitraire verschillen, dus ongelijkheden, tussen de mensen invoert, en dat proces kan alleen maar leiden tot geweld.
| |
Conclusie
Het voorstel van de Groep van Lissabon bevat twee contradictorische noties, die we op verschillende manieren hebben geconceptualiseerd. Er is de manke analyse van de concurrentie, waarin een grondige analyse van de objectieve en subjectieve aspecten van concurrentie en globalisatie ontbreekt, en er is de verkeerde analogie met de Griekse oikonomia, vooral met betrekking tot de principes van winst en optimalisatie, en van hiërarchische differentiatie. Dit alles maakt het voorstel om tot een ‘wereldwijd samenwerkingscontract’ te komen bijzonder kwetsbaar. Terugkeren naar de oikonomia kan niet zonder een totalitair regime dat, om de mimetische begeerte te temperen, arbitraire verschillen tussen mensen zou invoeren, met geweld. Het democratisch contract is niet realiseerbaar, omdat het vastleggen van de res publica het mimetische karakter van de menselijke begeerte miskent.
Ook wij hebben geen oplossing voor de wereldproblemen. Toch durven we te stellen dat Petrella's werk geen ‘inleiding tot de geschiedenis van de eenentwintigste eeuw’ kan vormen. Een kritische analyse
| |
| |
brengt aan het licht dat het voorstel niet voldoende is doordacht. Ook Achterhuis houdt zich op de vlakte wat betreft mogelijke oplossingen. Ter illustratie citeren we uit de laatste paragraaf van Het rijk van de schaarste: ‘Als het om collectiviteiten - organisaties, bedrijven of naties - gaat, zal de schaarstelogica zeker niet direct doorbroken kunnen worden. [...] Waar collectiviteiten hun beloften over de opheffing van de schaarste niet waarmaken, ja, deze zelfs verder verbreiden, kunnen individuen deels wel weigeren om in het rijk van de schaarste te leven, waardoor “derden” misschien iets minder het geweld ervan zullen ervaren’ (blz. 344-5).
Hans Achterhuis, Het rijk van de schaarste. Van Thomas Hobbes tot Michel Foucault, Ambo, Baarn, Utrecht, 1988.
Aristoteles, Oikonomikos, Verlag Anton Hain, Königstein, 1983.
De Groep van Lissabon onder voorzitterschap van Ricardo Petrella, Grenzen aan de Concurrentie, VUB Press, Brussel 19953.
Ricardo Petrella, ‘Foundations of a New Economy’, lezing gehouden voor het Centrum Leo Apostel, Vrije Universiteit Brussel, 19 april 1996. Opgenomen op video, beschikbaar via Ernest Mathijs, CLEA, Krijgskundestraat 33, 1160 Brussel.
|
|