Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 888]
| ||||||||||||
Kathleen Gyssels
| ||||||||||||
[pagina 889]
| ||||||||||||
schrijfster uit de Franse Antillen: Suzanne Lacascade (Martinique), Marie Chauvet (Haïti), Jacqueline Manicom (Guadeloupe) waren pioniersters in de strijd voor de emancipatie en het eerherstel van de zwarte vrouw. Veel eerder dan bekende ‘concept-denkers’ als Aimé Césaire (négritude), Edouard Glissant (antillanité) en Patrick Chamoiseau (créolité) behandelden deze schrijfsters de sociaal-culturele aliënatie en de erfenis van eeuwen kolonisatie en slavernij. In hun fictieve identiteitsqueestes onderstreepten ze telkens weer de dringende noodzaak zich fysisch en psychisch te dekoloniseren. Ondanks hun concreet gemaakte boodschappen bleven deze schrijfsters in de schaduw van hun mannelijke collega's. Samen met Simone Schwarz-BartGa naar eind[1] ziet Condé het als haar taak om via haar eigen weg (voie) de tot voor kort niet gehoorde, Frans-Antilliaanse, vrouwelijke stem (voix) te laten horen. | ||||||||||||
‘Les Antillais, un peuple mouvant’: van ‘négritude’ naar ‘créolité’Als bois d'ébène, ebbenhoutkleurige slaven, naar de Nieuwe Wereld gedeporteerd, werden de voorouders van de Antillianen op de plantages van Frankrijks rijke koloniën gedropt. Hun afstammelingen, ‘fils de ceux qui survécurent’ zoals Glissant ze noemde, blijven opgezadeld met een genealogisch en historisch trauma: onbekendheid van de familieleden, mensenhandel en slavernij, en een gevoel van thuisloosheid. Vandaag reizen Guadeloupeanen en Martiniquanen heen en weer tussen de Franse hexagoon en hun eilanden. Alleen de oceaan scheidt immers deze ‘Filles de France’, sinds 1946 overzeese departementen, van de metropool. Dat de Antilliaan een onvermoeid reiziger is, bewijst niemand beter dan Condé zelf. Zoals vele Caribische kunstenaars en intellectuelen (denken we bijvoorbeeld maar aan E.K. Brathwaite en V.S. Naipaul) trok zij eerst naar het moederland. Vanuit het besef dat dit een artificieel, onecht en ongastvrij thuisland is, trokken velen naar Afrika, back to the roots. Jarenlang verbleef Condé in Ivoorkust. Na haar scheiding van Mamadou Condé reisde zij naar Guinea, waar zij de dekolonisatie onder Sékou Toureh meemaakte. Het failliet van deze ontvoogdingsstrijd (Sékou Toureh ontpopte zich tot een meedogenloze dictator), haar ontgoocheling in Afrika (waarvan Hérémakhonon en Une Saison à Rihata getuigen) zetten haar aan terug te keren naar Europa, en later, na verschillende transits via Guadeloupe, naar Amerika. Vandaag woont zij met haar echtgenoot Richard Philcox, de vertaler van haar boeken, in New York, waar ze aan de Columbia University Franstalige literatuur doceert. Met een dergelijk parcours incarneert Condé het nomadisch bestaan dat vele postkoloniale kunstenaars en | ||||||||||||
[pagina 890]
| ||||||||||||
auteurs (denk aan Edward SaidGa naar eind[2]) noodgedwongen of uit vrije keuze leiden. De personages van Condé zijn dan ook zwervers, op zoek naar een thuis; hun ontworteling geeft hun een bijzonder scherpe kijk op sociaal-culturele verschillen, machtsverhoudingen en raciale vooroordelen die zij uitermate kritisch in kaart kunnen brengen. Schrijven vervult meteen ook een compensatierol, een escapisme. Fictie wordt een imaginary homeland, om het met Salman Rushdie te zeggen. La vie scélérate (1987) neemt ons mee van Guadeloupe naar Panama, Frankrijk, San Francisco en het Chinese getto, en ten slotte Jamaïca. La Colonie du Nouveau Monde (1993) speelt zich af in Colombia en introduceert een nieuw personage, de Haïtiaan, ‘le moins que rien, le coco sec, le nègre des nègres’, zoals Schwarz-Bart het treffend formuleert. Condé verwerpt de négritude-theorie, die een eerste dialectische fase in de getourmenteerde identiteitsqueeste van de Afro-Antilliaan vormt: Césaire hemelde het neger-zijn op, maar dit is voor Condé een gevaarlijke mythe. Het Westen creëerde namelijk het ‘neger-zijn’; het ophemelen van Afrika en de zwarte cultuur is een valstrik. Trouwens, dit ‘afrikaniseren’ gaat niet op voor de gemétiseerde, sterk gecreoliseerde identiteit van de Antilliaan. In Eloge de la créolité (1989, In Praise of Caribbeanness 1993) verdedigen Patrick Chamoiseau, Raphaël Confiant en socio-linguïst Jean Bernabé de erfenis van Aimé Césaire en Edouard Glissant, voorstander van een rhizomatische identiteit. Zij leggen in hun manifest het accent op de hybride, meervoudige identiteit die Antillianen trouwens gemeen hebben met andere gekoloniseerde en gecreoliseerde gemeenschappen (op La Réunion, in New Orleans bijvoorbeeld). Dit proces van creolisatie, zo eigen aan deze eilanden in de Nieuwe Wereld, ontstaan door het contact van verschillende volkeren en dus verschillende talen, religies, culturen, voltrekt zich vandaag de dag op planetaire schaal: ‘le monde se créolise’, stelt GlissantGa naar eind[4]. | ||||||||||||
De geschiedenis herschrijvenMoi, Tituba, sorcière noire de Salem (1986) is ongetwijfeld het frappantste voorbeeld van waar het Condé telkens weer om gaat: het herschrijven van de dominante, partijdige en daardoor onvolledige Geschiedenis, het invullen van de ellipsen en leegtes in de officiële geschiedschrijving, waar geen plaats is voor verdrukten, gekoloniseerden en andere uitgeslotenen. Lang voor Condé inspireerden zich reeds twee Amerikaanse auteurs op de beruchte zeventiende-eeuwse heksenprocessen in de puriteinse kolonie van Salem. Arthur Miller (The Crucible, 1953) en de Afrikaans-Amerikaanse Ann Petry (The Witches of Salem, 1964) brachten beiden echter te weinig de ambigue rol van een uit | ||||||||||||
[pagina 891]
| ||||||||||||
Barbados afkomstige slavin naar voren. De zwarte Tituba werd vergeten in de annalen van de Geschiedenis. Condé herschrijft haar geschiedenis, dit keer met een kleine g, in een fictieve autobiografie waarin deze stemloze getuige haar onschuld bepleit. Tituba kocht haar leven vrij met het afleggen van een valse verklaring: onder druk van de puriteinen biechtte zij haar hekserij en haar duivelse praktijken op, de autoriteit en de macht van haar uitbuiters bevestigend. Elke roman van Condé brengt zo een vergeten of bewust weggelaten deel van de Blanke (Europese, Amerikaanse) Geschiedenis aan het licht en confronteert ons met de subjectieve, misvormende historiografie waarin de overwonnenen en gekoloniseerden zelden het woord kregen. Nog duidelijker herschrijft Condé de Geschiedenis van de Franse Antillen in haar theater, dat zich in de eerste plaats tot een Creools publiek richt. Niet bang te ontstemmen, haar Frans(talig) en Westers publiek te choqueren, bereidt zij het vervolg voor op An tan d'esclavage. Ontworpen voor de tweehonderdste verjaardag van de afschaffing van de slavernij op de Antillen (1789-1989), toont dit stuk met humor en sarcasme aan hoe Frankrijk met veel fierheid en patriottisme feestdagen invoert die voor de ‘départements d'outre-mer’ geen enkele zin hebben. De afschaffing van de slavernij was een nobele beslissing die echter niet in daden werd omgezet. De geëmancipeerde Zwarten moesten immers tot 1848 wachten voor ze definitief vrij werden, dankzij de abolitionist Victor Schoelcher. In 1998 zal men de honderdvijftigste verjaardag van deze tweede, échte afschaffing vieren, en dat wordt weer een aanleiding om de grootsheid en voorbeeldigheid van Frankrijk in het licht te stellen. Met de beslissing om van deze ‘Filles de France’ overzeese departementen te maken, voerde ‘la mère-patrie’, krampachtig vasthoudend aan de laatste eilandjes imperium, een subtiel neokolonialisme in. Als woordvoerster voor een multiculturele en multiraciale identiteit overtuigt Condé een steeds groeiend publiek van de noodzaak af te rekenen met de laatste, koppigste resten imperium en cultureel hegemonisme, met allerlei vormen van racisme en discriminatie en politieke demagogie. | ||||||||||||
De literatuur herschrijvenDaarnaast gaat Condé in Moi, Tituba sorcière noire de Salem een intertekstueel spel aan met bekende auteurs zowel uit de Franse canon (Genet o.m.) als uit de Amerikaanse mainstream. Tevens refereert zij aan Afro-Antilliaanse literaire antecedenten als Césaire en Fanon. In boek II, hoofdstuk 2, laat zij Nathaniel Hawthornes beroemde protagoniste uit The Scarlett Letter (1850), Hester Prynne, in de gevangenis- | ||||||||||||
[pagina 892]
| ||||||||||||
cel dialogeren met Tituba. Als overspelige vrouw ondergaat Hester het lot van Tituba: ‘gebrandmerkt’ met de letter A, wordt zij voor haar verdere leven een soort zondebok voor de puriteinse gemeenschap, tegelijkertijd vervloekt en vereerd. Voor deze door mannen geregeerde maatschappij met strenge normen en misogyne principes is Hester Prynne de ‘ultimate other’. Met de dialoog tussen deze protagoniste uit een grote Amerikaanse klassieker en de zwarte slavin uit Salem, de plaats waar het beroemde geboortehuis van Hawthorne staat (zie The House with the Seven Gables, 1851) eigent Condé zich als niet-hexagonale auteur het Amerikaanse literair erfdeel toe. Zonder zichzelf een feministe te noemen wil Condé tevens de stereotiepe (westerse, mannelijke) beeldvorming ombuigen. Hester kan inderdaad als een voorloopster van de feministen worden gezien, wanneer zij opkomt voor haar eigen rechten, haar eigen keuze in de liefde. In Moi, Tituba droomt Hester van een matriarchale utopie, een wereld geregeerd door vrouwen, waar kinderen de naam van de moeder dragen: ‘Je voudrais écrire un livre, mais hélas! les femmes n'écrivent pas! Ce sont seulement les hommes qui nous assomment de leur prose. Je fais une exception pour certains poètes. As-tu lu Milton, Tituba? Ah, j'oubliais, tu ne sais pas lire! Paradise Lost, Tituba, merveille des merveilles!... Oui, je voudrais écrire un livre où j'exposerais le modèle d'une société gouvernée, administrée par les femmes! Nous donnerions notre nom à nos enfants, nous les élèverions seules...’ (T 160). Daartegenover verdedigt Tituba een relatie van gelijken tussen de seksen. Zwarte en blanke vrouwen moeten solidair zijn in hun strijd tegen patriarchale macht. Met La Migration des coeurs (1995) wordt het decentreren van de canon en het deterritorialiseren van de Wereldliteratuur nog duidelijker. Condé herschrijft hier de Engelse klassieker Wuthering Heights (1847, Emily Brontë), net zoals Césaire Shakespeares The Tempest (1611) opnieuw bewerkte en Jean Rhys uit Dominica Charlotte Brontë's Jane Eyre (1847) vanuit een postkoloniaal, Creools perspectief analyseerde. Het resultaat, Wide Sargasso Sea (1966), inspireerde op zijn beurt Caryl Phillips voor Cambridge (1991). | ||||||||||||
Réalisme merveilleuxWars van elke classificatie distantieert Condé zich van feminisme en van de Latijns-Amerikaanse epigonen. In een interview met Vévé Clark lucht zij haar ongenoegen over het feit dat ze door Europese recensenten en critici als een specialiste van het magisch realisme wordt beschouwd. Dergelijke receptie illustreert de vraag van de | ||||||||||||
[pagina 893]
| ||||||||||||
doorsnee westerse lezer naar exotisme en couleur locale in de Antilliaanse literatuurGa naar eind[5]: ‘Je n'ai absolument pas été influencée par les auteurs sud-américains. Tout le monde aux Antilles aimerait récrire Cent ans de Solitude. Moi personnellement, je n'ai aucune affinité avec le réalisme magique; cela ne correspond pas du tout à mon type d'imagination’Ga naar eind[6]. Zich verzettend tegen de Franse en westerse myopie, hekelt de auteur evenzo het geloof aan occulte krachten en magische gebruiken. Parodie, pastiche zijn voor Condé de ideale middelen om de lezer een genuanceerder, correcter beeld op te dringen. Haar positie ten aanzien van het bovennatuurlijke en het oniristische, het magische in Caribische werken, staat diametraal tegenover die van auteurs als Ernest Pépin en Joseph Zobel. In La vie scélérate (1987), een familiekroniek over vijf generaties, opgetekend door de jongste telg van de familie Louis, wordt de draak gestoken met magisch-realistische elementen: ‘Je me suis beaucoup amusée en décrivant la réconciliation entre l'esprit de Liza et celui d'Elaïse autour du vieil Albert. Bien que la croyance aux esprits soit un phénomène culturel de nos sociétés dont je ne me moque pas entièrement. Disons que je le sais, il ne peut pas y avoir de roman caraïbe sans présence de l'invisible et que j'en rajoute, un peu par dérision’ (Pfaff 1993, blz. 104-5). Ook hier reviseert Condé deze, op Isabel Allende na, alweer mannelijk gedomineerde trend en stijl. Ondanks het feit dat Afro-Caraïbische en Afrikaanse Diaspora-culturen vandaag de dag nog steeds magisch-religieuze rituelen en praktijken in ere houdenGa naar eind[7], drijft zij er de spot mee in Tituba. In tegenstelling met bijvoorbeeld Toni Morrison in Beloved (1987) en Isabelle Allende in Het Huis van de geesten (1985) banaliseert zij ze. | ||||||||||||
Diglossie en ‘langue mineure’De linguïstische dualiteit (schrijvers uit de ex-kolonies groeien op met een moedertaal die, omdat zij geen wereldtaal is, onmogelijk hun literair expressiemiddel kan worden) vormt een andere hoeksteen in Condé's werk. De problematiek van diglossie, van dominante vs gedomineerde taal, het vinden van een eigen taal binnen die van de ex-kolonisator relativeert zij echter. Zoals Rosario Ferré (Puerto-Rico, die zowel in het Spaans als in het Engels publiceert) schrijft zij in het Frans om haar boeken een breder publiek te geven. Elke, ook niet-Antilliaanse auteur, zo stelt ze, gaat een gevecht aan met de taal, voelt zich gelimiteerd door de opgelegde taal. In tegenstelling met auteurs | ||||||||||||
[pagina 894]
| ||||||||||||
als Confiant en Chamoiseau had Condé nooit de neiging om in het Creools van Guadeloupe of Martinique te schrijven. Haar exuberante, barokke stijl (een ander facet dat met magisch realisme uit de Spaanstalige literatuur wordt geassocieerd) is evenwel doorspekt met Creoolse termen en uitdrukkingen, die de francofone lezer vervreemden en die zij, waar nodig, in voetnoot verklaartGa naar eind[8].
Maryse Condé, foto Kathleen Gyssels.
Met haar zopas verschenen Desirada demystifieert ze alweer een heilig huisje in de Afro-Antilliaanse mentaliteit: de idyllische verhouding tussen moeders en dochters. Marie-Noëlle wordt verlaten door haar moeder en slaagt er niet in, wanneer ze na ongeveer tien jaar opnieuw door haar wordt opgenomen, haar te respecteren en lief te hebben. Een dergelijk portret van het matrifocale gezinGa naar eind[9] (waar de alleenstaande moeder zowel de vader- als moederrol op zich neemt) getuigt van de moed om de moedercultus te doorbreken. Desirada, de naam van het bij Guadeloupe horende, dorre en onvruchtbare eilandje, is de metafoor van heimelijke verlangens, vraag naar affectie en liefde die niet worden beantwoord. Het prolifieke oeuvre, verschillende genres en stijlen overbruggend en waarin de Nieuwe met de Oude, de Eerste met de Derde Wereld in contact worden gebracht, levert onmiskenbaar een belangrijke bijdrage aan een multiculturele Wereldliteratuur. Condé tekent een nieuwe cartografie waar grenzen (kleur, sekse, nationale of etnische identiteit) vervagen en waarin het schrijven zelf, samen met ‘la Culture du Livre’, aan een kritische ondervraging wordt onderworpen.Ga naar eind[3] | ||||||||||||
[pagina 895]
| ||||||||||||
Romans en novellen van Maryse Condé
| ||||||||||||
Essays
| ||||||||||||
Speciaalnummers tijdschriften gewijd aan Condé
|
|