Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 879]
| |
Miklos Tomka
| |
[pagina 880]
| |
de jaren zestig, die geen rekening hielden met de vervolging van de gelovigen die een kerkelijk gemeenschapsleven en een godsdienstige opvoeding van hun kinderen wensten. Deze officiële ontkenning van het bestaan van vervolging leidde toen al tot een tweesporenstructuur, waarbij zich een ondergrondse kerk naast de officiële kerk ontwikkelde: een waaier van duizenden losse lokale initiatieven en informele religieuze groeperingen. Elk van deze groepen beschouwde zichzelf als de enige legitieme vorm van christelijk leven onder de gegeven omstandigheden. Ook ondergrondse initiatieven en kleine bewegingen probeerden geheim te blijven, en raakten geïsoleerd. Dat er heel wat verschillende overtuigingen in omloop waren, kwam pas in de jaren negentig aan het licht. De verdeeldheid die vroeger de vrucht was van een gedwongen gebrek aan communicatie, leidde nu tot wederzijds wantrouwen, meningsverschillen en conflicten onder de clerus, tussen jongeren en ouderen, tussen conservatieve en vooruitstrevende gelovigen, tussen de kerkelijke administratie en de leken. De restauratie van de officiële kerkstructuren richtte opnieuw een overkoepelende administratie op, die echter de onder de verdrukking spontaan gegroeide initiatieven van de basis niet integreerde. Wellicht was dat ook niet de bedoeling. Als men al deze gegevens samenbrengt en bekijkt vanuit het standpunt van de kleine minderheid van de jonge stedelijke gelovigen, een sociale categorie die belangrijker wordt in de toekomst, dan kan men alleen maar besluiten dat de toekomst van de kerkelijkheid er in Hongarije weinig rooskleurig uitziet. Niet alleen leven deze gelovigen in een pluralistisch en a-religieus sociaal klimaat, maar binnen de kerk worden ze geconfronteerd met (a) een traditionalistische en integristische meerderheid, (b) interne marginalisatie en isolatie van de lokale initiatieven van onderuit, (c) onderling wantrouwen tussen gelovigen en (d) de dominantie van een kerkbeeld dat nog van voor het Tweede Vatikaanse Concilie dateert. | |
Een interpretatie in zes stappen[1] De diepgaande sociaal-culturele veranderingen die de Hongaarse maatschappij in de tweede helft van deze eeuw onderging, kunnen niet afdoende worden verklaard door de afzonderlijke invloed van het moderniseringsproces en van de dictatuur, maar wel door een bijzondere combinatie van beide factoren. Het is duidelijk dat de communistische partijstaat het moderniseringsproces van de Hongaarse samenleving sterk gestimuleerd heeft. Dit proces omvatte de afschaffing van de resterende structuren van de feodaliteit en de premoderne standenmaatschappij, en voorts de | |
[pagina 881]
| |
industrialisatie, de verstedelijking en de stijging van het onderwijsniveau van de bevolking. Maar al deze veranderingen werden doorgevoerd zonder de instemming en ondersteuning van de bevolking. Bovendien werden ze bruusk opgelegd en ontwrichtten daardoor het maatschappelijke weefsel. De verhoogde sociale en geografische mobiliteit ondergroef de traditionele netwerken en culturen. De onzekerheid en sociale spanningen, twee ‘normale’ bijverschijnselen van een moderniseringsproces, werden nog verhoogd door het totalitaire karakter van de communistische partij. De communisten hebben geprobeerd een hiërarchisch gestructureerde maatschappij te bouwen op een materialistische ideologie, onder de strakke hand van de partijstaat. Hun beleid vloeide voort uit een merkwaardige mengeling van ideologisch utopisme, eigen machiavellisme en onderdrukking door de Sovjet-Unie. De initiatieven van de politieke leiders, die nooit de nodige legitimatie en publieke aanvaarding kregen, waren er steeds op gericht de spontane verzuchtingen van het grote publiek af te remmen: de regering verbood de oprichting van vrije verenigingen, netwerken en groepen die onafhankelijk van de communistische partij zouden functioneren. Daarmee verhinderden ze niet alleen de opkomst van een formele politieke oppositie, maar ook de normale ontwikkeling van sociale autonomie en regeneratie in een moderne maatschappij. Daarom leidde de combinatie van communisme en modernisering tot een nogal merkwaardige maatschappij. Volgens vergelijkende studies zoals het European Value StudyGa naar eind[2] en het International Social Science Project, is deze samenleving meer individualistisch en minder religieus georiënteerd dan de meeste West-Europese landen (maar wel vergelijkbaar met landen zoals Frankrijk en Nederland). Tegelijk kent ze meer sociale problemen zoals echtscheiding, zelfmoord, alcoholisme, stress, enz. Het einde van het communistische tijdperk onderbrak wel een aantal van deze tendensen, de verzwakking van het maatschappelijke weefsel en de inertie van vele mensen - het gevolg van een langdurig gebrek aan vrije sociale netwerken - duurden echter voort. [2] De ontkerstening onder communistisch bestuur was niet zozeer het gevolg van de secularisatie als dat van de sociale ontreddering en anomie. Bijgevolg was het logisch dat het sociale herstel hand in hand ging met vormen van religieus reveil. Met secularisatie bedoelen we het proces van groeiende autonomie, differentiatie en segmentering van de maatschappij, waardoor de rol van de godsdienst en de kerken minder belangrijk wordt. Dat proces is aanwezig, maar het volstaat niet om de godsdienstige ontwikkelingen | |
[pagina 882]
| |
in het recente verleden van Hongarije uit te leggen. In dat verleden ontdekken we eerst en vooral een hoog niveau van religieuze participatie tijdens de eerste totalitaire periode van het communisme (1948-1959). De daling van de religieuze praktijk begon in de late jaren vijftig en versnelde in de jaren zestig en zeventig. Dat was de periode waarin de Hongaarse partijstaat probeerde een communistische consumptiemaatschappij uit te bouwen: het ‘goulash-communisme’. Deze periode werd gekenmerkt door een hoge graad van verstedelijking, socialisatie van de landbouw en liberalisering van de politiek. Na de revolutie van 1956 had de Hongaarse bevolking geen energie meer om de politieke druk openlijk weerstand te bieden. Deze morele overgave versterkte nog de gevolgen van de sociale ontreddering in die periode. Pas op het einde van de jaren zeventig, dus een generatie later, zag men de eerste tekenen van een sociaal herstel en het ontluiken van vrij initiatief. Kleinschalige private ondernemingen, vooral in de landbouw en de tertiaire sector, hadden gezorgd voor de nodige economische basis. Deze initiatieven kregen de ideologische steun van een religieus discours dat het uitbouwen van netwerken en lokale groepen aanprees. Het maatschappelijk herstel kwam politiek tot uiting in de ondergrondse literatuur en in de opkomst van oppositiegroepen. Statistieken laten zien dat er sedert 1978, zowel in Hongarije als in de omliggende landen van Oost-Europa, een religieus reveil is. Alle indicatoren van religiositeit vertonen een continu stijgende lijn vanaf dat jaar. Tegelijk verschuift de samenstelling van de praktiserende groep lichtjes. Het exclusief ruraal, bejaard en weinig geschoold karakter van de kerkbevolking krijgt na 1978 enige bijsturing: de voortrekkers van het religieus reveil zijn stedelingen en jongeren, hebben een hogere scholingsgraad en nemen volop deel aan het openbare leven. In de periode waarin het communisme zijn overwicht verliest, stijgt het prestige van de religie en van de kerken in de hele regio. Godsdienst lijkt zowel een oorzaak als een gevolg van het maatschappelijke regeneratieproces geweest te zijn. [3] Door het sociaal en cultureel beleid van de communisten werd het religieus actieve segment van de bevolking gemarginaliseerd en liep het een blijvende culturele achterstand op. Gedurende veertig jaar hebben godsdienst en kerk in afzondering als in een niche geleefd, als een tegencultuur met een relatieve onafhankelijkheid. Hoewel ze de partijstaat overleefd hebben, en zelfs tot zijn ondergang hebben bijgedragen, zijn ze zwaar gehavend door het sociale beleid van de communisten. | |
[pagina 883]
| |
De communistische staat beschouwde de godsdienst en de kerken steeds als zijn belangrijkste opponenten. Het hele systeem van propaganda en onderwijs beklemtoonde dat religieuze overtuigingen gevaarlijk en schadelijk zijn. Nadat de pogingen om de godsdienst uit te roeien mislukten, richtte de politieke strategie zich op het inperken van de sociale functies en zichtbaarheid van de kerken. Wie als gelovig bekend stond, kreeg geen toegang tot het hoger onderwijs, tot hogere functies of tot banen waarin ze anderen konden opleiden, beïnvloeden of oriënteren. Zo werden ze ook uitgesloten van de hogere inkomensklassen en van belangrijke informatiekanalen. Priesters en religieuze activisten werden door de politie gecontroleerd en geïntimideerd. Religieuze literatuur werd vernietigd en de import ervan afgeremd. Kortom, de staat maakte het de gelovigen onder zijn burgers onmogelijk om op de sociale ladder op te klimmen. De kerken hadden deze afremmingsstrategie snel door. Zij raadden hun leden aan geen risico's te nemen en politiek gevoelige beroepen en functies waarin een publieke belijdenis van atheïsme werd verwacht, te vermijden. Zulke waarschuwingen van de kerkelijke overheid werkten het proces van marginalisatie, dat door de staat op gang was gebracht, alleen maar in de hand. Zo werd het religieus gedeelte van de bevolking op sociaal-economisch en cultureel vlak in de hoek geduwd en politiek onschadelijk gemaakt. De corrigerende tendens sinds 1978 was niet in staat om deze marginaliteit definitief te doorbreken. Ze is tot op heden een feit. De meeste Hongaren staan welwillend tegenover godsdienst, en noemen zichzelf ‘godsdienstig op hun eigen manier’. Praktiserende gelovigen en christenen die de leer van de Kerk trouw zijn, vindt men vooral onder de oudere, minder geschoolde dorpsbewoners. Ze zijn talrijker dan de niet-gelovigen in de leeftijdscategorie boven de vijftig jaar en in de categorie die enkel basisonderwijs heeft genoten (minder dan het 8e leerjaar). Onder het jongere, stedelijke en hoger geschoolde gedeelte van de bevolking zijn er meer ongelovigen dan praktiserende gelovigen. Men zou kunnen opmerken dat deze polarisatie tussen jong en oud, geschoold en ongeschoold, stad en platteland overal in Europa voorkomt. Dat klopt, maar toch vinden we bij nader toezien dat het gewicht van deze sociaal-economische determinanten van religiositeit in Hongarije zwaarder doorweegt dan elders, zeker als men hun invloed vergelijkt met die andere factor van eerste orde, namelijk de religieuze gezindheid van het gezin waaruit iemand stamt. [4] Uit reactie op dit discriminerende beleid heeft de religieuze gemeenschap zich ingekapseld, zich van de ‘Wereld’ afgekeerd en geconcentreerd | |
[pagina 884]
| |
op haar historische wortels. Kortom: ze heeft een sociaal-cultureel getto rond zich opgetrokken. Uiteraard bestonden er ook ideologische redenen om een anti-democratisch politiek stelsel met zijn opgelegde regels van publieke moraal te verwerpen. Maar de sociaal-culturele factoren waren waarschijnlijk nog zwaarwegender. De disciplinaire en administratieve dwangmiddelen van de dictatuur, de volledige discriminatie en de marxistische propaganda kregen immers betrekkelijk weinig vat op die sociale middens die van meet af aan van de toegang tot maatschappelijke rijkdom, onderwijs en opwaartse mobiliteit werden uitgesloten, en daar ook niet op rekenden. Paradoxaal genoeg leidde de ideologische discriminatie aldus tot de opkomst van subgroepen die bestand waren tegen het marxisme en het communisme. Deze groepen konden echter alleen maar bestaan buiten de sfeer van de publieke cultuur, los van de nieuwe intelligentsia en instellingen. De gelovigen en hun lokale gemeenschappen getroostten zich heel wat moeite om hun subculturen te stabiliseren. In dit perspectief speelde een strakke scheidingslijn tussen kerk en wereld ook in hun voordeel. Omdat de gelovigen geen intellectuele elite hadden en niets afwisten van de kerkelijke innovaties in het buitenland, bleven hun bronnen beperkt tot de traditie en individuele reflectie. Zo werd de godsdienst onder het communisme een cultuur van de lagere klasse, gericht op de trouw aan het verleden. Met de politieke veranderingen sinds 1990 werden alle formele politieke beperkingen afgeschaft. Zowel de publieke opinie als de fundering van een rechtsstaat veronderstellen de erkenning van de religieuze gemeenschappen en instellingen als publieke actoren. Deze verwachting stemt bovendien overeen met de verzuchtingen van de kerken. Maar de sociaal-demografische samenstelling van de gelovige bevolking en haar vroegere uitsluiting van het publieke leven blijven haar huidige politieke en culturele positie bepalen. Onder de praktiserende volwassen christenen vormt de groep van de stedelijke jongeren (onder de vijftig) slechts een kleine minderheid: 12%. De meeste opinieleiders van de kerken behoren niet tot deze groep. En in het geheel van de jongere stedelingen vormen deze christenen een nog kleinere minderheid: 5,6%. In dergelijke omstandigheden valt godsdienstigheid haast vanzelf samen met politiek conservatisme. De duidelijk omschreven sociale basis van de godsdienst en de kerken vindt haar eigen politieke expressie. Twee partijen in Hongarije recruteren de meerderheid van hun aanhang onder de actieve leden van de kerken: de Christen-democratische Volkspartij (KNDP) voor de katholieken en de Partij van de Kleine | |
[pagina 885]
| |
Eigenaars (FKGP) voor de protestanten. In de overige partijen zijn ze bijna volledig afwezig. [5] Tijdens de laatste vijftien jaar hebben de communistische politieke elites hun macht overgeheveld naar de economische sector. De afschaffing van de staatsregulering in de economie diende het algemeen belang, maar ook het particuliere belang van de nieuwe burgerij. Daardoor konden de invloed en de rijkdom bevorderd worden, en kwam er, toen het politieke systeem veranderde, een snelle sociale differentiatie op gang. De communistische machtsovername van 1948 werd doorgevoerd tegen de wil van de bevolking. Er bleef een open oppositie actief tegen het communisme tot op het einde van de jaren vijftig, met de opstand van 1956 als hoogtepunt. De ervaring van 1956 leidde tot een koerswijziging. De bevolking verloor de hoop om de bestaande internationale afspraken, die Hongarije in het sovjetblok hadden geplaatst, ongedaan te kunnen maken. Van toen af koos men voor een lijdzaam verzet eerder dan een directe confrontatie. Daarmee werd de scheidingslijn tussen verzet en collaboratie stilaan vervaagd, omdat een formele aanvaarding van het systeem onvermijdelijk leek. De staat en de partijfunctionarissen herhaalden steeds de slogan dat ‘we allemaal in één boot zitten’, en trachtten de zin voor eenheid en samenhorigheid te stimuleren. Een jonge generatie groeide op in het communisme en nam zijn verordeningen als een vanzelfsprekendheid. De macht van de gewoonte en de sleur gaven aan het systeem en zijn profiteurs een schijn van legitimiteit. De morele bezwaren smolten weg. De zonen en dochters van de machtselite beweren nu een rechtmatige aanspraak te hebben op de bezittingen en posities die hun ouders zich tegen alle wetten en morele regels toegeëigend hebben. Degenen die hun voordeel gehaald hadden uit het communisme, werden uiteindelijk tegenstanders van elke vorm van ideologie. Zij namen een consistent technocratisch discours aan en steunden de maatschappelijke verandering, met de suggestie om met een schone lei opnieuw te beginnen. Hun oude connecties en de huidige combinatie van economische en symbolische macht zorgen ervoor dat zij op de steun van de media mogen rekenen. ‘Het verleden, de vorige veertig jaar, en de precommunistische periode moeten we vergeten’, zeggen ze. ‘Laten we van niets af opnieuw beginnen. Oude rechten zijn geen rechten. Geen historische aanspraken, maar wel de huidige posities en vaardigheden zullen beslissen over de kansen die iemand heeft om in de toekomst vooruit te komen. De toekomstige samenleving moet niet gebouwd worden op morele uitspraken, maar op economische en | |
[pagina 886]
| |
technische argumenten, op prestatie, rendement en doeltreffendheid. De visionaire kracht van de religie past binnen de private sfeer en binnen de kerken, maar heeft geen plaats in het publieke leven. De economie volgt haar eigen wetmatigheden, die niet gestoord mogen worden door sociale beslommeringen. Elk individu heeft gelijke rechten. Daarnaast is er geen behoefte aan een geïnstitutionaliseerde solidariteit. De luiaards moeten de gevolgen van hun gedrag zelf maar dragen. Ieder moet voor zichzelf opkomen. De staat moet de meest productieve leden steunen, als ze de maatschappij wil dienen. Zo zullen we de grootste welvaart bereiken’. Deze politieke ideologie gaat openlijk in tegen de sociale verantwoordelijkheid en zorg, en tegen de publieke aanwezigheid van godsdienst en moreel overleg. [6] De vijandigheid van de leidende klasse ten opzichte van de kerken, maar meer nog het kerkelijk traditionalisme zijn verantwoordelijk voor de moeilijke positie van de christenen in Hongarije, in het bijzonder onder de jeugd. Terwijl ze onder de bevolking jonger dan vijftig slechts een minderheid vormen, gedragen de kerken zich als meerderheidsgroepen die hun historische rechten opeisen; ze vorderen hun eigendommen terug, terwijl geen enkele andere juridische persoon compensatie kreeg voor goederen die onder het communisme verloren gingen; vervolgens proberen ze de hele maatschappij hun morele visie op te dringen. De kansen van een missionaire kerk wordt de kop ingedrukt door de pogingen om de ‘enige waarheid’ uit een premodern tijdperk zonder enige toegeving in ere te herstellen. De Hongaarse maatschappij is ideologisch in drieën verdeeld. Ongeveer een derde doet een beroep op de diensten van de kerk (de helft daarvan behoort tot de regelmatig praktiserenden). Een tweede deel sympathiseert met traditionele vormen van religiositeit en beweert gelovig te zijn, maar neemt niet actief deel aan de kerkelijke activiteiten. Het laatste derde ziet zichzelf als niet-gelovig - daarom nog niet atheïst: dat doen slechts 4 tot 5% van de volwassenen - en neemt duidelijk afstand van godsdienst en kerken. De jongeren onder deze laatste groep zijn niet gedoopt en hebben niet de geringste kennis omtrent godsdienst. De tegenstelling tussen de geëngageerde christenen en het nietgelovige deel van de bevolking neemt nog toe. De twee groepen hebben verschillende historische, geografische, sociale en culturele referentiekaders. Ze hebben uiteenlopende visies op staat en maatschappij. Hun sociale en politieke macht zijn van een verschillend kaliber en type. En de tendensen voor de toekomst wijzen op een vermindering van het aantal onbeslisten, en vooral op een groei van het niet-religieuze segment van de maatschappij. | |
[pagina 887]
| |
BesluitGodsdienst is dus een politieke machtsfactor geworden die een democratische logica volgt. Ze krijgt publieke ondersteuning, en niet alleen van de heel vromen. De algemene roep om moraliteit en om maatschappelijke visie ondersteunt de rol van de kerken in het sociale debat. De kerken lijken de beste kaarten te hebben om aan publieke invloed te winnen. Maar twee feiten spreken deze laatste indruk tegen. Het eerste is de vijandigheid van de nieuwe hogere klasse tegen de godsdienst. Zij beschouwen de godsdienst als de belangrijkste tegenstander van de technocratie. Het tweede is de erfenis van de maatschappelijke marginaliteit, die de kerken uit het verleden meedragen; deze leidt tot conservatisme en tot verankering in de lagere klassen, waardoor het voor de kerken moeilijk wordt om hun maatschappelijke roeping te vervullen. De kerken en de oudere, laaggeschoolde en rurale meerderheid van de gelovigen kunnen de nieuwe toestand van pluralisme niet begrijpen. Ze zien dat de vroegere kerkvervolgers thans leidinggevende functies uitoefenen in de nieuwe partijen en in de media. Daarom denken ze dat de economische competitie een nieuwe vorm van kerkvervolging is. Opnieuw is hun reactie er een van afzondering en zelfverdediging. Daarentegen zijn de ongelovigen die machtsposities bekleden, niet in staat een dialoog aan te gaan met de kerken, waarvan ze de marginaliteit, de culturele achterstand en de politieke eenzijdigheid met de vinger wijzen. Ze gaan ervan uit dat al hun vooroordelen over godsdienst en kerken door de feiten bewezen worden. De tegenstelling tussen beide groepen kan niet groter zijn.
Vertaling: Jef Van Gerwen |