| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Door schijn bewogen
De filosofie van denkers als Deleuze, Derrida en Lyotard (vaak als ‘differentiedenkers’ aangeduid) wordt nogal eens verweten nihilistisch te zijn en geen mogelijkheid te bieden voor een ethische en politieke kritiek. In de omvangrijke studie Door schijn bewogen, waarop Henk Oosterling vorig jaar in Rotterdam promoveerde, wordt dat verwijt uitvoerig weerlegd.
Denkend vanuit Nietzsche, die zelf wordt geportretteerd als een reactie op Kant en vooral op Hegel, laat Oosterling zien hoe de betreffende denkers een unieke gevoeligheid hebben kunnen ontwikkelen voor al datgene, en al diegenen, die buiten de blik vallen van een orde die de werkelijkheid noodzakelijkerwijze moet vereenvoudigen en verkleinen. Dát het menselijk denken, en dus ook alles wat daarvan afhankelijk is (zoals de politiek), niet anders kan dan de complexiteit en veelvormigheid van de werkelijkheid reduceren en dus een belangrijk deel daarvan vergeten, maakt Oosterling duidelijk met de kentheorie van Nietzsche. Dat het denken daarmee ethisch geroepen is tot een bescheidenheid en terughoudendheid waarin het zich voortdurend zijn eigen grenzen en zijn eigen geweld in herinnering roept, laat hij aan de hand van de differentiedenkers zien.
Oosterlings studie getuigt van een diepgaande kennis van de Franse filosofie van de afgelopen halve eeuw (beginnend bij Bataille), van Nietzsche en van het Duits idealisme, en van een indrukwekkend vermogen tot synthetisering en kritiek. Toch schuilt in die synthetisering een van de problemen van dit boek. De wijze waarop Oosterling de neuzen van de diverse differentiedenkers in dezelfde richting laat wijzen, is weliswaar niet onjuist, maar getuigt wel van een wil die eerder schatplichtig is aan een Hegeliaanse ‘globalisering’ en unificatie dan aan de wens van een filosofische pluraliteit en proliferatie. Dat wreekt zich ook in de stijl van het boek. Hoewel een niet-totaliserend denken zich - zoals Oosterling op diverse plaatsen schrijft - eerder thuis voelt in een aforistisch of essayistisch genre, beantwoordt Door schijn bewogen geheel aan de eisen van de klassieke metafysische verhandeling, inclusief de traditionele onachtzaamheid daarvan voor de wijze waarop de filosoof zich uitdrukt.
Die paradoxale positie zal Oosterling vermoedelijk niet storen. Juist de onmogelijkheid van een consequent en in alle opzichten coherent filosofisch ontwerp vormt voor hem de spil van zijn overweging. Deze ‘aporie’ zou erin bestaan dat de filosofie zichzelf nooit geheel kritisch kan verantwoorden. Toegepast op Oosterlings studie betekent dit dat zijn stijl, inzet en werkwijze enerzijds volledig klassiek-filosofisch zijn, maar anderzijds de pretenties van zo'n filosofisch ontwerp juist willen
| |
| |
ontmantelen. In deze ontmanteling schuilt ook het ethisch en politiek moment. Ze wijst immers over de grenzen van het beredeneerde handelen heen naar die elementen in de werkelijkheid die de rationaliteit per definitie moet negeren.
Dat betekent wel dat die rationaliteit altijd verondersteld blijft. Oosterlings kritiek kan slechts een marginale kritiek zijn die parasiteert op een rationaliteit die daaronder slechts in zoverre verandert dat ze (vanuit zichzelf) haar grenzen leert inzien. Op zichzelf is dat al heel wat, maar of het voldoende is voor de apocalyptiek waarin Oosterling een fundamentele transformatie van het denken in het verschiet ziet liggen, is de vraag.
□ Ger Groot
Henk Oosterling, Door schijn bewogen. Naar een hyperkritiek van de xenofobe rede, Kok Agora, Kampen, 1996, 736 blz.
| |
The Cambridge Dictionary of Philosophy
Geen wetenschappelijk genre is zo misleidend als het lexicon. Het pretendeert een overzicht te geven van de stand van zaken (en/ of de geschiedenis) van een bepaald vakgebied, maar uiterst zeldzaam zijn de voorbeelden waarin over de gepretendeerde onpartijdigheid niet zwaar de schaduw van een inhoudelijke keuze hangt. De universiteit van Cambridge kenmerkt zich, vooral de laatste jaren, op filosofisch (maar bijvoorbeeld ook historisch) gebied door een wat grotere openheid ten aanzien van ontwikkelingen elders in de wereld dan in de eeuwige rivaal Oxford kan worden aangetroffen. Toch frappeert de nieuwe Cambridge Dictionary of Philosophy door zijn nadruk op de Angelsaksische traditie, al gaat het niet zo ver als Russel, die alles wat hem daarin niet aanstond in zijn nog altijd veelgelezen Geschiedenis van de Filosofie eenvoudigweg negeerde.
Zo krijgt diezelfde Russel in dit lexicon zes kolommen toegewezen, maar vindt men Gadamer alleen in de namenindex terug en moet men zijn informatie over hem bijeensprokkelen in lemma's als Continental Philosophy (dat dus ongeveer alles omvat wat niet Engels is), Dilthey, Heidegger, hermeneutics en historicism. Reid krijgt twee keer zoveel ruimte als Sartre, wiens Critique de la raison dialectique maar net het vermelden waard wordt gevonden. Deleuze en Derrida vindt men alleen terug via de index en voor Bataille moet men terecht onder Foucault. Heidegger krijgt een behoorlijke behandeling, maar verwijzingen naar voor hem zulke belangrijke zaken als taal en literatuur ontbreken. Maar wie alles wil weten over Charles Babbage, vindt hier in ruim een kolom al een goede aanzet.
Men vindt in dit boek, kortom, een goed lexicon voor de handbibliotheek zolang men blijft binnen de grenzen van het Engelse denken en van degenen die daaraan verwant zijn (al verdient Moritz Schlick alleen vermeling onder het lemma Vienna Circle). Ook de ingangen die betrekking hebben op terminologie en dergelijke, zijn op dat vlak zeer bruikbaar (al mist men te midden van de talrijke paradoxen die worden behandeld de paradox van de symmetrie en wordt door het ontbreken van een zakenindex niet duidelijk of die misschien elders ter sprake komt). Treedt men buiten dit gebied, dan moet men het maar afwachten.
Kenmerkend is in dat opzicht de behandeling van Wittgenstein, volgens dit lexicon een in Oostenrijk geboren Brits filosoof. Verwonderlijk is het dan niet dat deze, losgeweekt van zijn culturele achtergrond, als een Fremdkörper in de filosofie wordt beschouwd en dat diens ‘mystieke’ hang nauwelijks wordt begrepen. Zo zou datgene wat Wittgenstein ‘das Mystische’ noemt volgens dit lexicon een louter object zijn van contemplatie, terwijl hij zelf benadrukt dat het vooral een zaak is van het handelen. Hetzelfde lemma brengt nog een, vooral Amerikaans geïnspireerde eigenaardigheid aan het licht. ‘Someone who reached such a state would have no more temptation to pronounce philosophical propositions. She would see the world rightly...’ leest men daar, alsof taal een een-op-een-relatie met de werkelijkheid zou vormen. Als de latere Wittgenstein iets geprobeerd heeft,
| |
| |
dan is het wel die misvatting te ontkrachten.
□ Ger Groot
Robert Audi (red.), The Cambridge Dictionary of Philosophy, Cambridge University Press, Cambridge, 1995, 882 blz., £ 17.95 (pap.), £ 55.00 (geb.).
| |
Godsdienst
Jezus en het nieuwe testament in verhouding tot het jodendom
Er zijn auteurs die eenvoudigweg stellen dat het Nieuwe Testament een joods boek is, terwijl anderen even gemakkelijk decreteren dat het N.T. een anti-joods geschrift is. Voor beide stellingen zijn argumenten aan te voeren, en ze zijn even waar of onwaar. Nu is onlangs een uitvoerige studie verschenen waarin Peter Tomson, hoogleraar nieuwtestamentische vakken en patristiek aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel, op een fenomenale wijze beide lijnen met elkaar verbindt. Op deze manier leidt hij de lezers enerzijds binnen in de joodse wereld van Jezus en zijn leerlingen, en toont hij anderzijds op overtuigende wijze aan dat de joodse oorsprong van het christendom en het vroegchristelijk anti-judaisme niet los van elkaar staan. Het boek gaat dus uit van het ervaringsfeit dat jodendom en christendom onlosmakelijk verstrengeld zijn. Na een algemeen overzicht van het jodendom in de Oudheid begint Tomson bij het begin: Jezus in zijn joodse omgeving. Daarna komt Paulus aan bod; hij predikte zijn evangelie voor de niet-joden op basis van loyaliteit aan de joodse wet en het volk Israël. Ook Lukas blijft in zijn evangelie en in Handelingen vasthouden aan dat ideaal, hoewel de spanning tussen joden en niet-joden toeneemt. Die spanning wordt voelbaar bij Markus, wordt aanzienlijk sterker bij Mattheüs en groeit tot vijandschap bij Johannes. Belangrijk zijn ook wat Tomson ‘de brieven van joodse kerken’ noemt (de brieven van Judas en Jakobus, Hebreeën en Openbaring van Johannes). Ze zijn waarschijnlijk alle ontstaan vanuit groepen van joodse aanhangers van Jezus. We moeten, aldus Tomson, ‘ermee leren leven dat de beginfase van de evangelie-traditie deel uitmaakt van de joodse geschiedenis’ (385). Een dergelijke benadering levert een schat aan nieuwe inzichten op en kan in feite een geheel nieuwe aanzet
vormen voor de studie van de synoptische, paulinische, johanneïsche en patristische teksten.
Bij de presentatie van het boek in maart 1997 is dit boek zowel van joodse als van christelijke zijde hoog geprezen. Verschillende christelijke theologen zijn al bezig het boek als verplichte studiestof voor studenten in de theologie voor te schrijven. Ik sluit mij daar van harte bij aan, want het N.T. is alleen te begrijpen vanuit het toenmalig jodendom en een zo nauwkeurig mogelijke analyse ervan. Dat het boek geen register van personen en zaken kent, beschouw ik als een ernstig gemis, dat bij een volgende druk hersteld zou moeten worden. Wel is er een uitgebreid register van besproken teksten.
□ Panc Beentjes
Peter J. Tomson, Als dit uit de Hemel is... Jezus en de schrijvers van het Nieuwe Testament in hun verhouding tot het jodendom, Boekencentrum, Zoetermeer, 1997, 414 blz., 900 fr. / fl. 45., ISBN 90-239-0621-7.
| |
Jezuïeten op de Britse eilanden
Reeds voor de pauselijke goedkeuring van de Sociëteit van Jezus in 1540 werden er jezuïeten door Paus Paulus III naar Ierland gezonden. In de jaren zestig werden er opnieuw jezuïeten belast met een pauselijke zending naar de Britse eilanden, onder wie de Nederlander Nicolaes Florisz uit Gouda (door de auteur hardnekkig vermeld als Nicholas de Gouda), die aan Mary Stuart in Schotland de besluiten van het Concilie van Trente moest overbrengen.
Het verblijf aldaar was niet zonder gevaren, en vanaf de jaren tachtig werden
| |
| |
de jezuïeten door de Engelse overheid als verraders beschouwd, met alle gevolgen vandien, zoals blijkt uit de terechtstelling van Edmund Campion in 1581. Dit weerhield de Algemene Overste in Rome er niet van om onderdanen te bestemmen voor Engeland, waar zij ‘geen martelaars, maar missionarissen’ dienden te worden. Met de ondergang van de Spaanse Armada in 1588 werd de hoop voor de katholieke partij evenwel de bodem ingeslagen.
In een zeer gedetailleerde, voortreffelijk op gedrukte en ongedrukte bronnen gebaseerde studie bespreekt de auteur, de Amerikaanse archivaris van de Britse jezuïeten, de activiteiten van de jezuïeten in de periode 1541-1588: prediking, propaganda, spiritualiteit en politiek. Hij plaatst ze in de wijdere Europese context, en beziet ze tegen de achtergrond van de gedragsregels, vastgelegd in de Constituties van de orde. Daaruit blijkt dat de jezuïeten hun ‘manier van voortgaan’ wisten aan te passen aan de religieuze en politieke situatie op de Britse eilanden, en aan de eisen van de Contrareformatie.
De zes hoofdstukken van het boek worden elk voorzien van een passend citaat als titel, dat evenwel de lezer weinig houvast biedt ten aanzien van de inhoud. Doordat elk hoofdstuk besluit met een samenvattende paragraaf kan met niettemin greep krijgen op de materie. Een uitvoerige bibliografie en een goed register sluiten deze degelijke studie af.
□ Paul Begheyn
Thomas M. McCoog, The Society of Jesus in Ireland, Scotland, and England 1541-1588. ‘Our Way of Proceeding?’, E.J. Brill, Leiden / New York / Köln, 1996, 316 blz. ISBN 9004104828.
| |
Politiek
Logica van de politiek
Politiek bedrijven is heden ten dage niet bepaald een eervolle taak. De partijpoliticus, de hedendaagse citoyen, lijkt te zijn verworden tot een paria. Dit boek wil nu juist begrip opbrengen voor de logica van de politiek en het politieke bedrijf. ‘Het is minder een aanklacht dan een pleidooi ten gunste van de politiek’ (blz. 7). Daarmee is niet gezegd dat de auteur geen problemen in het functioneren van het politieke bestel ziet. Integendeel. Ook hij ziet de politieke aliënatie als een van de belangrijkste, zelfs onderschatte problemen van de hedendaagse politiek. De oorzaak daarvoor zit volgens de auteur onder meer in het ontbreken van een gemeenschappelijke politieke taal en cultuur. Daardoor kunnen de verschillende deelnemers aan het politieke spel zelf de logica van hun optreden niet helder verwoorden naar de burger toe. In het licht van een dergelijke analyse ligt de oplossing voor de hand: een duiding (eventueel zelfs in een gevulgariseerde vorm) vanuit de politieke wetenschap, en, in het verlengde daarvan, van het politieke taalgebruik, zou heel wat verbetering, en daarmee begrip, kunnen opleveren.
Na deze programmaverklaring zou je verwachten dat dit boek bedoeld is voor diegenen die de politiek identificeren met alles wat er in onze samenleving fout loopt. Of dat dit boek zich minstens expliciet richt tot de van de politiek vervreemde burger. Want is hij het niet vooral die behoefte heeft aan een pleidooi ten gunste van de politiek? Of in ieder geval aan een analyse van een aantal van de problemen die vandaag rijzen? Toch vormt de politiek vervreemde burger niet de eerste doelgroep. De auteur zoekt de oplossing namelijk in een intellectuele aanpak: het boek is vooral gericht op een meer geschoold publiek, een publiek dat zich eventueel als ‘leraar’ (als politieke vormers) kan richten tot de ‘leerlingen’. Een publiek dat in staat is om begrip te vragen voor de onvermijdelijke problemen van de praktische politiek. Een dergelijke aanpak zou uiteindelijk moeten leiden tot meer inzicht in, en daardoor tolerantie voor de eigenaardigheden van het politieke spel.
Wat volgt is een excursie in drie delen. Het eerste deel handelt over ‘politieke processen’, met name over de elementen van politieke interactieprocessen: wat is politiek en hoe verhoudt het zich tot maat- | |
| |
schappelijke probleemstellingen, tot de doelstellingen en tot conflicten en macht? Het deel besluit, geheel in de lijn van de doelstelling van het boek, met de constatering dat het vaak beter is het politieke proces met al zijn onvolkomenheden te dulden, dan de sociale toestanden die zij tot voorwerp heeft ongemoeid te laten. Dat er in de vertaalslag van theorie naar praktijk nogal eens wat misloopt, neemt de auteur in zekere zin voor lief. Een zekere ruis tussen mooie voornemens enerzijds, en de weerbarstigheid van het politieke proces en de werkelijkheid van de macht anderzijds is volgens Dierickx onvermijdelijk. Zo begrepen lijkt de auteur vooral begrip te vragen voor Realpolitik.
Het tweede deel richt zich op de politieke interactieprocessen zelf. Dierickx ziet ze vooral als intercursieve processen. Dat zijn processen waarin de besluitvormers zelf bepalen volgens welke spelregels en procedures ze tot een besluit komen. Om de tekorten van intercursieve politiek op te vangen, wijst Dierickx op het nut en de noodzaak van een centrale overheid, een overheid die bepaalde spelregels oplegt. De kwaliteitsvereisten waaraan deze overheid zelf moet voldoen, worden vervolgens besproken onder de hoofding ‘staat en democratie’.
In het derde en laatste deel ten slotte komen de grote actoren (participatoren) van de politiek aan bod: het parlement, de partijen en de regering, het volk, de administratie en de belangengroepen.
Wat opvalt is de theoretische oriëntatie van het boek, en, in de lijn daarvan, de afwezigheid van een vertaling naar concrete problemen. Dat is opmerkelijk voor een boek dat begrip wil vragen voor de noodzakelijke discrepantie tussen politieke droom en daad, zelfs indien zo'n boek zich richt op een meer geschoold publiek. Dat roept bij mij de bedenking op dat toch niet iedere discrepantie tussen theorie en politieke haalbaarheid een onvermijdelijk gegeven is. Wat dat betreft zou een meer kritische en op de actualiteit gerichte analyse dan ook welkom zijn geweest. In dit verband rijst dan vanzelfsprekend tevens de vraag voor welk soort politiek de auteur begrip wenst te vragen. Toch niet voor een aantal van de misstanden die vandaag de dag aan de orde zijn? Het lijkt mij evident van niet, zoals trouwens ook blijkt uit het ‘ten geleide’. Maar, indien dat inderdaad het geval is, rijst vervolgens de vraag of het niet juist die misstanden zijn die duiding (en niet zozeer begrip) nodig hebben en die de politieke aliënatie in de hand werken, eerder dan de relatieve onbekendheid met de taal van de politologie? De burger kan wel degelijk een onderscheid maken tussen, om het eens anders te omschrijven, het gebrek aan goede wil en professionele ethiek van sommige politici en de onvermijdelijke discrepantie tussen politieke droom en daad. Ik vraag me af of de auteur zijn doel niet voorbijschiet. Dat zou jammer zijn, want er is veel werk te verrichten.
□ Maurice Adams
G. Dierickx, Logica van de politiek, Leuven, Garant, 1996, 199 blz.
| |
Cultuur
L'homme dépaysé
Al sinds geruime tijd richt de uit Bulgarije afkomstige, maar al tientallen jaren in Frankrijk werkende literatuurtheoreticus Tzvetan Todorov zijn aandacht op een veel ruimer terrein dan dat van de literatuur alleen. Het was waarschijnlijk zijn studie La conquête de l'Amérique (1982) die deze koerswijziging inleidde. Sindsdien heeft het menselijk gedrag en de menselijke cultuur in het algemeen zijn aandacht, waarbij vooral de vraag naar de ander en de ethische dimensie een belangrijke plaats innemen.
In L'homme dépaysé is het perspectief opnieuw verschillend. Veel van de oude thema's keren terug, maar nu binnen een persoonlijke horizon. De spil van dit boek, deels een autobiografie en deels een ethisch-antropologische studie, is de auteur zelf, die tracht de visie, gevoelens en erva- | |
| |
ringen te analyseren van iemand die verschillende culturen van binnenuit kent, maar daartegenover tegelijkertijd een zekere afstand bewaart. Zo schrijft Todorov over de Bulgaarse samenleving waarin hij geboren werd en opgroeide; over de Franse cultuur die hij zich eigen maakte; en over de Amerikaanse academische cultuur, die hij om professionele redenen frequenteert.
Dat heeft een nogal uitwaaierend en weinig geïntegreerd geheel tot gevolg gehad. Terwijl Todorov in het eerste deel het totalitarisme en het thema van de concentratiekampen behandelt en die lijn in het tweede deel nog tot op zekere hoogte doortrekt met een behandeling van het totalitaire Franse verleden, de houding van de intellectuelen daartegenover en de recente processen tegen oorlogsmisdadigers uit het Vichy-bewind, vormt het derde deel, waarin de situatie van de literaire kritiek in de Verenigde Staten wordt besproken, een volledige breuk met alles wat vooraf ging. Ook de genrewisselingen die Todorov in dit boek toepast (van autobiografie naar historisch verhaal, van theoretisch excurs naar ethische overweging) pakken weinig gelukkig uit en zorgen ervoor dat het boek, ondanks sommige interessante en goed geschreven gedeelten, niet werkelijk van de grond komt.
□ Charo Crego
Tzvetan Todorov, L'homme dépaysé, Seuil, Parijs, 1996, 245 blz., FF 120.
| |
Artikels
De Witte Raaf is een van de meest opmerkelijke tijdschriften die in Vlaanderen verschijnen. Het combineert een zeer hoog intellectueel gehalte met een uiterst sobere presentatie op half-krantenformaat en dito papier. Dat maakt het mogelijk het tijdschrift in grote oplage gratis aan het publiek ter beschikking te stellen via kunstgalerieën, bibliotheken en culturele instellingen.
Met het verschijnen van het eerste deel van de essayreeks De Gelaarsde Kat wordt de incongruentie tussen inhoud en vorm van De Witte Raaf verholpen. Het valt immers niet altijd mee de vaak veeleisende artikelen te lezen in een opmaak die eerder voor het doornemen van het dagelijks nieuws is bedoeld. Tegenover de gesuggereerde vergankelijkheid kenmerkt De Gelaarsde Kat zich eerder door zijn voorname tijdloosheid. Met een uiterst verzorgde, bijna klassieke lay-out worden de teksten van Dirk Lauwaert gepresenteerd in een vorm die het langzame en aandachtige lezen volledig recht doet. Pas nu lijkt de bezonken essayistiek van deze stukken haar ware vorm gevonden te hebben en kan zij zich doen gelden met de eigen, ongehaaste kracht die ze kenmerkt.
Lauwaert eist met zijn vaak elliptische en associatieve overwegingen van de lezer een voortdurende bereidheid mee te denken. Die moeite wordt vaak beloond, want Lauwaert is een oplettend en indringend waarnemer, zowel van de kunstwerken die hij bespreekt (Richter, Tuymans, Vanden Eynde) als van de tijdsverschijnselen die hij in de hedendaagse cultuur waarneemt. Maar soms wordt Lauwaerts stijl te cryptisch, zoals in de twee essays die de bundel openen en die voor de lezer geen bemoedigend begin vormen. Laat deze zich daardoor niet afschrikken, dan wordt hij direct daarna beloond door een prachtig mini-portret van Cary Grant waarin Lauwaert zijn ware kracht toont en het tussen de lezer en boek toch nog goed komt.
Gelukkig is dit laatste type essay in Artikels verre in de meerderheid. Ik noemde al de beschouwingen over Richter en Tuymans, maar ook Lauwaerts mooie essays over de fotografie, het gênante en de ervaring als primaire esthetische categorie (waarin Lauwaert - zowaar fel - met Paul de Vylder polemiseert) behoren daartoe. Dit eerste deel van De Gelaarsde Kat is een gelukkig begin van een veelbelovende reeks, waarin het zo weinig populaire, maar zo belangrijke genre van het beschouwend essay oogstrelend nieuw onderkomen heeft gevonden.
□ Ger Groot
Dirk Lauwaert, Artikels, De Gelaarsde Kat, Brussel, 1996, 223 blz.
| |
| |
| |
Wetenschap
Stof van dromen
De Nederlandse cardioloog Dunning vestigde eerder al de aandacht op zich met een bundel opstellen over het onvermogen van de geneeskunde (Broeder ezel) en over extreem menselijk gedrag (Uitersten). Dat verraadt een doordachte afstandelijkheid ten aanzien van de menselijke rationaliteit, die zeker niet voor almachtig wordt gehouden. In zijn bundel (reis)-beschouwingen Stof van dromen zet Dunning die overpeinzingen voort. Mensen komen steeds meer over de (materiële) grondslag van hun bestaan te weten, maar daarmee zijn de grote levensraadsels nog allerminst opgelost - zo kan men de strekking van deze opstellen samenvatten. Ze worden er misschien alleen maar des te groter door, omdat een aantal van de oude antwoorden, vooral de religieuze, onder die toegenomen kennis bezwijken en niet zomaar door nieuwe vervangen zijn. Wat ons rest is de herkenning van onze perplexiteit in die van het verleden: ook al sluit onze hoop misschien niet meer aan bij de heilsverwachting waarmee de kunst en literatuur van vroeger eeuwen de levensraadsels tegemoet traden, de ervaring waaruit zij voortkwamen is nog wel degelijk de onze en die herkenning is wellicht een (schrale) troost op zich, aldus Dunning. ‘Misschien zullen we beter weten, maar niet anders ervaren,’ zo besluit hij een van zijn beschouwingen.
Het sterkst zijn deze opstellen wanneer ze deze troost van de lotsverbondenheid met het verleden (misschien zelfs met het eeuwig-menselijke) peilen: in Dunnings meditaties over Fra Angelico, Petrarca en over het boek Job. Dat wil zeggen: vooral de laatste stukken in de bundel. Daar krijgen Dunnings overwegingen een dichtheid die in de eerdere stukken vaak teloorgaat in een overmaat aan associaties en vluchtige invallen. Hoe indrukwekkend Dunnings eruditie ook is, tot over de helft van de bundel blijft zijn schets van de ontgoocheling die de wetenschap ons levensbeschouwelijk heeft bezorgd nogal evident en oppervlakkig, met een soms wat wankele basis in de theologische en wijsgerige geschiedenis. Pas in het tweede deel overstijgt de bundel dit dilettantisme en wordt aangrijpend, merkwaardig genoeg juist daar waar Dunning zich van de natuurwetenschappen (zijn ‘habitat’, zou men kunnen zeggen) losmaakt.
Daarmee vertoont dit boek precies de omgekeerde voor- en nadelen van de eerder hier besproken bundel De schok der biologie van Arnold van den Hooff, die juist interessant werd wanneer de auteur zich richtte op de details van zijn eigen vakgebied. Dat Dunning niet boeiend over zijn vak zou kunnen vertellen, betwijfel ik; hij deed dat trouwens in zijn eerste bundel al. Eerder lijkt hij de globale natuurwetenschappelijke kennis van de gevormde lezer te onderschatten en trapt daardoor, breed wiekend over de recente (populair-)wetenschappelijke literatuur, nogal eens een open deur in. Beide bundels bewijzen opnieuw hoe moeilijk het is juist in het grensgebied tussen natuur- en geesteswetenschap een toon te treffen die voor beide denkstijlen en -gemeenschappen zowel begrijpelijk als relevant is.
□ Ger Groot
A.J. Dunning, Stof van dromen, Meulenhoff, Amsterdam, 1997, 224 blz.
| |
Literatuur
Wie God verlaat heeft niets te vrezen
Wanneer een boek in één maand tijd een tweede druk beleeft, vormt dat een duidelijke aanwijzing dat het aan iets appelleert. Onlangs verscheen weer eens zo'n boek. Van 1992 tot 1994 publiceerde Maarten 't Hart in NRC Handelsblad zestien columns met ‘alternatieve bijbeloverdenkingen’. Vanwege hun controversiële aard werden ze onthaald op een stortvloed van grotendeels woedende brieven. Wellicht mede om deze reden besloot de redactie van
| |
| |
NRC met de serie te stoppen. In 1996 en 1997 volgden echter nog zeven bijbeloverdenkingen, die wederom veel stof deden opwaaien. Het is waarschijnlijk geen toeval dat uitgerekend in de Boekenweek 1997, die gewijd was aan het thema ‘Mijn God’, deze 23 bijbelcolumns zijn gebundeld en uitgebreid met een even groot aantal andere, die 't Hart niet eerder heeft durven publiceren. Of deze bundel ‘opschudding en gekrakeel zal veroorzaken onder allerlei gezindten in Nederland’, zoals de uitgever op de achterflap van het boek schrijft, is nog maar zeer de vraag. Dat geldt alleen voor degenen die de Bijbel niet anders kunnen zien dan als een van-kaft-tot-kaft historisch verslag. Wie de Schrift echter ziet als de literaire neerslag van diepreligieuze ervaringen van een gelovige gemeenschap, zal met een waarderende glimlach, en met meer instemming dan 't Hart waarschijnlijk vermoedt, van zijn stukjes genieten.
□ Panc Beentjes
Maarten 't Hart, Wie God verlaat heeft niets te vrezen. De Schrift betwist, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 176 blz., ISBN 90-295-2079-5.
| |
De Spaanse roman na 1975
Het jaar waarin Franco stierf wordt vaak aangeduid als een nieuw begin voor de Spaanse literatuur. Het wegvallen van de censuur zou een nieuw elan mogelijk hebben gemaakt, maar - zo constateren literatuurwetenschappers keer op keer - een werkelijke artistieke explosie is uitgebleven. Verborgen meesterwerken kwamen niet alsnog uit de laden van de schrijversbureaus vandaan en het heeft na 1975 vrij lang geduurd voordat een nieuwe schrijversgeneratie zich met succes presenteerde.
Dat heeft, suggereert Peter Venmans in zijn overzichtsboekje De Spaanse roman na 1975, veel met een zekere mythologisering van de Franquistische censuur te maken. Hoewel ze ontegenzeglijk bestond, was de werking ervan, vooral na de afzwakking van de censuurwet in de eerste helft van de jaren zestig, nogal mild. Sommige auteurs hebben zelfs geopperd dat deze beperkte censuur de literaire inventiviteit zelfs eerder heeft gestimuleerd dan gefnuikt.
Toch neemt Venmans het jaar 1975 als breekpunt, en daar valt wel iets voor te zeggen. Want na Franco raakte Spanje bevrijd uit het culturele en economische isolement waarin het tot dan toe verkeerde. Dat betekende dat buitenlandse invloeden er vrijer spel kregen, en dat had ook op de literaire stijlen en genres zijn invloed. Anderzijds kon de economie er zich, vooral in de jaren tachtig, in rap tempo ontwikkelen tot een modern kapitalisme, dat zich ook liet gevoelen in het boekenbedrijf, dat zich meer en meer op bestsellers richt.
Venmans beschrijft deze ontwikkelingen met veel kennis van zaken en veel gedetailleerde achtergrondinformatie op politiek, economisch en sociaal gebied. De literatuur die in Spanje tot bloei kwam toen deze moderniseringen eenmaal werkelijkheid waren geworden (eerder na 1980 of 1985 dan na 1975, maar hier moet de vage sociaal-economische datering het afleggen tegen een eenduidige politieke datum als die van Franco's dood) komt daarmee in een helder licht te staan.
Venmans behandelt vooral de boeken en auteurs die in het Nederlands zijn vertaald (en die door hem in De Morgen en elders werden besproken). Die benadering is verdedigbaar, want dat zullen tenslotte ook de werken zijn die bij de Nederlandstalige lezer het best bekend en het meest toegankelijk zijn. Voor hem vormt dit boekje een zeer handzame en betrouwbare hulp om zich te oriënteren in het literaire landschap van het huidige Spanje. De (zowel literaire als sociaal-economische) actualiteit die Venmans erbij heeft nagestreefd, kan ook een zeker nadeel vormen, want deze momentopname dreigt al weer snel te verouderen. Zo ontbreken de laatste boeken van Luis Landero, Arturo Pérez-Reverte en de nogal stiefmoederlijk behandelde Alvaro Pombo in dit overzicht, ook al zijn ze inmiddels in het Nederlands verkrijgbaar. Daarmee is ook het belangrijkste verschil aangegeven met de literatuurgeschiedenis die Maarten Steenmeijer
| |
| |
onlangs publiceerde (Moderne Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur, Nijhoff). Dat boek beslaat een langere periode (ong. de afgelopen eeuw), behandelt het heden aanzienlijk beknopter en selectiever, maar kan het daarmee ook duidelijker plaatsen in een langere geschiedenis, en gaat waarschijnlijk langer mee.
□ Ger Groot
Peter Venmans, De Spaanse roman na 1975, Peeters, Leuven, 1977, 147 blz.
| |
Klaus Siegel
Klaus Siegel omschrijft in de opvallend lange ondertitel zijn verhalenbundel onder meer als ‘leerrijke vertellingen’ over ‘struikelingen van enkele randfiguren’. De hoofdpersonages van deze (impliciet) geëngageerde verhalen zijn inderdaad ontheemden en mensen die door het leven getekend zijn: een politicus-rechtsgeleerde die op het nippertje de nazi-terreur overleeft, wordt het slachtoffer van allerlei fobieën; een ‘heterozygoot’, resultaat van een opgedrongen schijnhuwelijk, botst op de sociale en politieke discriminatie in de V.S.; economische concerns behandelen hun werknemers met virtual-realitytechnieken; twee boekhouders verliezen door informatisering hun betrekking.
Via zijn personages, die vaak academisch geschoold zijn, toont Siegel zich een erudiet en goed gedocumenteerd auteur. Hij is op de hoogte van de geschiedenis van diverse continenten, van de rechtswetenschap, van de (para-)psychologie en psychoanalyse. Hij gaat uitvoerig in op het belang van ‘farmacokinetische’ conditionering en genetische manipulatie bij virtual reality.
Regelmatig verwijst hij naar literatuur (gedicht van Goethe, toneel van Heine, opera van Mascagni) en naar de Griekse mythologie. Omdat deze eruditie functioneel is en meestal via verhaalelementen geïntroduceerd wordt, komt ze niet als storend of pedant over.
Hoewel engagement en eruditie dat niet onmiddellijk laten verwachten, is Siegel vooral de auteur van boeiende literatuur. Wanneer de lezer zich in het verhaal thuisvoelt en erdoor gebiologeerd wordt, kondigt een verrassende peripetie aan dat hij op het verkeerde been gezet werd. Regelmatig zijn de verhalen gekruid door surrealistische, mystieke en fantastische elementen, zoals het transparant en onzichtbaar worden van een vrouw, de initiatie in fallusmysteriën, het optillen door psychokinese van een brandkast. De auteur wijst bij zijn personages op boeiende, vaak ongewone, maar toch aanvaardbare psychologische trekken. Ernst wisselt hij af met speelsheid en milde ironie. Ook in het taalgebruik brengt hij afwisseling: naast de meestal breedsprakerige verhaaltrant met zowel archaïsche uitdrukkingen (‘in stede van een honorarium beding ik...’) als moderne woorden (‘outcast-positie’ en ‘drop-outs’) beheerst hij ook het hippe tienertaaltje (‘forget it’) en de nuchtere wetenschappelijke taal. Terecht heeft de ondertitel het ook over ‘exuberante, barokke en tegelijk ontspannende vertellingen’. Interessant werk van een intelligente, in Duitsland geboren en 62-jarige debutant.
□ Jef Ector
Klaus Siegel, De zoon van madame Butterfly, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 1996, 243 blz., ISBN 90-295-3704-3.
| |
Twee geheimen
Laat mij maar meteen zeggen wat Twee geheimen, de jongste roman van de Nederlandse auteur Geert van der Kolk, niet is: het is geen originele roman, geen serieuze komedie, geen eerbetoon aan de liefde, wat de flaptekst ook moge beweren.
Wat is dit boek dan wel? Een levensgroot cliché, een hilarische komedie, een karikaturale voorstelling van de liefde. Of nog, een mak en flauw boek rond een hoofdthema dat zo oud is als de wereld: de bedrieger bedrogen. Met dit gegeven als uitgangspunt is een roman tot mislukken gedoemd. Tenzij de auteur er een nieuwe dimensie aan weet te verlenen. Maar daar is Van der Kolk niet in geslaagd. De grenzen van zijn thema zijn gelijk ook de con- | |
| |
touren van zijn boek geworden.
De hoofdrol in Twee geheimen is weggelegd voor de journalist Erik Wouters. Nu, journalist is veel gezegd, hij is eerder een schnabbelschrijver. De manier waarop hij bij zijn krant aan de kost komt, wordt in de roman niet aannemelijk gemaakt. Hij struint wat door de stad, op zoek naar geschikte onderwerpen. Daardoor heeft hij zijn handen vrij om zich in avontuurtjes te storten. Mentaal schippert hij tussen manische en depressieve buien. In het begin cultiveert hij de eenzaamheid en de melancholie. Hij voelt zich niet eens welkom in zijn eigen huis en warmt zich aan sombere gedachten. Daar komt verandering in wanneer hij kort na elkaar en los van elkaar twee vrouwen ontmoet: Connie en Elles. In alles zijn ze elkaars tegenpolen: Elles is blond, lang, zelfbewust en voornaam, terwijl Connie donker haar heeft, stevig gebouwd is en zich eerder schuw en tobberig gedraagt. Geert van der Kolk maakt het zichzelf gemakkelijk, hij mikt op tegenstellingen. Zowel stemmingen als personages plaatst hij contrastief tegenover elkaar. Helaas heeft hij nauwelijks gevoel voor grijstinten. Hij slaagt er niet in de meest rudimentaire zwart-wittegenstellingen in karaktertekening of gevoelsuitbeelding te overstijgen.
Het hoofdpersonage Erik komt al even weinig genuanceerd uit de verf als zijn vrouwelijke protagonisten. Van het ene op het andere ogenblik begint hij zich te gedragen als een overjarige puber. En net als een puber kan hij geen keuze maken: hij laat zich gewillig meeslepen door de gebeurtenissen. Maar hij is een slecht bedrieger en, jawel, zijn dubbelleven wordt ontmaskerd! Elles geeft hem lik op stuk: zij duikt in bed met een ander en laat Erik perplex achter. Connie daarentegen geeft hem een tweede kans, zodat hij na een kortstondige periode van depressiviteit weer opgewekt - weer als een naïeve puber - door het leven kan.
In de laatste twee hoofdstukken zingt de auteur het hooglied van de liefde. De lezer krijgt filosofische hoogstandjes voorgeschoteld als: ‘Onze wereld hangt van liefde aan elkaar’. Of: ‘Alleen de liefde kan ons van onze eenzaamheid genezen’. Daardoor gaat de roman helemaal in meligheid ten onder. En wanneer ten slotte Erik Wouters in het bed van Connie verlossing vindt, ervaart de lezer een bijna even groot gevoel van bevrijding.
□ Jos Van Thienen
Geert van der Kolk, Twee geheimen, Veen, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 136 blz.
| |
Swifts satire
Wie meent dat satire een genre is dat vooral bloeit in een postmoderne en iconoclastische tijd als de onze, moet dringend een duik in de geschiedenis nemen. Hij komt dan onvermijdelijk terecht bij Jonathan Swift, een Anglo-Ier uit een vooraanstaande familie, die rond 1700 zijn maatschappij op een onnavolgbare manier de mantel uitveegde en er terzelfder tijd een gewaardeerd lid van was.
Swift is beroemd gebleven als auteur van de Gulliver-geschriften, al berust deze roem op een misverstand: de auteur heeft een bijtende satire op zijn land en op de mensheid geschreven en morele alternatieven ingebouwd, maar het werk zelf heeft vooral de reputatie van ‘jeugdboek’ en ‘fantastische’ literatuur... De misantroop Swift zou in deze originele receptie een bijkomend bewijs voor zijn pessimisme hebben gezien.
In de voorliggende, nieuwe publicatie zijn een aantal van Swifts kortere satirische geschriften verzameld. Swift heeft het er op zijn eigenzinnige manier over godsdienst, poëzie, opvoeding en huwelijk. De twee bekendste stukken zijn zijn ‘oplossing’ voor het armoedeprobleem in Ierland - je laat de arme kinderen gewoon door de rijken opeten -, en zijn ‘polemiek’ met de charlatan-voorspeller Partridge, die hij met zijn eigen wapens bestrijdt: hij voorspelt namelijk Partridges dood, en als die later tegenstribbelt, ‘bewijst’ hij hem dat hij wel degelijk is overleden en dus zijn mond moet houden. Er is geen speld tussen te krijgen... zoals het ‘lijk’ zelf moet vaststellen.
Swifts sterkte zijn z'n scherpe, verontwaardigde observaties, zijn vermogen tot
| |
| |
consequent volgehouden ommekeer, zijn gave om een situatie tot in het absurde door te trekken; hij is en blijft dan ook een meester van de subversie, die onze talrijke satirici, van wie velen meer uitblinken in brutaliteit dan in geestigheid, nog een les kan leren. Anderzijds zijn verschillende teksten door de aard van het genre zeer tijdgebonden; gelukkig heeft de vertaler in een uitgebreide inleiding nauwkeurige maatschappelijke, godsdienstige en literaire achtergrondinformatie verstrekt.
□ Jaak De Maere
Jonathan Swift, Een bescheiden voorstel om te voorkomen dat kinderen van arme mensen in Ierland hun ouders of vaderland tot last zijn, en om hen in een maatschappelijke behoefte te laten voorzien, Uitgeverij IJzer, Utrecht, 1996, 159 blz., 799 fr., ISBN 90-74328-22-9.
| |
Grensbewoners
In maart van dit jaar sleepte de Hasseltse auteur Jos de Wit de Rabobank Lenteprijs voor Literatuur 1997 in de wacht voor zijn verhaal ‘Turkse koffie’, dat eind vorig jaar verscheen in De Gids. ‘Turkse koffie’ is ook het sterkste en leukste verhaal uit zijn debuutbundel Grensbewoners. Op ironische wijze beschrijft Jos de Wit hierin het bezoek van twee jonge mensen aan een Turkse waarzegster, nadat een tweede miskraam hun zwalpende huwelijk bijna aan het zinken heeft gebracht. De veelal erotisch gekleurde gedachten van de man, een werkloze (invalide) oud-mijnwerker, en het constante gevit van zijn echtgenote wisselen elkaar op een amusante manier af. Met korte, venijnige opmerkingen stelt de vrouw het incasseringsvermogen van haar man op de proef. Voortdurend beweegt ze zich op de rand van het toelaatbare, maar ze stapt net niet over de grens. Het breekpunt wordt niet bereikt en een stom toeval brengt beide partijen weer voor even dichter bij elkaar.
Thematisch gezien is ‘Turkse koffie’ exemplarisch voor de hele bundel. Op de een of andere manier doet Jos de Wit steeds hetzelfde: hij tast grenzen af. De mensen die onderdak vinden in zijn verhalen, leven aan de rand, zowel psychisch als sociaal. Het zijn onevenwichtigen, dropouts, marginalen, alleenstaanden, eenzamen en mislukkelingen. Neem maar de gepensioneerde die op een obsessionele wijze zijn leven in kaart tracht te brengen. Of de door haar man verlaten stikster die paranoïde gemaakt wordt door het lawaai op haar werk. Of de bejaarde man die zijn krant opeet en voor wie een gekooide papegaai het symbool is voor de zinloosheid van het leven dat hem in het tehuis rest.
Soms is de grens gewoon een drempel, zoals in het titelverhaal, waarin een moeder er niet in slaagt haar kleuter naar school te brengen en symbolisch de navelstreng door te knippen. Zij ervaart die grens als een diepe kloof. In andere gevallen is de grens echt een ravijn. Eenmaal over de rand, wacht het personage alleen nog de waanzin. Jos de Wit laat zijn figuren meestal evolueren aan deze kant van de afgrond, maar enkele keren geeft hij ze een duwtje ‘beyond the edge’: een mentaal gehandicapte wurgt zijn moeder, een gepensioneerde stapt met een revolver op zijn vrouw toe, een jonge man laat het lijk van zijn moeder wegrotten in de slaapkamer. De waanzin wordt in sommige gevallen nog versterkt door de onwezenlijke atmosfeer van de verhalen, die niet alleen irreëel aandoet, maar soms zelfs futuristisch is. In enkele verhalen slaagt de auteur erin de gevoelens van angst en onbehagen, en het dominante levensgevoel van vervreemding op de omgeving te projecteren. Zo wordt de algemene sfeer van paranoïa in zekere zin veruitwendigd.
Zijn ervaringen in de ‘zachte sector’ - hij is leraar in een beroepsopleidingscentrum voor werklozen - hebben Jos de Wit ongetwijfeld geïnspireerd bij het schrijven van Grensbewoners. Pijnlijk direct legt hij in zijn debuut de wonden van de maatschappij bloot, de doorligwonden van een gemeenschap die hoofdzakelijk rust op competitiedrang en prestatiezucht. In deze maatschappij van de sterkste liggen woorden aan de basis van veel onheil. De communicatie verloopt niet altijd zoals het hoort, want woorden slaan vaak wonden.
| |
| |
Woorden zijn maar al te vaak wapens die vooral de zwaksten treffen.
□ Jos Van Thienen
Jos de Wit, Grensbewoners, Meulenhoff / Manteau, Amsterdam / Anntwerpen, 246 blz., 698 fr.
| |
Geschiedenis
Tegen de gnosis
Veel van wat we weten over antieke gnostici danken we aan indirecte verwijzingen of regelrechte bestrijdingen bij vroegchristelijke tegenstanders. Een mooi voorbeeld vormt het lijvige werk Tegen de ketters van de kerkvader Irenaeus van Lyon (tweede helft tweede eeuw n.C.). Daarin geeft de schrijver een overzicht van dwaalleren van gnostici, met name die van de sekte van Valentinus (boek 1), om deze vervolgens uitvoerig te bestrijden. Daarvoor hanteert hij rationele argumenten (boek 2) en uiteraard vooral de bijbel (boeken 3, 4 en 5).
Het moet gezegd: de bestrijding is voor ons duidelijk minder interessant dan de beschrijving van de ketterijen zelf. Juist omdat Irenaeus zijn beoogde lezers (waarschijnlijk mensen uit zijn geboortestreek in Klein-Azië) alle middelen in handen wil geven om de gevaarlijke Valentinianen te bestrijden, doet hij grote moeite hun doctrines eerst nauwkeurig weer te geven.
Dat levert stevige lectuur op. De Valentinianen braken met de apostolische traditie en ontwierpen ingewikkelde modellen ter verklaring van de wereld. Hun mythologische verhalen over Wijsheid die in de materie terechtkomt, hun vaak vreemde interpretatie van bijbelplaatsen, alle hocus-pocus met getallen en cijfers, en de eindeloze reeksen goden, tussenwezens en zielen die ze introduceerden: dit alles werkt bevreemdend en soms vermoeiend. Maar Irenaeus geeft ook unieke teksten van gnostische ‘spiritual rites’ en interessante details over minder verwarde ketterijen. Zo leerden de Carpocratianen dat de ziel om bevrijd te geraken alles op aarde moet doen, ook het meest lage en slechte - een theorie die Irenaeus zodanig schokt dat hij haar amper serieus neemt.
Het oorspronkelijk in het Grieks geschreven werk is niet gemakkelijk te hanteren. Dat is onder meer te wijten aan zijn ingewikkelde overlevering (het is grotendeels alleen in een latere Latijnse vertaling bewaard gebleven) en zijn uitvoerigheid. Daarom is het goed dat er nu een ruime selectie uit Irenaeus' geschrift in een Engelse uitgave beschikbaar is. De tekst, voorzien van deskundige toelichtingen door Robert Grant, is verschenen in de serie ‘The early Church fathers’. Daarin verscheen eerder een deel over Maximus Confessor (zie Streven 1997, blz. 88). Irenaeus of Lyons is een nuttig en welkom boek. Jammer alleen dat de selectie nergens wordt verantwoord. Het blijft voor de lezer nu onduidelijk hoeveel er precies is weggelaten en waarom.
□ Vincent Hunink
Robert M. Grant, Irenaeus of Lyons, Routledge, London / New York, 1996, 214 blz., £ 14,99.
| |
Pest
‘Van alle ziekten die in de geschiedenis van de mensheid hun rol hebben gespeeld, heeft de pest ongetwijfeld de slechtste reputatie’ (blz. 219). Misschien wordt aids een geduchte concurrent, maar voorlopig is de bewering juist: geen enkele andere ziekte heeft in de taal, de kunst en de volksverbeelding zoveel sporen nagelaten.
In De Gave Gods beschrijven Leo Noordegraaf en Gerrit Valk de pest in Holland tussen 1450 en 1668. Ze doen dat in een wat impressionistische en geforceerd muzikale structuur (met tussentitels als ‘Danse Macabre’, ‘Marche Funèbre’, ‘Valse triste’, ‘Symphonie phantastique’ en ‘Finale’), en zijn zeer nadrukkelijk als vertellers a posteriori aanwezig. Dat blijkt al onmiddellijk uit de problematiek van de begripsomschrijving: onze nauwkeurige kennis van de ziekte en haar variaties, van de besmettingsvormen en van de maatschappelijke
| |
| |
complicaties wordt geplaatst tegenover een maatschappij die door onwetendheid en gebrek aan remedies vrijwel machteloos stond tegenover deze bezoeking. Die wordt door de tijdgenoten zowel rationeel als theologisch verklaard (als ‘gave Gods’, d.i. als straf voor menselijk wangedrag), zowel fatalistisch als activistisch benaderd, en gebruikt en misbruikt voor politieke en commerciële belangen. Er is ruim oog voor de rol van de acteurs in de tragedie (pestlijders en -begeleiders, predikanten en doodgravers, politici en handelaars), voor de demografische en geografische situering, voor de opkomst en het wegebben van de ziekte. Ook wordt ingegaan op enkele hypothesen: dat de ‘calvinisering’ tot een andere benadering heeft geleid, dat armen meer werden getroffen dan rijken, dat de maatschappij soms volledig desintegreerde... Het antwoord is meestal voorzichtig en relativerend: het onderzoek is voorlopig nog te beperkt om tot spijkerharde algemene conclusies te komen (blz. 286-287), het boek vertegenwoordigt een tussenstadium. En ook in deze tweede druk, die acht jaar na de eerste verschijnt, is dat nog niet veranderd.
Een boeiend boek, waarin een historische periode in crisis zeer gedetailleerd en accuraat wordt ontleed. En is wel erg weinig aandacht voor het concrete menselijke leed, dat juist in deze context toch wel een bijzondere belangstelling verdient.
□ Jaak De Maere
Leo Noordegraaf & Gerrit Valk, De Gave Gods. De pest in Holland vanaf de late Middeleeuwen, Bert Bakker, Amsterdam, 19962, 288 blz., ISBN 90-351-1777-8.
| |
Muziek
Dictionary of Music
Voor wie de twintigdelige New Grove Dictionary of Music, die zelfs in de recente paperbackeditie nog altijd meer dan duizend gulden of twintigduizend frank kost, onbereikbaar is, vindt een handzaam alternatief in The Harvard Biographical Dictionary of Music, de biografische pendant van de al wat langer verkrijgbare Dictionary of Music van dezelfde uitgeverij. Behandelt de laatste muzikale termen, voorwerpen (instrumenten) en begrippen, het nu voorliggende deel geeft informatie over de figuren die de muziek door haar hele geschiedenis heen gestalte hebben gegeven. Daarbij betreft het zowel uitvoerende als scheppende kunstenaars, zowel vertegenwoordigers uit de klassieke als uit de meer populaire en hedendaagse genres.
In totaal worden ruim vijfeneenhalfduizend personen besproken, in biografische lemma's die in lengte variëren van tien regels tot zeven kolommen. Men grijpt maar zelden mis, of men nu informatie over Schuberts tijdgenoot Kuhlau, de hedendaagse familie Andriessen (viermaal vertegenwoordigd), de Belgische componist Peter Benoît of de Portugees Manuel Cardoso zoekt. De informatie is noodzakelijkerwijs beknopt, maar zeer terzake en, voor zover valt na te gaan, correct. (Een enkel schoonheidsfoutje als ‘Die Matiere’ in plaats van ‘De Materie’ bij Louis Andriessen valt ruimschoots binnen de tolerantiegrenzen).
Wellicht zullen liefhebbers van de hedendaagse populaire muziek, die nu eenmaal rijker is aan snel uitdovende sterren en nog geen onomstreden codex van geconsacreerde namen kent, minder tevreden zijn. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor de uitvoerende musici in de klassieke muziek. Of Pierre-Alain Volondat wel of niet een lemma had verdiend, zal voor menigeen ook geen uitgemaakte zaak zijn. Hij krijgt er geen, en hetzelfde geldt - iets verwonderlijker - voor Jordi Savall en José van Dam. Voornamelijk zal dit lexicon echter gebruikt worden voor het opzoeken van componisten, en daarbij wordt men zelden teleurgesteld.
□ Ger Groot
Don Michael Randel, The Harvard Biographical Dictionary of Music, Harvard Univ. Press, Cambridge (Mass.) / Londen, 1996, 1013 blz.
|
|