| |
| |
| |
Ludo Abicht
Immanuel Wallersteins wereldsysteem
In 1996 is bij Stanford Press in Californië Open the Social Sciences verschenen, een rapport van de Calouste Gulbenkian Commissie. Deze bestaat uit een internationaal team van topgeleerden uit verschillende disciplines, die op zoek zijn naar een herstructurering van de sociale wetenschappen. De voorzitter is Immanuel Wallerstein, Distinguished Professor sociologie aan de universiteit van Binghamton (NY) en directeur van het Fernand Braudel Center voor de Studie van Economie, Historische Systemen en Beschavingen. Voor wie enigszins vertrouwd is met het werk van Wallerstein, is de band met de grote Franse historicus geen verrassing, want ook Braudel geloofde dat men diepgaande en fundamentele maatschappelijke veranderingen alleen maar interdisciplinair en over een periode van eeuwen (‘la longue durée’) zinvol kan bestuderen. Wallerstein laat zich door deze visie inspireren voor zijn magnum opus The Modern World-system, dat ik hieronder zal voorstellen. Met deze nadruk op het historische, geografische en structurele totaalbeeld plaatst Wallerstein zich in feite resoluut buiten het postmodernistische vertoog, dat allergisch is voor ‘grote verhalen’ en ‘totaalsamenhangen’. Toch leidt hij een wetenschappelijk onderzoeksteam dat zowat aan de spits staat van de laatste ontwikkelingen in de sociale wetenschappen, zodat we hier, opnieuw, herinnerd worden aan de relativiteit van modetermen en sjablonen.
In het essay De sociale wetenschappen openen begint Wallerstein met een historisch overzicht van de ontwikkeling van de sociale wetenschappen sinds het einde van de achttiende eeuw. Hun terrein was het onduidelijk afgebakende braakland tussen de natuurwetenschappen, die zich de titel van wetenschappen tout court hadden toegeëigend, en de ‘filosofie’, die steeds meer als een wetenschappelijk niet ernstig te nemen ‘veralgemenende’ benadering van de realiteit gemarginaliseerd werd. De auteur beschrijft de vaak heftige en kleinzielige strijd tussen
| |
| |
de faculteiten, die in 1945 eindigt met de internationaal erkende legitimering van het sociaal-wetenschappelijke drieluik: economie, sociologie en politicologie, elk met hun eigen methode, onderzoeksterrein en resultaten.
Deze comfortabele academische posities werden na de Tweede Wereldoorlog grondig door elkaar geschud, omdat de nieuwe wereld niet meer aan de oude schemata beantwoordde: het traditionele kolonialisme werd vervangen door de nieuwe verdeling tussen West en Oost en tussen de industrielanden en de onafhankelijk wordende Derde Wereld; de expansie van de productie bracht ook een explosie van de wetenschappen mee, ook, hoewel in mindere mate, in de gedekoloniseerde ‘ontwikkelingslanden’; ten slotte bepaalde de VS als nieuwe wereldmacht ‘welke problemen men het meest dringend moest aanpakken’ en werden vooral de sociale wetenschappen steeds afhankelijker van de belangen van deze grootmacht, die via onderzoekskredieten, studiebeurzen en wetenschappelijke instituten het internationale terrein beheerste. In de jaren zeventig kwam daarop kritiek, onder meer vanuit feministische en sociaal geëngageerde hoek, maar ook van wetenschappers uit de Derde Wereld, die de verdoken neokolonialistische vooroordelen van het internationale onderzoek blootlegden. Met andere woorden, de sociale wetenschappen, die ooit in navolging van de ‘harde’ natuurwetenschappen beweerden dat ze hun onderzoeksobject objectief en waardevrij konden benaderen, moesten ontdekken dat ze maatschappelijke problemen en zelfs structuren niet kunnen aanpakken zonder een reactie van de bestudeerde groepen uit te lokken.
Uit bovenstaande analyse volgt dan een reeks voorstellen die tot een aanpassing en herstructurering van de sociale wetenschappen in de eenentwintigste eeuw kunnen leiden (hoofdstukken drie en vier van het rapport). Dit korte essay kan dienen als een goede inleiding op het denken en de stijl van Immanuel Wallerstein, die echter pas volledig tot hun recht komen in de drie delen van The Modern Worldsystem.
| |
De lange zestiende eeuw
Waarom is een boek van 1152 bladzijden, waarvan meer dan de helft uit voetnoten bestaat, en dat gaat over de ontwikkeling van mondiale economische systemen, zo fascinerend en onmisbaar? Voor ik deze vraag kan beantwoorden, moet ik eerst iets zeggen over de werkwijze en de stijl, en uiteraard de inhoud van deze studie. Zoals blijkt uit de overvloedige voetnoten en de bibliografie, steunt het boek op meer dan 1800 andere boeken, - een gemiddelde van bijna twee per gedrukte bladzijde. Geen wonder dat er tussen deel I (1974) en deel III (1989) een tijdspanne van vijftien jaar voorbereidingswerk ligt. We mogen
| |
| |
dus zonder overdrijving van een levenswerk spreken, vooral omdat er nog een of twee delen moeten volgen. De bibliografie levert de auteur niet alleen het onmisbare materiaal, maar stelt hem ook in staat de verschillende, elkaar soms tegensprekende analyses van historische gegevens met elkaar te vergelijken en op die manier tot een voorzichtig geformuleerd eigen inzicht te komen. Hij gaat de verantwoordelijkheid voor conclusies niet uit de weg, maar legt telkens geduldig uit waarin en op grond waarvan hij van andere verklaringen afwijkt. Dit gesprek met de lezer bepaalt meteen ook de vertelstijl van dit boek: de lezer wordt inderdaad aangesproken door de auteur en is daarom bereid de lange en ingewikkelde tocht van 1500 tot heden met hem te ondernemen. Ook omdat hij beseft dat hier een denkkader wordt aangeboden waarin onze eigen tijd en maatschappij kunnen worden geplaatst.
In de inleiding tot deel I schrijft Wallerstein: ‘Ik roep niet op tot een multidisciplinaire aanpak van de studie van de sociale systemen, maar tot een unidisciplinaire benadering’. Hij verzet zich namelijk tegen de gangbare praktijk van de Amerikaanse universiteiten om onder de vorm van area studies de inzichten en resultaten van verschillende disciplines als stukken van een puzzel samen te leggen om zo een totaalbeeld van een bepaalde periode of ‘gebied’ (b.v. Europa of Latijns-Amerika) op te hangen. Hij is er integendeel van overtuigd dat we, zeker vanaf de zestiende eeuw, te maken hebben met een zodanig samenhangend wereldsysteem dat we heel onze opdeling in de verschillende disciplines van de sociale wetenschappen fundamenteel ter discussie moeten stellen.
Want wat is er gebeurd? In de overgangsperiode tussen de vijftiende en de zestiende eeuw had het middeleeuwse economische systeem de hoogste graad van productiviteit overschreden. Hierdoor ontstond een onvermijdelijke klassenstrijd tussen de heren en de boerenbevolking, die alleen maar verholpen kon worden door een uitbreiding van de uit te buiten taart: er moesten meer gronden te verdelen zijn, en het aantal mensen dat participeerde aan het economisch systeem moest groter worden.
Anders gezegd: de Europese kolonisatie was lang geen toeval, maar een politiek die noodzakelijk uit het systeem voortvloeide. Merkwaardig genoeg ging dit ‘imperialisme’, de toenemende greep op een steeds groter gedeelte van de wereld, in de koloniserende landen gepaard met een versterking van de natiestaat als vaste kern van het zich uitbreidende wereldrijk. Het antwoord op de traditionele vraag waarom dit wereldkapitalisme wél in Europa is ontstaan, en niet in het technisch hoogontwikkelde China van de vijftiende eeuw, heeft volgens Wallerstein uiteindelijk te maken met motivatie, en die berust dan weer op de vitale behoefte aan ruimte. En hieraan was in China geen
| |
| |
gebrek. De kwestie lijkt neer te komen op een variante van de al zo vaak misbruikte slogan: ‘een wereld zonder (echte) mensen voor Europese mensen zonder (voldoende) wereld’. Dat het hier werkelijk om een (en één) systeem gaat, bewijst de geografische en etnische arbeidsdeling die reeds in het midden van de zestiende eeuw vastlag: een slavenklasse van Afrikaanse oorsprong in het Westen, een klasse van ‘lijfeigenen’ of ‘laten’ in twee delen: een grotere groep in Oost-Europa en een kleinere groep, bestaande uit Amerikaanse Indianen, in het Westen. De boeren van West- en Zuid-Europa waren meestal pachters. De loonarbeiders waren bijna allen West-Europeanen, terwijl de kleine boeren (yeomen) bijna uitsluitend in het noordwesten van Europa te vinden waren. De middenklasse was volledig Europees van afkomst (de Latijns-Amerikaanse mestiezen inbegrepen) en de heersende klasse was West-Europees. De visie van Wallerstein wortelt in een analyse van deze situatie, waarvan de ontwikkelingen in detail worden behandeld. De auteur laat zien dat, net zoals een imperium werkt met een kerngebied (het ‘moederland’ of de coalitie van koloniale staten), een periferie en een buitengebied, ook de arbeid functioneel en eeuwenlang efficiënt opgedeeld en uitgebuit wordt. Deze geografische verdeling van gebieden en mensen zal tot in de twintigste eeuw de verdere sociale, culturele en politieke geschiedenis van de wereld bepalen, de strijd om de controle tussen de ‘moederlanden’ onderling, de steeds grotere onderdrukking van de periferie en de kolonies, de klassenstrijd binnen de kernlanden en de ontvoogdingsstrijd van de inwoners van de randgebieden. Het wordt steeds duidelijker dat dit wereldsysteem, eens op gang gebracht, niet anders kan dan zich materieel en moreel te versterken, onder meer door het cultiveren van de mythe van de natuurlijke blanke
superioriteit. Dat deze waardehiërarchie ook in het bewustzijn van de verschillende klassen zelf is doorgedrongen, bewijzen de voorbeelden van uitsluiting van etnische minderheden en migranten door de arbeiders van de grote Europese steden in de zestiende eeuw. Aan deze ontwikkeling op de arbeidsmarkt beantwoordde het toenemende absolutisme van de vorsten van de kernlanden. Dit absolutisme uitte zich in de uitbreiding van de bureaucratie, een steeds sterkere monopolisering van de gewapende macht in de handen van de vorst, de schepping van een religieuze en historisch-mythische legitimiteit en de doorgedreven homogenisering van de bevolking. Daardoor versterkten de vorsten niet alleen hun binnenlandse positie en hun plaats aan de top van het wereldsysteem, maar garandeerden ze ook de arbeidsdeling en de daarmee gepaard gaande opdeling van de arbeiders in verschillende segmenten. Dit absolutisme bleef in die tijd uiteraard beperkt door goddelijke en natuurlijke wetten, maar stond vrij, ab legibus solutus, tegenover de staatswetten die de vorst aan zijn onderdanen oplegde.
| |
| |
In plaats van ‘multidisciplinair’ de gegevens uit economie en politieke wetenschappen samen te leggen om zo een totaalbeeld op te bouwen, gaat Wallerstein veeleer ‘unidisciplinair’ van de thesis van het wereldsysteem uit om de verschillende samenhangende aspecten ervan te begrijpen. In hoofdstukken 4 en 5 van Deel I onderzoekt hij de verhouding tussen de kernlanden (Frankrijk en Engeland) en ‘gefaalde imperia’ zoals Spanje, Portugal en de Nederlanden. In hoofdstuk 6 bestudeert hij de nederlaag van de Russische en Ottomaanse rijken, die in de periferie en semi-periferie van het Europese economische systeem, gedwongen werden een ondergeschikte rol te spelen, bijvoorbeeld als producenten van voedsel (graan) en luxegoederen. Voor de Turks-Arabische wereld valt deze achteruitgang samen met een stagnatie van het intellectuele en politieke leven, waarvan we de omvang en de gevolgen eerst vandaag volledig beseffen. Wallerstein verwerpt de traditionele verklaring, als zou de achteruitgang van de islamitische wereld te wijten zijn aan haar eigen cultureel-godsdienstig verzet tegen technologische vernieuwingen. Hij ziet die achteruitgang eerder als het gevolg van een structurele verschuiving van de handel die buiten de Europese beslissingscentra gehouden werd. Die verschuiving werkte de technologische stilstand en vervolgens ook de culturele achterstand in de hand.
De bewering dat het kapitalisme een vrucht is van de niet-inmenging van de staat in het economische leven, klopt van geen kanten, aldus Wallerstein in zijn ‘theoretische recapitulatie’ (hoofdstuk 7). Integendeel, de steeds sterker wordende staatsapparaten hebben eerst de ontplooiing van dit kapitalisme mogelijk gemaakt. De uitbreiding van het mondiale kader waarin dit kapitalisme zich kon ontwikkelen, heeft echter een discrepantie veroorzaakt tussen de economische en de politieke realiteit. De afstand tussen beide is steeds groter geworden, maar de hoofdkenmerken ervan waren reeds aan het einde van de zestiende eeuw zichtbaar.
| |
De zeventiende eeuw: zilver, katoen en tabak
De lange periode tussen 1600 en 1750 wordt door de meeste economische historici als een crisis omschreven. Wallerstein is het met hen niet eens: de echte crisis, die van het feodalisme, was reeds overwonnen, en wat volgde was zowel een ‘economische contractie’ als een uiteindelijke versteviging van het wereldsysteem, dat als zodanig niet meer werd bedreigd. De eeuw begon met een korte periode van Hollandse hegemonie (1625-1675), onder meer door de ‘uitvinding’ van de driehoekshandel tussen Europa, Afrika als bron van slaven, en Amerika als leverancier van katoen, tabak en suiker, en op de tweede plaats door de ruil van zilver voor kruiden en tee uit Oost-Indië. De krachts- | |
| |
verhoudingen zorgden er echter voor dat op termijn vooral Engeland en Frankrijk van deze handel profiteerden, die vooral begon op te brengen nadat de Hollandse hegemonie reeds voorbij was. In een eerste fase, die in 1651 begon met de Britse Navigation Act, slaagden Engeland en Frankrijk erin de Hollandse hegemonie te breken en, mede door een succesrijke nederzettingenpolitiek in Noord-Amerika, dat een belangrijke rol begon te spelen in de Europese wereldeconomie, de wereldmarkt te controleren. In een tweede fase, van 1689 tot 1763, haalden de Engelsen het op hun Franse rivaal. Dit succes had vooral te maken met de Britse nadruk op de buitenlandse handel, de uitbreiding van de vloot en de uitbuiting van de kolonies, drie activiteiten waarin een sterke staat een leidende rol speelde. En hoewel de economische ontwikkelingen van Frankrijk en Engeland in die periode veel meer gelijkenissen vertoonden dan vroeger werd aangenomen, concentreerde Frankrijk zich meer op zijn interne problemen (de verschillen tussen Noord en Zuid, adel en opkomende burgerij, katholieken en hugenoten) en werd Engeland in de tweede helft van de achttiende eeuw het dominerende kernland van het kapitalistische wereldsysteem. De zeventiende eeuw werd ook
gekenmerkt door de spectaculaire achteruitgang van Spanje als wereldmacht en de trage, maar reële groei van Zweden, Brandenburg-Pruisen en de Engelse kolonies in Noord-Amerika, terwijl de landen van de periferie (vooral Italië en Oost-Europa) in hun ondergeschikte rol bestendigd bleven, zonder dat ze daarom tot kolonies gedegradeerd werden.
| |
De definitieve triomf van de kapitalistische wereldeconomie
In het derde deel van zijn werk (1730-1850) behandelt Wallerstein de Engelse industriële revolutie en de Franse Revolutie als twee aspecten van één grote omwenteling. Hij ziet de Franse Revolutie als een indirect gevolg van de toenemende achteruitgang van Frankrijk in de strijd om de hegemonie op wereldvlak. De industriële ontwikkeling, zelf een gevolg van het streven naar steeds goedkopere exportproducten, tastte de welvaart aan van de Franse boeren en landeigenaars, in het bijzonder de wijnbouwers. Daardoor ontstond er vanaf 1777 een crisis in de voedselproductie en een drastische vermindering van de koopkracht. Toen deze problemen in 1788 en 1789 samenvielen met een ongekende verhoging van de prijzen van graan en brood, waren de mensen rijp voor een opstand tegen de privileges en, daarmee, tegen het Ancien Régime in zijn geheel. Wallerstein betoogt dat de mythe van de Franse Revolutie als anti-feodaal en dus burgerlijk, zoals die later in de geschiedenisboeken en het populaire bewustzijn ingang vond, moet worden vervangen door de verklaring dat het hier eerder ging om de eerste, grotendeels mislukte, ‘anti-systemische’, anti-burgerlijke revolte
| |
| |
in de kapitalistische wereldeconomie. Zowel de adel als de burgerij - twee sociale groepen die aan het einde van de achttiende eeuw reeds veel meer met elkaar verweven waren dan de officiële (anti-feodale) mythe beweert - vreesden een opstand van de toenemend geproletariseerde Vierde Stand. Deze vrees verklaart waarom die heersende groepen de revolutie eerst manipuleerden, om ze vervolgens in hun eigen belang te controleren, - een proces dat met de revolte van 1830 voorlopig werd afgesloten. Het succes van de burgerij leidde tot een ideologische breuk met de beginnende arbeidersbeweging, die ‘de taal van de Revolutie leende om ze voor haar eigen doeleinden om te vormen’. En daarmee staan we dan aan het begin van een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van Europa en de wereld.
De Franse Revolutie had het economische en politieke leven ontwricht en daardoor de overheersing van Engeland over Frankrijk versterkt, maar ook buiten Europa zette de ontwikkeling van het wereldsysteem zich voort. Vooral Indië, het Ottomaanse rijk, Rusland en West-Afrika werden tussen 1750 en 1850 in de kapitalistische wereldeconomie ingelijfd en verloren daarmee hun economische en, in sommige gevallen ook hun politieke autonomie. In het belang van een maximale accumulatie van kapitaal streefden de Europese kernlanden, in dit geval vooral Engeland, ernaar de politieke structuren van de economisch ingelijfde staten sterk genoeg te maken om de interne stabiliteit, en dus een regelmatige goederenstroom te verzekeren, maar tegelijk zwak genoeg te houden, zodat ze aan de vereisten van de Europese belangen ondergeschikt bleven. Het is een patroon dat we tot op de dag van vandaag in bijvoorbeeld de Amerikaanse Nieuwe Wereldorde moeiteloos kunnen terugvinden.
Ook de dekolonisatie van Noord-Amerika, de zogenaamde Amerikaanse Revolutie, past in Wallersteins schema. Ook hier ging het om een evenwicht tussen de belangen van de Engelse heersende klassen en die van de opkomende burgerij in de kolonies. Dat het in Noord- en Zuid-Amerika om een ‘Europese’ onafhankelijkheidsverklaring ging en niet om een bevrijdingsstrijd van de inheemse volkeren, laat staan de slaven, is voldoende bekend. Dat de koloniale meesters in Europa deze onafhankelijkheid, na een eerste afwijzende reactie, niet helemaal negatief beoordeelden, is wellicht minder bekend. Dat de band van de jonge Verenigde Staten met Engeland veel belangrijker bleef dan die met ‘de Franse revolutionaire bondgenoot’ bewijst dat ook hier de grote belangen van het wereldsysteem het gehaald hebben, tot Engeland in de twintigste eeuw op zijn beurt in een tweederangspositie zal worden geduwd.
Wallersteins grote verhaal eindigt voorlopig in 1850. Het is te hopen dat hij zijn levenswerk zal kunnen afmaken. Maar de eerste drie delen bieden reeds voldoende informatie en inzichten om bijvoorbeeld
| |
| |
te begrijpen dat ook de Sovjet-Unie en de andere niet-kapitalistische landen onlosmakelijk deel uitmaakten van dit wereldsysteem en er daarom op termijn niet tegen opgewassen waren. Wallerstein is geen determinist die beweert dat deze evolutie onvermijdelijk was. Hij is echter evenmin een voluntarist die de cohesie en de macht van dit systeem onderschat. The Modern World-system is in de eerste plaats een boek dat een aantal populaire (en geleerde) mythes doorprikt. Het bewijst dat in de moderne geschiedenis - onze geschiedenis - winstberekeningen voorgaan op mensen, maar ook dat die geschiedenis altijd het werk van mensen geweest is en dat er dus, tot op heden, nog niets voorgoed is vastgelegd. Wallerstein biedt ook een samenhangend verhaal waarin al de stukjes kennis die we tijdens onze studies en daarna hebben opgedaan, op een rustige, niet polemische manier met elkaar in verband worden gebracht en verklaard. Dit alleen al zou volstaan om zijn werk inderdaad te beschouwen en te waarderen als een magnum opus van het eind van de twintigste eeuw.
Immanuel Wallerstein, De sociale wetenschappen openen, VUB Press, Brussel, 1996, 127 blz. |
Immanuel Wallerstein, The Modern World-system I. Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-economy in the Sixteenth Century, Academic Press, San Diego, 1974, 410 blz. |
Immanuel Wallerstein, The Modern World-system II. Mercantilism and the Consolidation of the European World-economy 1600-1750, Academic Press, San Diego, 1980, 370 blz. |
Immanuel Wallerstein, The Modern World-system III. The Second Era of Great Expansion of the Capitalist World-economy 1730-1840s, Academic Press, San Diego, 1989, 372 blz. |
|
|