| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Verlangen naar het weten
De eerste zin van Aristoteles' Metaphysica
I
Wat ik ga zeggen, is aangekondigd als een college. Gewoonlijk krijgen leerlingen van middelbare scholen geen colleges, maar lessen. Het verschil tussen een les en een college is, onder andere, dat je van een les iets leert. De bedoeling van een college is soms dat studenten iets afleren. En bij een filosofisch college gaat het dan dikwijls om het afleren van iets dat tot dan toe vanzelfsprekend leek. Zekerheden nemen niet evenredig toe naargelang het onderwijs hoger wordt. Misschien is dat ook het effect van dit college.
Het komt erop neer dat ik van plan ben als docent wetens en willens op zijn minst twee kapitale didactische fouten te begaan, iets wat je bij een les nooit mag doen. Ten eerste zal ik maar één zin bespreken, en dan nog een heel korte, een zin van zes woorden. Ik zal dus in de kostbare tijd veel te weinig stof behandelen.
Ten tweede gaat het over een heel eenvoudig zinnetje, namelijk de eerste en inleidende woorden van Aristoteles' Metaphysica, en is mijn doel niet die zin nog eenvoudiger te maken, maar juist gecompliceerder. Dat is een omkering, om niet te zeggen perversie, van de beproefde en dus met enig recht gebruikelijke didactiek. Die stelt zich immers ten doel wat op het eerste oog duister lijkt te zijn, glashelder te maken. Want daar leren we wat van. Zei Aristoteles zelf niet dat leren erin bestaat het onbekende in te lijven bij het bekende?
Een didactiek van de geleidelijk afnemende vanzelfsprekendheid, zoals ik die in deze beschouwing wil beoefenen, lijkt daarom een onderwijskundig onding. Laten we dat onding dus maar meteen ‘filosofisch’ noemen, dan is het ongevaarlijk.
| |
| |
| |
II
De zin die ik wil bespreken is, zoals ik al zei, de eerste uitspraak uit het eerste boek van Aristoteles' Metaphysica, een van de basisboeken van de westerse filosofie. Dat boek valt buiten de op school gebruikelijke pensa, omdat Aristoteles als te moeilijk wordt beschouwd. Dat geeft mij enige vrijheid en het ontlast bovendien mijn geweten: ik kan met mijn uiteenzetting de jeugd niet bederven.
De Metaphysica van Aristoteles is een verzameling van veertien dossiers met over het algemeen tamelijk provisorisch geformuleerde, hier en daar nogal dorre aantekeningen over wat ‘de eerste filosofie’ heet, het wijsgerig denken over fundamentele zaken, inclusief het denken zelf. Dat is namelijk van meet af aan een kenmerk van wijsgerig denken: het denkt niet over de dingen zonder ook dat denken zelf daarbij te betrekken en zijn eigen bevoegdheid kritisch te bekijken.
Het eerste boek van de Metaphysica begint met een nauwkeurig geformuleerd en retorisch doorwrocht hoofdstuk over wat ‘sophía’ is, wijsheid of deskundigheid, en wat het is waar wijsgeren naar begeren en zoeken. Wat Aristoteles zo noemt is niet de milde en gelaten levenswijsheid die sommige ouderen siert, maar een vorm van intellectuele kennis die zich vooral door drie eigenschappen onderscheidt van feitenkennis of ervaring: [1] zij is een kennis van het algemene, niet alleen van het bijzondere; [2] zij is een kennis van oorzaken en verbanden, niet alleen van te constateren feiten en empirische gegevens, dus van het ‘waarom’ en niet alleen van wat Aristoteles het ‘dat’ noemt; [3] zij wordt niet om enig praktisch nut gezocht, maar nagestreefd om zichzelf. Zij dient dus geen hoger doel, maar is zelf het hoogste.
De vraag hoe deze drie eigenschappen zich onderling verhouden, is hier niet aan de orde en zij wordt ook door Aristoteles niet systematisch besproken. Het gaat er nu om, wat in de eerste zin al over deze kennis wordt gezegd. Ik citeer hem eerst in het Grieks: ‘Pántes ánthroopoi toû eidénai orégontai phúsei’. In de vertaling van H. de Ley luidt deze zin: ‘Alle mensen hunkeren van nature naar het kennen’. Ik citeer nog een paar zinnen uit het vervolg van de tekst in dezelfde vertaling: ‘Een aanwijzing daarvoor vormt het behagen dat wij scheppen in de zintuiglijke gewaarwordingen: ook afgezien van hun nut worden zij geliefd om hunnentwil, maar meest van al nog die door middel van de ogen. Niet alleen, immers, terwille van het handelen, maar ook als we niet van zins zijn enige handeling te verrichten, verkiezen we het zien om zo te zeggen boven al de rest’.
| |
| |
| |
III
Een goede leerling heeft het nu waarschijnlijk al begrepen en kan zijn eigen dagdromen voortzetten. Aristoteles zegt eenvoudig dat kennis uiteindelijk niet een praktische, maar een louter beschouwelijke aangelegenheid is, of, wat minder absoluut uitgedrukt, dat de beoefening van die kennis het best tot haar recht komt als daarbij niet aan een praktische toepassing wordt gedacht; en hij laat die beschouwelijke kennis als het ware een intellectueel verlengstuk zijn van de visuele waarneming. Omdat alle mensen graag kijken, kan hij dus ook zeggen dat alle mensen verlangen naar wat hij als kennis beschouwt. Kennis is een beschouwelijke lust.
Dat punt op zichzelf, als ik deze onderbreking even mag aangrijpen voor een leerzame uitweiding, zou ons, leerlingen en docenten, te denken kunnen geven. Wij kennen wel een ‘leerplicht’ die voor iedereen geldt, maar geen ‘leerverlangen’ of een ‘leerlust’ die aan alle mensen eigen zou zijn. Kennelijk is in onze samenleving het leren wel elementair genoeg om het verplicht te stellen, maar geldt het niet als aantrekkelijk genoeg om erop te vertrouwen dat het als een lust gecultiveerd zal worden. Wat zou er, kunnen we ons afvragen, met onze eetlust en met andere lusten gebeuren, als die van staatswege tot duren plichten werden verheven en tot voorwerp gemaakt van eindeloos gemoraliseer over ons bestwil? Maar dit tussen haakjes.
| |
IV
Ik denk dat met zo'n vaststelling over de beschouwelijkheid niet voldoende recht is gedaan aan de betekenis van deze zin. Om dat wel te doen, moeten we aandacht besteden aan enkele details. Details zijn namelijk altijd heel belangrijk als het om grote dingen gaat. Een van die details is de positie van de zin aan het begin van het traktaat; een ander is het voorlopige en inleidende gebruik van woorden die in het verdere verloop van het betoog door andere vervangen zullen worden, zoals bijvoorbeeld ‘weten’ door ‘wijsheid’. Bij de bespreking van deze details moet uiteraard ook de vertaling ter discussie worden gesteld, bijvoorbeeld woorden als ‘hunkeren’ en ‘wetten’.
De zin die ik zojuist voorlas, is niet zomaar een losse kalenderwijsheid, maar een doordachte en tactisch geplaatste beginzin van een bepaald type. Begin-zinnen zijn altijd een beetje hachelijk en vormen in de antieke retorica dan ook een voorwerp van veel aandacht en zorg. Zij moeten als het ware hun eigen willekeur opheffen door meteen te passen in de cirkel van het betoog en daarvan deel uit te maken.
| |
| |
Pas in het betoog zelf komt de uitspraak waarmee het begint, tot haar recht. Het vervolg wijst terug naar het begin en licht dat toe. Als Descartes bijvoorbeeld zijn Discours begint met te zeggen dat van alles in de wereld het gezonde verstand het beste en tot ieders volle tevredenheid verdeeld is, palmt hij niet alleen de lezer in, maar kan hij op basis daarvan ook verder gaan met te beweren dat de onmiskenbare verschillen in intellectuele prestatie het gevolg zijn van verschillen in methode. Die methode krijgt daardoor een bijna nog groter gewicht dan het verstand.
Aristoteles heeft ook zelf in zijn Rhetorica dit probleem van het begin aangesneden. Hij zegt daar: ‘De meest noodzakelijke en specifiek daaraan eigen functie van de inleiding ligt hierin duidelijk te maken, wat het doel en de opzet van het betoog is’ (1415 a 22-24). Hij weet dus waar hij het over heeft en beoefent een ambacht dat hij goed kent.
Zijn eigen uiteenzettingen beginnen nogal dikwijls met een algemene uitspraak die in het verdere betoog blijft functioneren als premisse en achtergrond. De Ethica Nicomachea, om een heel nauw verwant voorbeeld te noemen, opent met de zeer algemene bewering: ‘Elke wetenschap en elk onderzoek, en zo ook elke handeling en elk besluit, is, naar wij menen, gericht op iets goeds. Vandaar dat men het goede terecht heeft aangeduid als datgene waarop alles gericht is’ (1094 a 1-3).
Van dit type is ook de eerste zin van de Metaphysica. Hij bevat meteen een grote bewering, eveneens in verband met een universeel streven, nu niet van alles, inclusief de dingen, maar van alle mensen. De uitspraak gaat namelijk niet over sommige mensen, over veel mensen of over alle mensen van een bepaalde klasse. Aristoteles heeft niet een statistisch onderzoek gedaan of een referendum gehouden, waarvan hij nu de uitslag gaat meedelen. Hij spreekt, als ik even een grammaticaal detail naar voren mag brengen, over ‘pántes ánthroopoi’ en niet over ‘pántes hoi ánthroopoi’. Hij bedoelt dus niet ‘al die mensen’, alle mensen van een eerder omschreven groep, maar alles wat mens heet, alle mensen zonder uitzondering en ondanks allerlei onderlinge verschillen.
Wat hij aan die mens, dé mens als zodanig, toeschrijft, is wat hij door zijn natuur is en wat hem van het dier onderscheidt: dat is een gericht zijn op het weten als op iets goeds. In het Grieks staat ‘alle’ vooraan in de zin en ‘van nature’ achteraan. Zij horen bij elkaar en rechtvaardigen elkaar. De rest wordt tussen die twee woorden ingeklemd: het gaat over alle mensen omdat het gaat over hun natuur, hun wezen, niet over een toevallige eigenschap of een tijdelijke bevlieging van bepaalde mensen.
| |
| |
Aristoteles definieert dus hier, zoals hij ook op andere plaatsen met weer andere woorden doet, mensen als redelijke wezens en als beschouwelijke denkers. Het is, tussen haakjes gezegd, misschien typisch voor filosofen dat te doen. Ik denk niet dat voetballers of postzegelverzamelaars dé mens zullen definiëren als voetballer of als filatelist. Maar de filosoof is niet alleen iemand die nadenkt; hij denkt ook na over het denken, en dat wordt in deze definitie als een typisch menselijke eigenschap aangeduid. Intussen heeft zij nog een andere revolutionaire achtergrond. Aristoteles zet zich daarmee af tegen de oude omschrijving van de mens als sterveling, gesteld tegenover de goden als onsterfelijken. In het weten concurreren mensen met goden. Ik kom daar aanstonds op terug.
| |
V
Ik denk verder dat ‘hunkeren’ niet een zo gelukkige vertaling is van het door Aristoteles gebruikte ‘orégontai’. ‘Hunkeren’ klinkt te subjectief en te romantisch en vooral ook te incidenteel. ‘Hunkeren’ is in de eerste plaats iets wat we zo af en toe eens doen of wat je zo eens kunt hebben, en in de tweede plaats iets wat je heel nadrukkelijk ergens van binnen voelt. In de vaststelling van Aristoteles is eerder sprake van een natuurwet die mensen permanent en zelfs zonder dat zij dat weten en willen op een bepaald doel richt, ongeveer zoals zij bloemen richt naar de zon. Van bloemen zeggen we gewoonlijk niet dat zij ‘hunkeren’ of ‘snakken’ naar het licht, en nog minder van een stukje ijzer dat het ‘hunkert’ naar de magneet.
Het ‘natuurlijke verlangen’ waarvan hier sprake is, kan dus niet zomaar beschouwd worden als een van de liefhebberijen die mensen in een bepaalde cultuur erop na kunnen houden en waaraan zij verslaafd kunnen raken. Wie nadenkt over de natuur van de mens, gesteld tegenover die van dieren en goden, zal bij zichzelf dit verlangen ontdekken en het vervolgens cultiveren. Hij zal toegeven aan het onontkoombare verlangen verder te reiken dan het voor de hand liggende of vanzelfsprekende en hij zal dit markante en meest waakzame deel van zijn cultuur bijvoorbeeld ‘filosofie’ noemen.
Het weten of kennen waarnaar wordt gereikt en waarop de intellectuele eros of passie is gericht, ligt hoger of verder dan wat mensen gegeven en door de traditie toegestaan is. ‘Weten’ is voor Aristoteles een overschrijding van grenzen: het is zelfs bij uitstek het gebied waarop door mensen grenzen overschreden kunnen worden. Op alle andere terreinen zijn ze door drastische beperkingen gebonden en aan de macht van de goden onderworpen.
| |
| |
In een van de fragmenten die nog over zijn van een protreptisch geschrift waarin Aristoteles alle mensen aanspoort de filosofie te beoefenen, wordt dit zeer expliciet gezegd: ‘Er is dus voor de mensen niets goddelijks of gezegends weggelegd behalve dan dat ene en enige dat de moeite van het nastreven waard is, namelijk wat er in ons is aan geest en wijsgerig inzicht. Want dat is het enige onder alles wat wij hebben, dat onsterfelijk is en het enige dat goddelijk is’ (108).
In de Ethica Nicomachea wordt in navolging van Plato gezegd dat mensen zich, voorzover dat mogelijk is, door kennis tot onsterfelijken maken en dus tot gelijken van de goden. De definitie van de mens als een wezen dat wil weten, heeft dan ook duidelijk een emancipatorische achtergrond.
| |
VI
Zegt Aristoteles nu meteen al in de eerste zin van de Metaphysica dat dit verlangen het hoogste menselijke verlangen is? Hij zegt dat hier nog niet, maar hij zegt in de volgende zin wel dat mensen het zien, het kijken op zichzelf en zonder een praktisch doel ‘boven al het andere verkiezen’. ‘Om zo te zeggen’, voegt hij er een beetje verontschuldigend aan toe, want het klinkt natuurlijk wat overdreven. Maar hij zegt hier dan ook niet, zoals in de voorafgaande zin, dat het kijken wordt verkozen boven alle andere waarnemingen - dan zou hij niet de onzijdige vorm ‘pántoon’ gebruikt hebben - maar boven alles wat er verder te beleven valt. Mensen, zegt hij, zijn kijkers, toeschouwers, beschouwelijke wezens, en juist daarin lijken zij op de onsterfelijke goden.
| |
VII
Er wordt in deze compacte en veelbetekenende zin ook niet gezegd dat alle mensen zomaar iets willen weten, de een dit en de ander dat, of dat ze met elke willekeurige vorm van weten genoegen nemen, maar dat zij als het ware met uitgestrekte armen reiken naar hét weten als naar de vervulling van een onweerstaanbaar verlangen. Dat bepalend lidwoord ‘het’ lijkt een vorm van weten te specificeren tot het weten bij uitstek.
Er zijn, wordt in het vervolg uitgelegd, allerlei vormen van weten, variërend van het signaleren van de aanwezigheid van iets en het onthouden tot de ervaring en de algemene kennis op basis van oorzakelijk redeneren. Onder al die vormen van kennis is een hiërarchie van beperkt tot ruim en van laag tot hoog, van een weten bij dieren tot het beschouwelijke weten dat door alle mensen van
| |
| |
nature wordt nagestreefd, en van een weten ‘dat’ tot een weten van het ‘wat’ en van het ‘waarom’.
Over dit uiteindelijke weten schrijft Aristoteles in deze hoofdstukken en daarover gaat dus ook de stelling waarmee hij begint. Het is, bij alles wat het verder mag zijn, een weten dat om zichzelf wordt nagestreefd en dat in hoge mate ook een weten van het weten is, een reflectie op het denken en kennen zelf. Er wordt in deze zin dan ook niet gezegd waarvan dit nagestreefde weten precies weet heeft. Wat op iets gericht is, lijkt daaraan ondergeschikt te zijn. Maar het weten waarop alle mensen gericht zijn, wordt niet om iets anders nagestreefd en is dus niet aan iets anders ondergeschikt. Het wordt voorgesteld als een autonoom geworden weten of een verheviging van het bewustzijn. Op andere plaatsen, ook in de Protrepticus, vergelijkt Aristoteles dit weten met een wakker zijn. Ook daarbij wordt niet uitgelegd waarvoor we wakker zijn of wat ons wakker houdt. Er wordt alleen van uitgegaan dat het beter en begerenswaardiger is wakker te zijn dan niet wakker te zijn.
Aristoteles lijkt ervan te houden op deze manier een onbepaalde wijs als ‘het weten’ te substantiveren met een lidwoord. Een regel verder schrijft hij op dezelfde manier over onze voorkeur voor ‘het zien’, zonder een object te noemen, bijvoorbeeld iets wat mooi en boeiend is. ‘Het zien’ is de activiteit van kijken, naar wat dan ook. Bij mensen gaat die gepaard met het bewustzijn dat zij iets zien en er alleen maar naar kijken zonder er per se iets mee te willen.
| |
VIII
Onder alle woorden voor ‘weten’ kiest Aristoteles op deze plaats juist het woord dat het meest populair is en dat met ‘zien’ te maken heeft. ‘Eidénai’, ‘weten’ is etymologisch ‘gezien hebben’. De keuze van dit woord loopt dus al vooruit op de verheerlijking van het zien, die op haar beurt weer aankondigt dat de ‘wijsheid’ omwille van zichzelf wordt nagestreefd en dat zij beschouwelijk van aard is, niet praktisch.
Hij gebruikt hiervoor verderop het woord ‘sophia’, dat gewoonlijk en uit gewoonte met ‘wijsheid’ wordt vertaald. Omdat hij daarmee bedoelt een ‘kennis van oorzaken’, zou een vertaling als ‘inzicht’ beter passen. ‘Wijsheid’ is voor ons, zoals ‘deugd’, een van de woorden die een beetje duf gepreekt zijn. Die wijsheid is niet bepaald een voorwerp van hevige begeerte, eerder van een zekere meewarige afschuw.
Op andere plaatsen noemt Aristoteles dit geboeide kijken ‘sképsis’ of ‘theooría’. Bij latere filosofen en bij critici van de beschouwelijke filosofie heeft het eerste woord de bijbetekenis gekregen van ‘alleen maar kijken en niet tot een beslissing komen’. En ‘theooría’, ook een
| |
| |
woord voor kijken, namelijk ‘kijken naar schouwspelen’, een woord dus, waarin het bewustzijn van het kijken en een reflectie op het zien lijken ingebouwd, heeft, voordat het de moderne betekenis van ‘reeks van samenhangende hypothesen’ kreeg, eeuwenlang gestaan voor een beschouwelijke manier van denken en leven. In het Latijn is het vertaald met ‘contemplatio’, een woord dat verband hield met het afspeuren van de hemelstreken, op zoek naar voortekenen.
Deze woorden lijkt Aristoteles hier te vermijden om niet meteen zijn eerste zin al te beladen met filosofische termen. Maar het is wel duidelijk dat hij over beschouwelijke filosofie spreekt, dat hij daar zelf midden in zit en dat hij met zijn woorden bepaalde filosofische bedoelingen heeft. Die bedoelingen zijn ook retorisch en didactisch van aard en zij bepalen de woordkeus in deze beslissende openingszin. We zien dat pas als we eerst verder gelezen hebben en ons oog is gevallen op de parallellie van ‘het weten’ en ‘het kijken’, of, om het wat aan te dikken, van het ‘inzien’ en het ‘zien’.
| |
IX
Zo'n kleine ontdekking scherpt de blik voor andere kleinigheden. Het gaat nu ook opvallen dat Aristoteles in deze beginpassage niet alleen het woord ‘sophía’ voor de kennis die wijsheid of inzicht is, vermijdt en het meest gewone woord voor ‘weten’ kiest, maar dat ook geen van de vier woorden voor ‘houden van’, ‘streven’, ‘verkiezen’ en ‘verlangen’ de stam bevat die verderop in dit hoofdstuk en al eerder in de geschiedenis van de wijsbegeerte met ‘sophía’ verbonden wordt tot ‘philo-sophía’. Dat woord voert hij pas in wanneer het door de omschrijving van ‘sophía’ voldoende geïntroduceerd is en onontkoombaar geworden. Dat geeft er dan meteen ook het juiste gewicht aan.
Wanneer we nu vanuit een kennis van het latere weer even teruggaan naar het begin, iets waarvoor een begin en een beginzin ook bedoeld zijn, lezen we daar dat, omdat alle mensen naar het ware weten streven, alle mensen dus van nature wijsgeren of filosofen zijn. Dat is dus impliciet de inhoud van de stelling waarmee Aristoteles zijn eerste traktaat over de eerste filosofie begint.
Als hij dus in het vervolg de ‘wij-vorm’ gebruikt, is de toehoorder of lezer al ingesponnen en kan hij niet meer terug. Want dat ‘wij’ in ‘wij verkiezen’ heeft niet alleen betrekking op de auteur en zijn school of het klasje dat naar hem luistert, maar op iedereen die er aanspraak op maakt een mens te zijn en die zijn natuur niet wil verloochenen. Wijsgeren, zegt hij, zijn geen uitzonderlijke of afwijkende mensen, maar normale en zelfs exemplarische vertegenwoordigers van de menselijke soort.
| |
| |
| |
X
Zo gelezen past deze zin helemaal in een wijsgerig en retorisch genre dat ook Plato intens beoefende en dat een belangrijk deel van zijn filosofisch werk vormt, een lof van de filosofie of een aansporing tot filosoferen. Uit zo'n aansporing of protreptiek, geschreven door Aristoteles, heb ik zojuist al geciteerd. Daar zegt hij onder andere ook: ‘Als wij grote waarde hechten aan het zien vanwege dat wat het op zichzelf is, kan dat gelden als een afdoend bewijs voor de stelling dat alle mensen uitermate sterk hechten aan het inzien en het kennen’ (72).
Er lijkt dus op zijn minst een vrij nauwe verwantschap te zijn tussen de sterk retorische aansporing tot filosoferen en het eerste traktaat van de Metaphysica. En dat kan dan weer verklaren waarom dit eerste hoofdstuk van de Metaphysica zo geraffineerd in elkaar gezet is. Aristoteles wil zieltjes winnen en reclame maken. En als het om filosofie gaat, kan niemand daar iets tegen hebben.
Filosofie onderscheidt zich, zoals ik al zei, vanaf haar begin ook hierdoor van wijsheid of diep nadenken, dat zij het denken zelf in haar nadenken betrekt en nadenkt over haar eigen status en pretentie binnen de cultuur waarin zij zich ontwikkelt. Dat betekent niet alleen dat zij altijd een kritiek inhoudt op een voorafgaande manier van denken - Aristoteles bekritiseerde zijn voorganger Plato, die op zijn beurt de vroegere dichters en mythologen bekritiseerde - maar ook dat zij zelf nooit tot iets vanzelfsprekends kan worden. Haar plaats in de cultuur wordt altijd betwist, omdat zij nooit gewillig en volgzaam kan aansluiten bij traditie, maatschappelijke stromingen en heersende opvattingen. Filosofie is altijd weerbarstig. Zij moet dan ook altijd verdedigd worden, bijvoorbeeld tegenover de populaire neiging om in dogma's te geloven of om alle denken in dienst te stellen van het nut, en het daardoor aan banden te leggen. Ook tegen die neiging verzet Aristoteles zich, zowel in zijn propagandistische geschrift als in het eerste boek van de Metaphysica. Ik weersta manmoedig de neiging nog meer te citeren.
| |
XI
Nog een enkel woord ten slotte bij wijze van samenvatting. De op het eerste oog eenvoudige zin waarmee Aristoteles dit traktaat opent, blijkt gelezen te kunnen worden als een retorische zet in een debat over het belang van de filosofie. Als inzicht een voorwerp van begeren is, is de intellectuele passie die wij filosofie of wijsbegeerte noemen, ook niet de bleke en emotieloze aangelegenheid waarvoor zij door buitenstaanders, wellicht in een wanhopige poging om
| |
| |
buitenstaanders te kunnen blijven, dikwijls wordt aangezien. Zij is integendeel de enige intellectuele houding die van meet af aan uitkomt voor haar oorsprong in de emotie en in de begeerte. En als mensen filosofen zijn, zoals Aristoteles zegt, zijn filosofen geen wereldvreemde buitenbeentjes; als mensen zelfs van nature filosofen zijn, is filosofie niet een afwijkende subcultuur, maar mankeert er zonder meer iets aan degenen die niet op een of andere manier filosoof zijn.
De filosoof Aristoteles gaat dus al in zijn eerste zin zijn boekje te buiten. Het is U, hoop ik, niet helemaal ontgaan, dat ik hem daarin met enig genoegen ben gevolgd.
Deze tekst is de neerslag van een college voor VWO-leerlingen.
|
|