Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 634]
| |
Henk de Smaele
| |
Sacrale ruimtenElke vorm van religie maakt een onderscheid tussen sacraal en profaan. In de joods-christelijke traditie wordt dat onderscheid haast als een kloof ervaren. Daarmee leven is niet eenvoudig, en gelovigen hebben dan ook steeds getracht die kloof te dichten. Vandaar de populariteit van lokale heiligen, wier voetafdruk men kon aanwijzen en op wier graf men kon neerknielen. Populaire heiligen waren minder ver af en tastbaarder dan de heilige drie-eenheid. Door het sacrale tastbaarder te maken, vervaagde de grens tussen het sacrale en het profane. Het sacrale werd profaner, het profane sacraler. Kerkelijke overheden en theologen hebben steeds tegen die tendens gereageerd. Hun was het erom te doen de afstand tussen het sacrale | |
[pagina 635]
| |
en het profane te handhaven en het sacrale van elke profane smet te ontdoen. Dat bracht o.m. mee dat de liturgie en de kerkbouw van aanzien veranderden. De vroeg-christelijke basilicae waren eenvoudige, rechthoekige vergaderzalen waar het Laatste Avondmaal werd herdacht. Het eenvoudige altaar stond centraal, voor de eigenlijke eucharistie schaarden de gelovigen zich rond het altaar. In de loop van de eeuwen verdween het altaar in het koor. Alleen de clerici waren nu nog getuigen van het sacrale gebeuren, het werd een zuiver priesterlijke aangelegenheid. Leken mochten niet eens toekijken, van de heimelijke woorden die daar achter gordijnen werden gesproken, verstonden zij niks. In het laatvijftiende-eeuwse Boexken van der officien ofte dienst der missen van Simon van Venlo lezen we: ‘Die woorden des canons, dat is die de priester nu sprect, die hieten die heymelicheden der missen. Want si van wonderliker heymeliker machten sijn, also dat oec die enghelen hen verwonderen vander craft deser woerden. Si hebben so wonderlike heymelike cracht dat overmits desen woerden dat broet ende die wijn in dat lichaem ende in dat bloet ons liefs heren verkeren. Ende daer om wort die priester met gordinen inden siden des outaers bedecket, op dat hi van sijnre heymelicheit niet behindert en worde’. Om de eucharistieviering, de mis, kwam een waas van sacraliteit te hangen. Ook het kerkgebouw deelde in die ‘wijding’. Altaren en kerken moesten voortaan met plechtige rituele handelingen ‘ingewijd’ worden. Uit de nu sacrale ruimte van de kerk moesten alle profane of semi-religieuze activiteiten gebannen worden. Dat was vroeger anders. Kerken waren oorspronkelijk ontmoetingsplaatsen waar meer gebeurde dan de bediening van de sacramenten. In Oxford bijvoorbeeld was Saint Mary's Church ook collegezaal. En kerken werden gebruikt als toevluchtsoord voor mens en dier, als veilige stapelplaats, als theaterzaal of als speelruimte. In 1330 verorderde een Engelse bisschop dat er in twee Londense kerken niet meer gedanst en geworsteld mocht wordenGa naar eind[1]. In 1461, en opnieuw in 1502 werd in het Brugse Vrije afgekondigd dat volwassenen de kerken niet langer mochten gebruiken voor volksspelen; kinderen mochten nog wel in de kerk blijven spelenGa naar eind[2]. Ook te uitbundige uitingen van volksgeloof werden geweerd. De leek werd meer en meer toeschouwer, de rol van de priester werd verhevener. De priester was in de eerste plaats sacerdos, pas daarna pastor. Toen het celibaat de clerici steeds strenger werd opgedrongen, werd het kerkelijk ambt nog eens extra gesacraliseerd en werd de priester losgeweekt uit de pro- | |
[pagina 636]
| |
fane wereld. Tegen het einde van de tiende eeuw werd een canonieke erkenningsprocedure voor heiligverklaringen ingesteld: ook dat paste in de kerkelijke bekommernis de afstand tussen het profane en het sacrale voldoende groot te houden. Men kon niet zomaar heilig worden. Deze sacralisering van het kerkelijke was een proces van eeuwen, dat vooral werd gestimuleerd door de stedelijke, theologisch geschoolde hogere clerus. De weerstanden waren vaak groot. De Reformatie reageerde tegen deze sacraliseringstendens. Met haar nadruk op de sacramentele kracht van de bedienaren, verloor de laatmiddeleeuwse kerk volgens de hervormers het wezenlijke uit het oog: de Genade en het Woord Gods. De genade kwam van God alleen, priesters hadden daar geen vat op. De transsubstantiatie, het sluitstuk van de middeleeuwse theologie, kwam onder vuur te liggen. De heiligen werden aan de kant geschoven. De kerken werden weer vergaderzalen, waarin de kansel en de tafel voor het avondmaal centraal stonden. De voorgangers waren niet langer gebonden aan het celibaat. Aan iedereen werd de lectuur van de vertaalde bijbel aangeraden. Zo werd de bemiddelende, sacrale rol van de kerk uitgeschakeld, maar dat betekende niet dat de afstand tussen het sacrale en het profane werd verkleind, integendeel. Volgens de reformatoren was de transcendentie van het goddelijke te veel ontkend, juist door de sacralisering van de in wezen profane kerkgemeenschap. De Contrareformatie zou de sacralisering van de kerk een nieuwe impuls geven. De oude leerstukken, waaronder de transsubstantiatie, werden opnieuw bevestigd. De kerk als heilsinstituut werd met nieuwe luister omgeven. De clerici moesten zich nog meer van het gewone volk onderscheiden. Ze werden beter opgeleid, maar kwamen meteen ook nog meer op een voetstuk te staan. De procedures voor de canonisering van heiligen werden nog verscherpt. Het gevolg was dat ‘the distinction between sacred and profane was made sharper than it had been’Ga naar eind[3]. In tegenstelling tot de reformatoren zagen de katholieke kerkleiders wel een belangrijke rol weggelegd voor de beeldende religieuze kunst. Het kerkgebouw moest een evocatie van de hemel zijnGa naar eind[4]. De barokarchitecten en -kunstenaars slaagden wonderwel in dit opzet. De ingeslagen weg werd door de katholieke kerk niet meer verlaten. Na de moeilijke eeuw van de Verlichting werd in de negentiende eeuw de sacralisering van het kerkelijke tot ongekende hoogten opgevoerd. Zie het geëxalteerde beeld van de priester dat we bij Guido Gezelle vinden: ‘hem die, uit d'Hemelzalen, / voor u doet nederdalen, / de bron van alle goed’. De kerkgebouwen waren evi- | |
[pagina 637]
| |
dent ‘gewijde plaatsen’. In de Catéchisme catholique populaire van François Spirago uit 1903 lezen we: ‘Ceux qui disent qu'ils n'ont pas besoin d'aller à l'église, parce qu'on peut prier Dieu partout, oublient complètement que Jésus-Christ y est présent sous les espèces sacramentelles, qu'on y est plus porté à la piété, et que la prière faite dans un lieu sacré a beaucoup plus de vertu’ (oorspronkelijke cursivering). In de negentiende eeuw ging de sacralisering zo ver dat de renaissance- en barokkunst werden afgewezen als te weinig ‘spiritueel’. De priester H. De Bruyn stelde in de jaren 1869-1870 een handboek over christelijke kunst samen. Het overgrote deel van de twee volumes waren gewijd aan de Middeleeuwen, nauwelijks tien bladzijden handelden over ‘L'art en Belgique depuis la Renaissance jusqu'à nos jours’. Maar die luttele pagina's voldeden ruimschoots om vier eeuwen degeneratie van de religieuze kunst toe te lichten. Waarom lang uitweiden over de ‘école mythologique et grossièrement sensualiste des Rubens, des Jordaens et des Teniers’?Ga naar eind[5] De befaamde Engelse kunsthistoricus James Weale, die veel heeft bijgedragen aan de herwaardering van de middeleeuwse kunst in de Lage Landen, pleitte er zelfs voor bepaalde ‘indecente’ barokschilderijen te vernietigen, omdat zij het sacrale karakter van de kerken verstoorden. Weale was duidelijk nog meer doordrongen van de Tridentijnse, contrareformatorische principes dan Rubens al was geweest. | |
OntwijdingNa de Tweede Wereldoorlog is er een belangrijke doorbraak gekomen. Het Tweede Vaticaans Concilie had veel oog voor de deelname van de leken aan de liturgie. Het gebruik van de volkstaal werd de regel, het altaar werd niet langer aan het oog van de gelovigen onttrokken, de priester keek tijdens de diensten de gemeente aan, de communiebank verloor haar functie. Conservatieve krachten spraken meteen over ‘ontwijding’ en ‘protestantisering’. Deze laatste term is niet eens zo slecht gekozen. De oude vraag over de heiligheid van de kerk komt opnieuw boven. Zoals de reformatoren uit de zestiende eeuw kunnen wij ons afvragen of de doorgedreven sacralisering van al het kerkelijke geen afbreuk doet aan ons begrip van transcendentie. Hiermee zijn wij terug bij ons uitgangspunt beland. Zijn de schaars geklede, uitgelaten en babbelzieke toeristen inderdaad een bedreiging voor de ‘wijding’ van onze kerken? Wel als we kerken blijven zien als sacrale ruimtes, die snel geprofaniseerd dreigen te worden. Niet als we kerken zien als vergaderzalen, waar op gere- | |
[pagina 638]
| |
gelde tijdstippen wordt samengekomen voor de eredienst. Er zijn nogal wat argumenten die voor de laatste houding pleiten. Men kan natuurlijk kiezen voor de sacralisering. Maar dan creëert men wat Peter Raedts in het februarinummer van Streven een ‘reli-reservaat’ noemde: een sacraal, betoverend eiland in een profane wereld. Terecht associeert de auteur dit reservaat met de amusementsindustrie. Toeristen zijn wat dat betreft vragende partij. De living history-trend waait vanuit de Angelsaksische wereld ook de Lage Landen in. In Brugge kan men (tegen betaling) in een ex-jezuïetenkerk aanzitten aan het bruiloftsmaal van de Bourgondische hertog Karel de Stoute, en hopelijk nadien (gratis) een glimp opvangen van een benedictijnse moniale in het voormalige begijnhof. Hoe meer oude rituelen, wierook en wijding, hoe beter. Uit onderzoek is trouwens gebleken dat ook toeristen vinden dat het in kerken stil en sacraal moet zijn. Maar is het ‘reli-reservaat’ wel aantrekkelijk voor een kerk die toch pretendeert levend te zijn? Zoals Raedts schrijft: ‘Het grote probleem is dat, als de kerk zich op deze manier als een soort exotische vrijetijdsbesteding gaat profileren, zij op hetzelfde moment niet meer de mond kan opendoen over wat er werkelijk in de wereld omgaat’. Zusters in traditioneel habijt in een auto op de snelweg werken op de lachspieren. Doorgedreven sacralisering van het kerkelijke brengt met zich mee dat het religieuze in een profane context vreemd en lachwekkend wordt. De kerk wordt op die manier meer en meer met het verleden, ja, met folklore geassocieerd. Dat gevaar wordt nog groter als lokale kerkgemeenschappen zich volledig met hun kerkgebouw identificeren, bijvoorbeeld in het contact met toeristen. Alsof een historische kerk ook niet voor de gelovigen zelf een museum is, met allerlei relicten uit een vreemd verleden. Men moet zich er dan ook voor hoeden de historische kerkgebouwen te veel als uithangborden of visitekaartjes voor de eigen religie te beschouwen. Heel wat kerken beschikken over afbeeldingen van Sint-Kristoffel, al wordt deze ‘heilige’ sinds 1969 door de kerk niet meer erkend. Ook de Heilige Barbara is geschrapt van de lijst van heiligen, maar we treffen ze wel nog aan in tal van voorstellingen. In de Brusselse Sint-Michielskathedraal zijn verwijzingen te zien naar de cultus van het ‘Heilig Sacrament van Miracel’, waarmee herinnerd wordt aan de overlevering die vertelt dat in 1370 joden hosties profaneerden. Ook gelovigen zullen wel beseffen dat die cultus veel te maken had met antisemitisme, en dat ook in de negentiende eeuw, toen de gebeurtenissen in glasramen werden vastgelegd, de jodenhaat opleefde. De actuele kerkgemeenschap moet afstand nemen van dat verleden, en haar historische gebouwen reduceren tot wat ze zijn: musea, met kunst en met merkwaar- | |
[pagina 639]
| |
dige getuigenissen van een religieus verleden, die tegelijkertijd of daarnaast een infrastructuur bieden voor de hedendaagse kerkgemeenschap. | |
DialoogNaast een religieuze functie hebben historische kerkgebouwen dus ook steeds een museale functie. Wat dat betreft is een oude kerk te vergelijken met een historisch stadhuis. De eerste functie van het stadhuis is een administratieve, maar daarnaast kan het opengesteld worden voor het erfgoedtoerisme. ‘De band tussen erfgoed en toerisme is niet exclusief. Toerisme is medegebruiker van het erfgoed. Medegebruik gaat uit van respect, vraagt een inpassing van de gebruiker, legt beperkingen op, vraagt rekening te houden met de kwetsbaarheden en mogelijkheden van het monument’. Dat lezen we in het Charter voor open monumenten van de Koning Boudewijnstichting. Het is van toepassing op alle monumenten, en dus ook op kerkgebouwen. Alleen is het vreemd dat in alle denktanken over integrale monumentenzorg en erfgoedtoerisme een van de grootste ‘erflaters’, de kerk, afwezig blijft. Ruim tweehonderd jaar na de Franse Revolutie is de wederzijdse argwaan tussen kerkelijke en bestuurlijke overheden nog steeds groot. Die argwaan staat een degelijk monumentenbeleid in de weg. Dat constateerde ook de socialistische gouverneur (en historicus) van Oost-Vlaanderen Herman Balthazar op de eerste ontmoetingsdag over de toekomst van de historische kerkgebouwen, die plaatshad in Gent op 8 maart 1997. Dat nu wederzijds overleg van start kan gaan, stemt al hoopvol. Het principe dat aan de verdere dialoog ten grondslag zou moeten liggen, is dat van het ‘medegebruik’, en dus het ‘medebeheer’. De eerste functie van een kerkgebouw is de eredienst; daarover beschikt de kerk autonoom. De tweede functie is museaal; op dat vlak kan de kerk geen autonomie claimen. Het beheer van het kerkelijk patrimonium en de uitbouw van de museale functie van haar historische gebouwen mag niet in de eerste plaats de taak van de clerus en de kerkfabrieken blijven. Hierin hebben de burgerlijke overheden hun rol te spelen. Uiteraard is daarbij een dialoog tussen beide ‘medegebruikers’ belangrijk, zodat beide functies elkaar niet in de weg staan. Wat als de religieuze praktijk verder afneemt? Is de kerkelijke infrastructuur dan nog wel in evenwicht met het aantal gelovigen, en wil de gelaïciseerde samenleving dat nog allemaal blijven betalen? De vraag naar nieuwe bestemmingen voor kerken is in Nederland al langer aan de orde. In de praktijk blijken kerken weinig | |
[pagina 640]
| |
praktisch voor andere functies dan de eredienst. Ze blijken wel gemakkelijk om te vormen tot bijvoorbeeld moskeeën. Meer dan de protestantse gemeenschappen lijkt de katholieke kerk het daarmee moeilijk te hebbenGa naar eind[6]. Dat is te verklaren door de ‘sacraliseringstendens’ die de kerk eeuwenlang gekend heeft. Het wordt tijd dat met die discussie ook in België een begin wordt gemaakt. Daarbij dit: wanneer wij onze kerken openstellen voor andere diensten dan de eredienst en de burgerlijke overheden aanmoedigen zich actief met het kerkelijk patrimonium in te laten, zal de gemeenschap dan ook niet grager bereid zijn de kerken open te houden voor de eredienst? |
|