Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
ForumHou jij je mond maar, ik ben een historicus
| |
[pagina 539]
| |
viel en waarvan ik ook zelf wilde weten waar het vandaan kwam. Een aantal van uw basisveronderstellingen lijken me niet alleen aanvaardbaar, maar zelfs noodzakelijk. Net als u ben ik gekant tegen het mystificeren van de holocaust als iets onuitsprekelijks, auratisch, onvatbaars. De gruwel van het verleden heeft het sublieme gepraat dat thans het jargon van de onbegrijpelijkheid uitmaakt, niet nodig. Al evenzeer ben ik het er met u over eens dat de holocaust op een exacte en historische manier moet worden bestudeerd en dat het voorstellen van het joodse leed als een unieke gebeurtenis in de geschiedenis en het demoniseren van de daders uiteindelijk de deur op een kier zetten voor gevaarlijke recuperaties en aldus hun doel voorbijschieten. Ik heb me ook door uw voorbeelden laten overtuigen dat de uitspraken van ooggetuigen niet altijd met de historische feiten overeenkomen. De motivatie van uw pogingen tot demystificering is bewonderenswaardig, de logica staalhard: elke afwijking van de feiten speelt de negationisten in de kaart, vooral wanneer ooggetuigen, om de gruwel scherper in het bewustzijn te etsen, de omvang ervan, zoals u het uitdrukt, hebben ‘overdreven’. Maar bij dit woord begin ik te twijfelen. De nawerking van dit woord leert me iets over de oorsprong van mijn onbehagen. Want dat heeft, geloof ik, alles met uw taal te maken. Uw titel: ‘Rekenkunde van het leed’. De onverenigbaarheid van de twee begrippen die u hier bij elkaar brengt, nodigt uit tot een ironische en zelfs kritische lectuur, en kondigt een polemiek aan. Leed is niet meetbaar. Elke vergelijking, elke berekening, overdrijving én onderwaardering van individueel en collectief leed is gewoon ongehoord. Dat is natuurlijk ook zo, maar is het dat wat u met uw titel bedoelt? Hoe merkwaardig dit ook moge zijn, bij nader inzien blijkt dat uw titel een rechtvaardiging van het rekenen aankondigt. U duidt aan dat er belangrijke rekenfouten zijn gemaakt in de beschrijving van de holocaust. Daardoor werd er volgens u een hiërarchie, een onterechte ladder van erkend leed gecreëerd, en die moet nu worden gecorrigeerd. In die correctie zit een methode. Helemaal bovenaan staan de joodse slachtoffers, helemaal onderaan de daders. De top van de ladder wordt aangevoerd door Primo Levi die, volgens u, ‘zelfs het joodse leed hiërarchiseert’. U baseert zich daarbij op zijn uitspraak dat de echte getuigen niet de overlevenden, maar de vermoorden zijn, omdat alleen zij ‘de bodem van de ellende hebben bereikt’. De woorden van Levi, die, zoals ik ze lees, elke uitspraak van een ooggetuige nog versterken, worden door u geïnterpreteerd als een relativeren van het leed van hen die, zoals Levi zelf, overleefden. Is dit echt wel een ongepaste ‘hiërarchisering’? Op uw ladder bevinden zich, tussen de vermoorden en de moordenaars, van ‘boven’ gezien: de joodse overlevenden, de kinderen van die overlevenden, dan, onder het streepje, de niet-joodse gevangenen in de concentratiekampen, de gevangenen in andere soorten kampen, enz., tot helemaal onderaan de echte ‘underdogs’, de moordenaars zelf. Die komen dan eindelijk ook eens aan bod - we hebben toch allemaal, zoals u citeert, een ‘Eichmann in ons’? Om tot een eerlijke verdeling te komen trekt u af en telt u op om uiteindelijk uit te komen op de vraag, die door u zeker niet in de zin van een gelijkschakeling bedoeld wordt: ‘Doet pijn minder pijn bij een | |
[pagina 540]
| |
nazi dan bij een jood?’ Bij het optellen waarmee u wil afrekenen, kan men beginnen met datgene wat hier tot zijn juiste proporties herleid moet worden: het ‘beeld van de holocaust’ dat zich nu in het ‘collectieve geheugen’ bevindt en waaraan u in de eerste regels van uw artikel de rol van een onderdrukkende macht toeschrijft. De auteurs van dit beeld zijn: de joodse overlevenden die verkeerdelijk vermoedden dat er gaskamers in hun kamp waren, ‘zelfs in het Belgische Breendonk’ terwijl ze in werkelijkheid eerst nog een hele weg te gaan hadden. Dan volgt de ‘sensatiezucht van media en publiek’, die bij de bevrijding van de kampen de levende skeletten tot geschiedenisvervalsing verleidde. Daarop volgen de onnauwkeurige historici van het eerste uur die onvoldoende oog hadden voor het onderscheid tussen vernietigingskampen en gewone concentratiekampen: alleen in de eerste kampen werd er systematisch gemoord, in de andere kampen kon men in alle rust wegrotten. Wat verwijt u die machtige en onderdrukkende instanties? Mythevorming, stereotypie, overdrijving. Uw eerste veroordeling van een rekenfout: ‘een menselijke daad van een SS'er of een onmenselijkheid van een medegevangene werden als niet ter zake opzijgeschoven’. Om welke ‘zaak’ gaat het hier? De geschiedenis van de menselijkheid van de SS moet inderdaad misschien nog geschreven worden. Toch kan men sinds de jaren tachtig niet ontkennen dat de figuur van de jodenredder in het centrum van de belangstelling staat. Hoeveel van deze redders SS'ers waren, weet ik niet. Ook de ontelbare ‘onmenselijkheden’ van de kampbewoners zijn ondertussen algemeen bekend. Nog niet genoeg? Misschien kan bij deze vergelijkende ‘mensheidkunde’ de titel van Primo Levi ons helpen: Se questo è un uomo? Het minste wat men van deze titel kan zeggen, is dat hij de normen van menselijkheid ter discussie stelt. Tegelijkertijd is dit een verbreding van wat men als menselijk mogelijk hield én een vertwijfelde poging om iets in de mens te vinden dat niet vernietigd kan worden. U ergert zich ook aan het gebrek aan burgermoed bij die overlevenden die hun overdrijvende medegevangenen niet voldoende de mond hebben gesnoerd als die zich aan ‘sensatiezucht en mythomanie’ bezondigden. Zij die zelf niet overdreven, hadden niet de moed om ‘het gruwelbeeld af te zwakken, lotgenoten af te vallen door overdrijvingen bloot te leggen en het stilzwijgen erover te doorbreken’. Deze moed, dit ‘zwemmen tegen de stroom’, brengt u nu zelf op een heldhaftige wijze wel op. Als een moderne Robin Hood neemt u van de rijken en geeft u aan de armen. Zo zorgt u voor een opwaarderen van de onderklasse in de hiërarchie van de slachtoffers. Absoluut noodzakelijk is dit in het geval van de niet-joodse nazi-slachtoffers en in dat van de slachtoffers van andere volkerenmoorden. Iets moeilijker is de vraag of, in deze context, aan de in het collectieve geheugen onrechtvaardig behandelde verzetslieden of kinderen van concentratiekamp-overlevenden gedacht moet worden. Over uw verzoeningsgezindheid tegenover de moordenaars zelf wil ik het niet hebben: dit is uw goed recht en het gaat hier bijna om een religieuze kwestie. Het is echter niet uw recht deze houding van anderen te eisen, terwijl uw retoriek juist zulk een eis verraadt. U citeert het ‘Eichmann in | |
[pagina 541]
| |
ons’ van Arnoni, dat Hannah Arendt zoals bekend als een ‘lege algemeenheid’ afwees omdat ‘het alle katten even grijs maakt’. U citeert vol lof Duras: ‘La seule réponse à faire de ce crime est d'en faire un crime de tous’. Met deze eis ‘de misdaad te delen’ wordt de schuld van de daders voldoende verlicht om ook hen een paar sporten van de ladder te laten opklimmen. U eist een meevoelen met de daders en geeft hun daardoor - uit een terecht, maar overdreven verzet tegen hun demonisering - een misschien iets te menselijk gezicht. Heel grootmoedig verklaart u de overdrijvingen van de ooggetuigen als ‘al te menselijk’ - bijvoorbeeld hun overdreven ‘overtuiging, dat ook in de KZ iedereen er uiteindelijk aan zou moeten geloven’. Het ging namelijk niet om ‘iedereen’, neen, alleen maar om een paar miljoen. Of die andere ‘overdrijving’: ‘de mythe dat Himmler op de valreep de uitroeiing van álle gevangenen bevolen had’. Wekt deze woordkeuze niet de indruk dat de hele Endlösung een al te menselijke mythe is? U gebruikt dit woord, zoals ook de woorden ‘mythisch’, ‘mystificering’, ‘demystificering’, op een heel merkwaardige manier. Tussen geschiedenis en mythe bevindt zich toch niet alleen een kwantitatief, maar ook een kwalitatief onderscheid: rechtvaardigen onnauwkeurige getallen van gaskamers en vermoorden echt het woord ‘mythe’? Er moet in de collectieve omgang met de holocaust inderdaad iets verkeerd gegaan zijn als iemand met goede bedoelingen een dergelijke taal meent te moeten gebruiken: ‘Het hyperbolische holocaustbeeld’, ‘het gerucht van de gaskamers’, ‘mythische gaskamers’, het ‘wezenlijke verschil’ tussen ‘concentratiekampen en uitroeiingskampen’, tussen ‘gaskamers en crematoria’. Uw woordkeuze creëert een samenhang die zeker niet bedoeld kan zijn, maar die toch blijft hangen. Natuurlijk moeten deze woorden in hun context gelezen worden: zo beweert u toch alleen maar dat sommige gaskamers ‘mythisch’ waren. Trouwens: op welk terrein, buiten de positivistisch-historische reconstructie, die duidelijk tot een ander genre behoort dan uw tekst hier, ligt het ‘wezenlijke’ onderscheid tussen een concentratiekamp en een vernietigingskamp? Op welke manier kan dit zo wezenlijke onderscheid bijdragen aan de door u nagestreefde verandering van het holocaustbeeld? Wat moet er volgens u gebeuren met al het verzamelde materiaal, met inbegrip van het al vermelde onderscheid, op het vlak van het ‘collectieve bewustzijn’? Maar laat ons terugkomen tot de taal. Uw beschrijving van de situatie van de overlevenden, van wie, zoals u schrijft, ‘talloze familieleden omgebracht waren’: ‘Hun sociale, familiale en materiële wereld was schraler geworden’. Schraler? Uw voorstelling van de gemoedstoestand van de overlevenden: ‘Het bij KZ-overlevenden overheersende gevoel dat zij de fatale dans op het nippertje ontsprongen waren’. Fatale dans? Uw ‘demystificatie’ van de voor de holocaust verkeerdelijk emblematisch geworden beelden: ‘Britse bulldozers die lijken samenveegden in Bergen Belsen’ (uw cursief) en ‘de lampenkap van mensenhuid uit het concentratiekamp Buchenwald’. U schrijft dat die ‘geen van alle te maken hebben met de geplande volkenmoord’ en nu verkeerdelijk ‘versmolten [werden] met de genocide’. Geen van alle te maken met de geplande volkenmoord? Dus alleen maar accidents de parcours? Gepland | |
[pagina 542]
| |
was alleen maar... Dit impliciete ‘alleen maar’ ligt aan de basis van uw kritiek op de ‘overdrijvingen’. Alleen maar? Uw motto: ‘Hou jij je mond maar, ik was in Auschwitz’ is een sterke uitspraak. Waarom stoor ik mij eraan? Heb ik niet zelf kort geleden het fenomeen van het waarheidsmonopolie van de overlevende ooggetuigen ter discussie gesteld? Naar aanleiding van een conferentie over de memoires van overlevenden kwam ik ook tot de conclusie dat het gedenken van de gruwel open moet staan voor een veelvoud van stemmen, zelfs met het risico van misbruik. Als men van het gedenken geen stoffig monument wil maken, moet men, natuurlijk met de nodige voorzichtigheid, verdragen dat het gedenken van de holocaust ook een functie krijgt in het aanklagen van hedendaags onrecht. Het gaat mij dus niet om de inhoud van wat u te zeggen hebt, maar om de vorm waarin u het zegt. U hebt het in uw motto alleen maar over de brutaliteit van het ene tegen het andere slachtoffer. Toch kan ik me niet van de indruk ontdoen dat u het bent die hier iemand monddood maakt. Ooggetuigen zijn geen betrouwbare bronnen voor historische reconstructies. Als dat de belangrijkste boodschap van uw opstel is, dan kan ik dat alleen maar beamen. Maar ik neem aan dat we dat al wisten. En toch denk ik dat de berichten van degenen die het zelf hebben meegemaakt, ook andere functies en andere doeleinden kunnen hebben, dat ze een ander realiteitsniveau hebben en zelfs op een andere manier ‘waar’ kunnen zijn. Boven alles kunnen ze ons tot een vorm van aandacht brengen die ons, ook hier nog, elk afzonderlijk leed, elke individuele gruweldaad, in zoverre dat mogelijk is, doet beseffen. De ooggetuigenverklaringen polemisch met historische feiten te vergelijken en ze dan als ‘mythen’ te discrediteren, getuigt van een ongepaste geschiedenisopvatting. Ook vrees ik dat de echo van uw steeds maar herhaalde ‘overdrijving!’ vooral daar zal klinken waar men op zoek is niet zozeer naar historische nauwkeurigheid dan wel naar het verlichten van de last die op onze eeuw drukt. En nog iets: van Theodor Adorno tot Paul Celan, van Maurice Blanchot tot Sarah Kofman hebben dichters en denkers erover nagedacht hoe moeilijk het is om over de holocaust te spreken. Ze hebben daarbij ook geen auratisch zwijgen beoefend, hoewel ze zulks wel soms opgeroepen hebben. Het noodzakelijke twijfelen dat deze auteurs onder woorden trachten te brengen, wordt ondertussen zelfs door historici meegedeeld en gedacht. ‘Paroles suffoquées’, ‘Ecriture du désastre’, een stotteren van de taal, een struikelen van het verstand. En ‘the unease of the historian’ (Saul Friedländer). Daarvan vind ik in uw opstel geen enkel spoor. Daarom meen ik dat mijn onbehagen zijn oorsprong vindt in het ontbreken van onbehagen bij u, want u spreekt een taal waarin, in de woorden van Celan, nichts stockt. □ Vivian Liska | |
[pagina 543]
| |
Het verkeerde verleden
| |
[pagina 544]
| |
had het over de constante morele uitdaging de potentiële Eichmann in onszelf te erkennen. Daarmee kantte hij zich overduidelijk tegen de demonisering van de daders. Alleen door op onze hoede te zijn voor onszelf kunnen we ons enigszins voorbereiden op extreme omstandigheden waarin het menselijk potentieel aan wreedheid geactualiseerd kan worden. U maakt hiervan dat iedereen, dus niemand, schuld draagt en dat ik verzoening met de moordenaars eis. Alles wat ik over de naijver van enkele niet-joodse overlevenden heb geschreven, leest u als verwijten aan het adres van joodse overlevenden die intentioneel een holocaustbeeld zouden hebben vervaardigd om het niet-joodse leed te onderdrukken. Met ‘het gerucht van de gaskamer’, dat u als holocaustontkenning interpreteert, doel ik overduidelijk op gaskamers bedacht door enkele niet-joden om niet in leed onder te doen voor joodse slachtoffers. De gewraakte passus werd overigens direct gevolgd door ‘gebaseerd op de maar al te reële systematische volkenmoord op joden en zigeuners’. U ontleedt mijn zinnen zonder hun zin te vatten. In uw lectuur zijn de niet-joodse slachtoffers bijna volledig verdwenen. Misschien noemt u daarom álles holocaust en ontgaat u het belang van het onderscheid tussen concentratiekampen (KZ) en uitroeiingskampen nog steeds. Noodgedwongen simplificerend en polariserend vat ik het nog eens bondig samen. In de KZ zaten overwegend niet-joden, in de uitroeiingskampen voornamelijk joden. Uitroeiingskampen waren op massamoord gericht en voorzien van gaskamers. In de KZ waren geen op grootschalige moord afgestemde gaskamers. Het sterftecijfer in de uitroeiingskampen lag minstens dubbel zo hoog, vaak het drievoud van dat in de KZ. En tot slot, negationisten blijven handig misbruik maken van de gebrekkige kennis over deze verschillen. Het gaat u niet om mijn persoon. Dat geloof ik graag. Uw onbehaaglijke titel maakt duidelijk dat u moeite heeft met de geschiedkundige benadering van dit verleden. Het is de taal van de geschiedschrijving die u dwarszit. Hardnekkige getuigenissen over een gaskamer waarvan op grond van andere bronnen (waaronder getuigenissen) met zekerheid geweten is dat ze nooit heeft bestaan, zijn, ook voor de letterkundige die u bent, mythisch. Gezien de inhoud van mijn artikel - het macabere opbod onder sommige slachtoffers, de scheefgroei van de collectieve herinnering, die ook onze wetenschappelijke kennis scheeftrekt - zie ik niet welke andere woorden een historicus kan gebruiken. Of bedoelt u dat over dit alles gezwegen moet worden? Mag de evolutie van ons holocaustbeeld niet bestudeerd worden? Mag een geschiedkundige niet aan het licht brengen dat het lot van niet-joodse slachtoffers onderbelicht gebleven is? Hoe kan u voorbijzien aan het onbehagen dat aan het artikel, waarin volgens u elk spoor van onbehagen ontbreekt, ten grondslag ligt? Dat het onbehagen over het joodse lot dit keer niet overweegt, daarin heeft u gelijk. Dat kon ook niet, aangezien juist de wanverhouding tussen onze kennis over joods leed en die over niet-joods leed aan de orde werd gesteld. Of is dat het verkeerde onbehagen? De geschiedkundige benadering druist niet zelden in tegen die andere manier van omgaan met het verleden, de (collectieve) herinnering. Herinneringen zijn complexe verschijnselen. | |
[pagina 545]
| |
Behalve uit feiten en voorstellingen bestaan ze ook uit sterke, actuele gevoelens en waarden. Zij zijn het overigens die het verleden levendig houden, actualiseren, bruikbaar maken voor hedendaagse doelstellingen. Het samengesteld karakter van de herinnering en het niet onderkennen daarvan liggen aan de basis van vele misverstanden, polemieken en beschuldigingen. Bij conflicten tussen herinnering en geschiedenis, bijvoorbeeld bij geschiedvervalsing of herinnerings-fouten, speelt het meervoudige karakter van de herinnering een belangrijke rol. Het lijkt om meer te gaan dan een geheugenfout, alsof de gevoelens en waarden die aan de herinnering vastzitten, verdacht worden gemaakt, ‘fout’ zouden zijn. Herinneringen zijn geladen met gevoelens en waarden, gebonden aan het subject (individuen en groepen), afgestemd op het heden, en veelal toekomstgericht. Bijna het spiegelbeeld van de ideale geschiedkundige benadering: gericht op feitelijkheid en betrouwbare kennis, afstandelijk, analytisch, kritisch, objectiverend. De herinnering aan gruwel werkt van binnenuit, vanuit een slachtofferperspectief. De klemtoon ligt op waaromvragen, schuld en verdienste. En dat leidt tot een eenzijdige, intentionalistische interpretatie van de veroorzaking. De historiografische benadering van gruwelen gebeurt idealiter van buitenaf, vanuit een buitenstaandersperspectief. De gebeurtenissen worden niet benaderd vanuit hun afloop, de klemtoon ligt op hun wording en de complexiteit van de veroorzaking. Meer begrips- dan gevoelsmatig. Verklaring in plaats van veroordeling. Meer toegespitst op wat er gebeurd is dan op hoe het beleefd werd. Herinnering en geschiedkunde hebben hetzelfde voorwerp, maar benaderen het anders. Ze hanteren verschillende waarheidsbegrippen, enerzijds de persoonlijke, subjectieve, beleefde of praktische waarheid; anderzijds de onpersoonlijke, geobjectiveerde of theoretische waarheid (nogmaals, plaatsgebrek verplicht me tot vereenvoudiging en polarisering). De literatuurwetenschappelijke benadering van de jodenmoord sluit nauw aan bij de herinnering. Ze is literair-empathisch, in- en meevoelend. Egodocumenten worden als literaire producten bestudeerd. De vraag of en hoe de gruwel onder woorden gebracht kan worden, is daarbij van groter belang dan de vraag of ze onderling en met andere historische bronnen overeenstemmen. ‘Waar’ is wat de ervaring weergeeft en overbrengt. Maar geschiedschrijving is geen literair genre. De geschiedkunde is gericht op de relatie tussen het gebeurde en de bronnen erover. Mede daardoor zien historici niet zelden beleving en ervaring over het hoofd of, erger, beschouwen ze deze als hinderlijke interferenties. Beide benaderingen zijn waardevol en complementair. Ik probeer een tussenweg te bewandelen, bestudeer de relatie tussen enerzijds wat er gebeurd is en anderzijds hoe dat op verschillende wijzen beleefd en geïnterpreteerd werd, en nog wordt. Mij interesseert wat we daaruit kunnen leren zowel over gebeurtenissen als over getuigenissen. Dat doe ik met groot respect voor beleving, herinnering én feiten, zonder me als wetenschapper monddood te maken. Als een bepaald verleden of bepaalde bronnen niet geschiedkundig bestudeerd mogen worden, hoe dan wel? Letterkundig? Pleit u voor Amerikaanse toestanden, zonder noemens- | |
[pagina 546]
| |
waardig geschiedenisonderwijs, waar ooggetuigenverslagen als holocaust- of survivor literature het privé-terrein geworden zijn van literatoren, psychologen en, sinds kort, cineasten (Spielberg)? Treedt u mijn zogenaamde afwijzing van egodocumenten als historische bron bij, om deze tot literatuurwetenschappelijk wingewest te maken? Mag het verleden alleen herinnerd of empathisch benaderd worden? Zullen we omwille van de herinnering de geschiedenis maar afschaffen? Geldt dit alles ook voor andere verledens? Voor dat van de daders, dat van andere slachtoffers? Als verwaarlozing van de herinnering tot herhaling doemt, is ook de historische juistheid van herinneringsbeelden een vereiste. Een onvolkomen weergave van het verleden kan geen volkomen toekomst in de hand werken. Niet alleen de vorm, ook de inhoud is van belang. □ Gie van den Berghe | |
De Euro en het Europese gezinDe problemen die de lidstaten van de Europese Unie hebben om in 1998 de EMU-normen te halen, hebben op het eerste gezicht alleen betrekking op de economie. Het gaat immers vooral om het begrotingstekort en de staatsschuldsquote. Achter deze economische indicatoren gaat uiteraard een sociale en culturele werkelijkheid schuil. Dat blijkt nu in Duitsland de discussies over korter werken zijn opgelaaid. Een lager begrotingstekort verkrijgt men door minder sociale zekerheidsuitkeringen te hoeven uitbetalen. Deze verlaging wordt op zijn beurt bereikt door meer mensen aan het werk te helpen. En daar kan korter werken een bijdrage aan leveren. In de van materiële goederen verzadigde Rijnlandse economieën van West-Europa met hun relatief hoge loonniveaus, is herverdeling van arbeid over meer mensen dus een interessant scenario. De stap naar dit redelijk ogende doel blijkt echter nog een hele grote te zijn. Want een ‘echte’ Duitser werkt eerder méér dan zijn arbeidsovereenkomst voorschrijft, dan minder, als zijn baas dat nodig vindt. Wie principieel voor een deeltijdbaan kiest, is een softy. Voor een deel staat daarbij de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen aan herverdeling van werk in de weg. Maar ook het traditionele arbeidsethos dat volledige beschikbaarheid van de werknemer voor het bedrijf vraagt, moet niet onderschat worden. Of deze werknemer man of vrouw is, doet er daarbij niet toe. Vanuit de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven wordt nog steeds een relatief hoge druk uitgeoefend om een ‘voltijdse baan’ en een ‘loopbaan’ na te streven. De euro rammelt, onbedoeld maar | |
[pagina 547]
| |
zeker, aan dit traditionele arbeidsethos. De toetredingseisen tot de Europese Monetaire Unie nopen tot een andere inrichting van de economie. Zij dwingen ertoe het herverdelingsscenario serieus onder ogen te nemen, wat het traditionele arbeidsethos daar ook van mag vinden. Dit traditionele ethos komt in een zogenaamde ‘epistemologische crisis’ terecht, waaruit alleen via ‘conceptuele innovatie’ ontsnapping mogelijk is, om met Alasdair Maclntyre te spreken. Die innovatie zou plaats kunnen vinden door het scenario van herverdeling van werk te aanvaarden. Dat scenario raakt ook het gezinsbeleid. Het gezin is voor de overheid een gegeven, een verband dat gestempeld wordt door de waarden liefde, trouw en onderlinge zorg. Dat verband moet gewaarborgd worden. De liefde, die als centrale waarde aan het instituut huwelijk ten grondslag behoort te liggen, kan door de overheid uiteraard niet voorgeschreven worden. Dat behoort tot de ethische en religieuze competentiesfeer. Tegelijk laat dit de overheid niet onverschillig. Er is geen volstrekte scheiding tussen de publieke en de private sfeer. De overheid dient haar optreden zo in te richten dat zij de optimale waarborgen schept waaronder liefde, trouw en onderlinge zorg kunnen opbloeien. Dat is ook nodig, want er doen zich botsingen voor, bijvoorbeeld tussen het legitieme belang van het gezin en het legitieme belang van het bedrijfsleven, dat evenzeer gewaarborgd dient te worden. De overheid dient deze botsende belangen te harmoniseren naar de maatstaf van het recht. Dat betekent dat zowel de eigen rationaliteit van het bedrijfsleven recht gedaan moet worden, als de zorg- en opvoedingsopdracht van het gezin. Zulke harmonisatie vergt een wederzijdse erkenning van het wezenlijke karakter van de zowel door het bedrijfsleven als door het gezin vervulde functies. Beide kunnen niet zonder elkaar. Men lost dit niet op door de samenleving te beschouwen als één grote commerciële markt met concurrerende en contracterende individuen. Er is veel meer aan de hand en daar kan de rechtsstaat niet buiten blijven. Tenslotte behoort het tot de plicht van de overheid om een financiële en sociale bodem in het bestaan te beschermen, óók voor gezinnen, als men op eigen kracht niet in staat is het inkomen te verwerven dat nodig is om het gezins- en familieleven gestalte te geven als een liefdevol en zorgzaam verband. Wij moeten in Europa niet toe naar een veramerikanisering van de samenleving, waarin alles draait om het door beide partners verwerven van het voor het gezin noodzakelijke dubbele inkomen. Als een goed gezinsleven met zich meebrengt dat niet beide partners voltijds ter beschikking van de arbeidsmarkt kunnen staan, dan betekent dat dat de overheid zijn eisen terzake moet plaatsen in het perspectief van het wenselijke gezinsleven. Enkele jaren geleden sprak de Vlaamse minister voor het gezin, Wivina Demeester-De Meyer, in haar Beleidsbrief Gezinsbeleid nog maar uiterst behoedzaam over een mogelijke ‘evolutie naar een gemiddelde tewerkstelling van ongeveer 1,5 per gezin’. Het traditionele arbeidsethos stond daar nog aan in de weg. De ‘gezinsdimensie en de emancipatie-dimensie’ ontbraken haars inziens nog sterk in de arbeidsorganisatie. Om die reden legde zij dan ook een sterk accent op het verruimen van de mogelijkheden voor kinderopvang en voor | |
[pagina 548]
| |
verlof van de ouders bij ziekte en calamiteiten. Nu, slechts twee jaar later, lijken de omstandigheden te zijn gewijzigd. Duitsland discussieert over herverdeling van arbeid. Nederland wordt door de OESO geprezen om zijn economische prestaties, die - behalve aan de sociale cohesie in de overlegeconomie - zijn te danken aan de loonmatiging en de arbeidstijdverkorting. In plaats van naar méér loon hebben de vakbonden naar minder arbeidstijd gestreefd. Dat heeft een enorme groei van deeltijdbanen opgeleverd, die een forse instroom in de arbeidsmarkt mogelijk heeft gemaakt. Arbeidsverdeling wordt ook door veel werkgevers niet langer beschouwd als in strijd met een bepaalde arbeidsmoraal, maar praktisch opgevat als een organisatieprobleem. En dat probleem blijkt in nogal wat gevallen oplosbaar voor een creatieve ondernemer. In de Tweede Kamer is tegelijkertijd een initiatiefwet van Groen-Links aanvaard die werknemers er recht op geeft dat hun baan wordt omgezet in een deeltijdbaan van 80% van de voltijdse baan. De wet moet nog worden aanvaard door de Eerste Kamer. Daar is thans nog een meerderheid tegen. Niet tegen de bevordering van deeltijdarbeid als zodanig, maar wel tegen een wettelijke verplichting terzake. Deze meerderheid, bestaande uit CDA en VVD, laat de zaak liever over aan de zelfregulering door werkgevers en werknemersorganisaties. De Eerste Kamer heeft daarop besloten het wetsvoorstel aan te houden tot de evaluatie door de Stichting voor de Arbeid - in juni 1997 - van hetgeen werkgevers en werknemers terzake in de afgelopen jaren bereikt hebben. Deze evaluatie betreft een akkoord uit 1993. Toen is afgesproken dat in de collectieve arbeidsovereenkomsten zou worden vastgelegd dat de bewijslast bij de werkgever berust om aan te tonen dat een baan niet in deeltijd kan worden uitgeoefend. Het wetsvoorstel wil nu een stap verder gaan en werknemers daadwerkelijk het recht op deeltijdwerk geven. Als de wet wordt aanvaard, lijkt een verdere doorbraak in het traditionele arbeidsethos een steuntje in de rug te krijgen. Als hij wordt verworpen, omdat werkgevers en werknemers op dit punt goede voortgang hebben geboekt en verdergaande verplichtingen op zich nemen, gebeurt in wezen hetzelfde. Als bovendien de totale bedrijfstijd per week verlengd kan worden tot zes dagen, zullen werk en zorg - overeenkomstig de wensen van de jongere generatie - gedeeld kunnen worden door mannen en vrouwen. De arbeidstijden zullen daar dan op zijn ingericht. Daar is ook het bedrijfsleven mee gediend. De eigen normativiteit van het bedrijfsleven kan worden beschouwd als: de doelmatige omgang met de hulpbronnen arbeid, kapitaal en natuur. In het Nederlandse bedrijfsleven wordt deze met een hoge mate van rationalisering nagestreefd. Rentabiliteit en continuïteit spelen een grote rol bij het bepalen van bedrijfsstrategieën die de onverwachte risico's die de ondernemingsgewijze productie in een open markteconomie met zich meebrengt, minimaliseren. Dat valt op zichzelf toe te juichen. Deze benadering vertegenwoordigt op zichzelf een legitiem belang. Kritiek is pas op zijn plaats als de optimalisering van de inzet van de genoemde productiemiddelen ten koste van één van deze drie gaat. Dat dreigt bijvoorbeeld als een grootscheepse introductie van zogenaamd flexi-werk, van werkne- | |
[pagina 549]
| |
mers volledig aan het bedrijfsbelang ondergeschikte manipuleerbare eenheden zou maken, zonder rekening te houden met hun menselijke ontplooiing in andere levenssferen, zoals hun gezinnen. Om recht te doen aan deze eigen normativiteit van het bedrijfsleven kan het delen van arbeid en zorg beter niet bewerkstelligd worden door een uitgebreid stelsel van ouderschaps-, calamiteiten- en zorgverloven. Deze benadering staat op gespannen voet met de legitieme eigen, op risicominimalisering gebaseerde rationaliteit van het bedrijfsleven. Zulke verloven zijn naar hun aard onvoorspelbaar en dus voor een werkgever lastige zaken. Dat kan men hem, uitgezonderd het zwangerschapsverlof, niet kwalijk nemen. Dat is echter niet het geval met deeltijdwerk. Dat valt te plannen. Dat is een ‘architectonische’, binnen de structuur van het bedrijfsleven passende benadering, en niet een correctie van buitenaf op basis van een relatief oneigenlijk middel. Ook met een zesdaagse bedrijfstijd is het bedrijfsleven gediend. Langere in gebruikneming van productiemiddelen verlaagt de kosten per eenheid product. De strategische keuze zou gemaakt moeten worden dat in bedrijfssectoren waar dat mogelijk is, de arbeidstijdverkorting gepaard gaat met verlenging van de bedrijfstijd naar de zaterdag. Dat versterkt bovendien de claim om de zondag buiten schot te houden. Bij een zesdaagse werkweek zijn een driedaagse en een vierdaagse deeltijdbaan per huishouden dan geschikt om de kinderen maar één overlappende dag door anderen te hoeven laten opvangen. Dat kan door grootouders, gastouders of professionele kinderopvang. Het accent ligt op de ouders, terwijl tegelijk de capaciteitsen financieringsproblematiek rond de professionele kinderopvang hanteerbaar wordt. Per saldo komt deze benadering neer op een 36-urige en een 24-urige deeltijdbaan per gezin, tezamen 60 uur. Precies de factor 1,5 van minister Demeester dus. Omdat veel collectieve arbeidsovereenkomsten nu reeds de 36-urige werkweek omvatten, bij de Rijksoverheid desgewenst zelfs uit te oefenenen in vier dagen van 9 uur, ligt de benadering dicht tegen de realiteit aan. De Wet op de Deeltijdarbeid, of een vergelijkbare inspanning van werkgevers en werknemers, zou de ontwikkeling nog verder in de richting van werkelijk delen kunnen brengen. Dan worden banen van 32 en 28 uur denkbaar. Ik ben zeer benieuwd of ook die taakstelling door creatieve ondernemers bereikt kan worden. Dit model houdt geen verbod, maar wel een zekere afwijzing in van twee voltijdse banen voor gezinnen met kinderen, omdat dat geen recht doet aan de zorgdoelstelling van gezinnen. Dat oordeel is in overeenstemming met de feitelijke keuzen die ouders overwegend maken. Het betekent dat de economie definitief overgaat op het twee-deeltijdbanen-model. Daarop worden ook de sociale verzekeringen en de pensioenen ingericht. Natuurlijk staat het mensen vrij om anders te kiezen, maar het standaardmodel wordt dit delen van arbeid en zorg. Aldus kan de botsing van legitieme belangen van bedrijfsleven en gezinsleven worden geharmoniseerd op een wederzijds vruchtbare wijze, zonder in veramerikanisering van de samenleving te vervallen. □ Kees Klop |
|