Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Paul Begheyn
| |
[pagina 526]
| |
Uwens s.j. (1590-1641) te Antwerpen, die het op zijn beurt nagelaten heeft aan zijn nichtje, Margaretha of Catharina van Zeiler. De huidige vindplaats ervan is onbekend. Deze geschiedenis vormt een aardige illustratie van de belangstelling die Petrus Canisius gekend heeft. Nu eens was deze interesse aanwezig, dan weer verdwenen. Dat geldt zeker voor het geboorteland van Canisius, waar hij na zijn jeugd- en studiejaren nooit meer is teruggeweest, op driemaal na: bij de dood van zijn vader op kerstmis 1543; als onderhandelaar bij Keizer Karel V in 1546; en in de winter van 1565 op doorreis als visitator van de jezuïetenhuizen in West-Duitsland. Desondanks was men zich te Nijmegen en daarbuiten van meet af aan wel degelijk bewust van de betekenis van Petrus Canisius, getuige het bericht van de Engelsman Thomas Coryate, die in de uitvoerige beschrijving van zijn bezoek aan Nijmegen in 1608, tijdens een reis door West-Europa, ook Canisius vermeldt ‘vanwege zijn grote geleerdheid’, ‘hoewel hij een aartspaap was’Ga naar eind[2]. Maar een volksheilige is Canisius nooit geworden, een handicap die hij deelt met de stichter van de jezuïetenorde, Ignatius van Loyola, voor wie een redelijk agressieve canonisatiecampagne moest worden opgezet om te voorkomen dat een van zijn volgelingen vóór hem tot de eer der altaren verheven zou wordenGa naar eind[3]. Pas later heeft Ignatius in de volksdevotie een bescheiden plaats verworven, en werd hij onder meer aangeroepen in gevallen van bezetenheidGa naar eind[4] en onvruchtbaarheid. Canisius heeft het in de eerste decennia van de twintigste eeuw moeten doen met een kortstondig patronage van katholieke geheelonthouders in Nederland, die in hem de heilige van de soberheid bij uitstek meenden te herkennen. Kennelijk had deze vereniging ‘Sobriëtas’ geen weet van een brief van de heilige uit 1543 aan zijn zus Wendel, waarin hij haar bedankt voor de toegezonden jeneverGa naar eind[5]. Over de huidige stand van zaken is de berichtgeving in het Nijmeegse dagblad De Gelderlander van 30 augustus 1996 veelzeggend. Bij een artikel waarin aandacht besteed werd aan de plannen voor de viering van de vierhonderdste sterfdag van de Nijmeegse heilige in 1997, werd als illustratie een foto geplaatst van keizer Traianus. De fotograaf had niet alleen het standbeeld van Canisius dat enkele tientallen meters verderop stond niet kunnen vinden, maar had bovendien geen flauw benul gehad van de persoon die hij diende te fotograferen. Een wapenrok boven blote benen en een lauwerkrans om het hoofd - zo zag Traianus eruit - is immers wel de uiterst ongebruikelijke uitdossing voor een jezuïet, tenzij wellicht op een spotprent. De getaande belangstelling voor Petrus Canisius - overigens geen feit van slechts recente datum - vindt zijn oorzaak in drie gegevens: zijn iconografieGa naar eind[6], zijn theologie, en de presentatie van zijn geschriften. | |
[pagina 527]
| |
Beeldvorming van een heiligePetrus Canisius is tijdens zijn leven slechts tweemaal geportretteerd. De eerste maal werd hij als ruim vijfjarige jongen afgebeeld op het linker zijluik van een triptiek uit omstreeks 1526, dat door een onbekende Noord-Nederlandse schilder werd vervaardigd en waarop het gezin van de Nijmeegse burgemeester Jacob Kanis (1489-1543) en zijn in 1526 overleden echtgenote Jelisken van Houweningen met hun kinderen te zien is. Het portret van de jonge Peter werd rond 1585 overschilderd met een portret van zijn halfbroer Gerit Kanis (ca. 1533-1600), dat tijdens de restauratie van 1988-1989 echter weer verwijderd werd. De tweede maal werd Canisius, zonder dat hij het bemerkte, geportretteerd rond 1597, vlak vóór zijn dood, als een afgeleefde, zieke man, aan wie de beroerte die hem in 1591 had getroffen, nog duidelijk valt af te lezen. Op basis van dit thans spoorloze portret maakte de vanuit Antwerpen naar Augsburg verhuisde kunstenaar en uitgever Dominicus de Coster of Custos (1559/60-1612) een kopergravure, waarvan honderdzeventig exemplaren werden gedrukt in opdracht van Octavianus Secundus Fugger (1549-1600)Ga naar eind[7]. In tegenstelling tot het eerste portret, dat tot 1975 in buitenlands particulier bezit verborgen bleef, heeft het tweede portret tot op de dag van vandaag een beslissende invloed gehad op de ‘materiële’ beeldvorming van Petrus Canisius. Dit valt af te lezen aan het grote aantal kopergravures met portretten van Canisius dat in de loop van de zeventiende eeuw achtereenvolgens gemaakt is door zes Vlaamse en drie Duitse kunstenaars: Philips Galle (1608), Raphaël Sadeler (1614), Hieronymus Wierix (vóór 1619), Karel van Mallery (ca. 1630), Johannes Sadeler junior (1634), W. Smet (1652), Klemens Ammon (1652), Elias Hainzelmann (1683) en Johann Andreas Pfeffel (1697). Van deze prenten bestaan diverse gegraveerde en geschilderde kopieën en varianten, die nog tot in de eerste helft van de twintigste eeuw werden vervaardigd. Hadden de vroegste afbeeldingen de bedoeling om een zo authentiek mogelijk portret (vera effigies) van Petrus Canisius weer te geven, tegelijkertijd wilden de kunstenaars de Nijmeegse heilige op een bepaalde manier karakteriseren. Op de titelprent door Raphael Sadeler in de eerste biografie van de hand van Matthäus Rader s.j. (1561-1634) uit 1614 wordt Canisius voor het eerst uitdrukkelijk afgebeeld als schrijver. Waarschijnlijk heeft deze prent model gestaan voor een kopergravure van Paul Dupont waarin voor het eerst een polemisch element in de Canisius-iconografie verschijnt. Op de voorgrond staat een blaffende hond (‘canis’) afgebeeld, die de op de grond liggende reformatoren Martin Luther en Philipp Melanchthon schrik aanjaagt. Overigens blijkt in de Canisius-iconografie de aandacht voor de pole- | |
[pagina 528]
| |
miek van de Contrareformatie schaars. In de beeldende kunst zijn voor de karakterisering van Canisius als ‘hamer der ketters’ nauwelijks voorbeelden aan te wijzen, terwijl dit motief daarentegen in de literatuur veel vaker voorkomt. Andere motieven die in de beeldende kunst met Petrus Canisius worden verbonden, naast dat van schrijver, zijn die van predikant, priester, mysticus en kerkhervormer. Wat de Nederlandse kunst betreft is de beeldvorming niet veel anders. Van de ruim honderddertig afbeeldingen van Petrus Canisius uit de negentiende en twintigste eeuw, die met het oog op de Canisius-tentoonstelling in Nijmegen geregistreerd konden worden, stemt het merendeel overeen met de iconografie uit de Duitstalige gebieden, waar voor Canisius de eeuwen door het meest belangstelling heeft bestaan. Toen Canisius op 20 november 1864 zalig verklaard werd, bleken de Nederlandse kunstenaars niet tijdig afgestemd op deze gebeurtenis. Het beeldmateriaal met de nieuwe Zalige was hoofdzakelijk afkomstig uit het buitenland, of blijkt een kopie van het werk van buitenlandse kunstenaars. Toch gaven de Nederlandse jezuïeten in de jaren na de zaligverklaring ten behoeve van hun diverse kerken en huizen opdracht aan Nederlandse kunstenaars om Petrus Canisius af te beelden, in de meeste gevallen in zijn hoedanigheid van schrijver met een boek in de hand. Een geheel nieuw motief in de iconografie verschijnt in 1902, wanneer een onbekend kunstenaar de jonge Peter Kanis afbeeldt, die in 1534 van zijn oudtante Reinalda van Eymeren, schrijfster van de mystieke bestseller Die Evangelische Peerle, te horen krijgt dat hij eens zal intreden in een nieuwe priesterorde, die de Kerk zal hervormen. De voorspelling wordt gedaan terwijl de vrouw wijst op een prent aan de wand, waarop de eerste jezuïeten staan afgebeeld tijdens het afleggen van hun geloften op Montmartre in Parijs. In 1914 werd een ‘Nationaal Comité tot oprichting van een monument voor den Zaligen Petrus Canisius s.j. te Nijmegen en tot Hulde aan de Sociëteit van Jesus’ gevormd, het laatste naar aanleiding van het eeuwfeest van de herstelde jezuïetenorde. De naar Nijmegen uitgeweken Antwerpse beeldhouwer Egidius Everaerts diende een monumentaal ontwerp in, maar zowel plaatselijk als landelijk rezen er bezwaren van protestantse zijde tegen een dergelijk monument, en van artistieke zijde tegen ‘de moderne, bijna vulgaire schepping’ van Everaerts. De heiligverklaring in 1925 gaf een nieuwe impuls voor de oprichting van een Canisius-monument. Tijdens de feestelijkheden te Nijmegen werd een tentoonstelling gehouden van de inzendingen, waarbij die van de eveneens uit Antwerpen afkomstige beeldhouwer Toon Dupuis uitverkoren werd. Met name in kringen van meer vooruitstrevende kunstenaars was de verontwaardiging groot. Pieter van de Meer | |
[pagina 529]
| |
de Walcheren schreef in het culturele weekblad Opgang: ‘Liever géén Canisius-monument dan een dergelijke mediokriteit. [Het zijn] niet een paar enkelingen [...] die de bekroning van Dupuis' ontwerp een erbarmelijke vergissing achten, maar dat ze algemeen beschouwd wordt - laten we zeggen - als een nationale ramp’. Van der Meer de Walcheren had evenmin goede woorden over voor het ontwerp van het affiche voor de Canisius-feesten van 1925 te Nijmegen, door de twintigjarige Wim van Woerkom uit die plaats. Zijn oordeel was ronduit vernietigend: ‘Een meer povere prent zagen we zelden. Zie je het ding uit de verte, dan denk je onmiddellijk aan een bruine caramelvla, gedeeltelijk met witte eierschuim toegedekt. Het eenige te waarderen is de leesbaarheid der leelijk-roode letters. [...] Waarom moet het toch altijd zoo lelijk zijn? Zoo onbeduidend, zoo slap, zoo koekebakkers-zoet, zoo helemaal niets?’ Heeft men wellicht geen geld willen investeren in het aantrekken van een goede, gevestigde kunstenaar? Het culturele beleid van de gemeente Nijmegen tot op de dag van vandaag doet het ergste vrezen. De productie van twee eeuwen overziend krijgt men slechts weinig kunstwerken onder ogen, die belangstelling wekken voor de persoon, de activiteit en de spiritualiteit van Petrus Canisius. Het meeste is van een droevig stemmende somberheid. Canisius wordt keer op keer afgebeeld als iemand die geen toenadering lijkt te dulden. Het is een bevestiging van het altijd weer terugkerende beeld van de lange, magere, ascetische jezuïet, die koel, misschien wel ijzig overkomt, en die zich emotioneel en affectief niet lijkt te willen engagerenGa naar eind[8]. Deels is deze beeldvorming ook afhankelijk van de artistieke vermogens van de Nederlandse kunstenaars die zich met Canisius hebben beziggehouden. Velen van hen behoren tot het tweede garnituur, en zelfs indien dat niet het geval is, blijken de kunstwerken weinig te getuigen van sprankelende creativiteit, blijkens twee tamelijk recente stenen beelden van Mari Andriessen en Gerard Bruning. In het verleden hadden diverse Nederlandse jezuïeten zich meer dan eens uitgesproken over deze sombere iconografie van Canisius. De Nijmeegse historicus Frans van Hoeck s.j. schreef in 1934: ‘Gelijk we hem kennen uit de afbeeldingen gaat van zijn stroef gelaat en ondachtig [sic] ineengedoken gestalte eerder afstooting dan aantrekking uit’. En Piet Visser s.j. was in 1952 nog meer uitgesproken: ‘Als men die oude versomberde melancholicus bekijkt, die met zijn vuile haren en mopperend mummel-mondje U bekijkt, of hij geen tien kan tellen, gelooft men niet, wat een ooggetuige uit Nijmegen zegt, die hem in de kracht van zijn jaren in de St. Steven zag preken, op 2 December 1565, dat - toen hij de preekstoel afdaalde en de kerk doorging - het was, alsof een vorst door ons midden schreed...’. Wie echter geloof hecht aan grafologen, vindt in het werk van de Italiaanse conventueel Moretti uit de jaren | |
[pagina 530]
| |
vijftig de nodige elementen die het steile karakter van Canisius onderstrepenGa naar eind[9]. | |
Het sombere beeld doorbrokenOm deze paragraaf niet al te zeer in mineur te eindigen wijs ik op drie aantrekkelijke uitzonderingen. De eerste betreft een potloodtekening van de hand van Jan Toorop uit 1925, die lange tijd zoek geweest is, maar afgelopen najaar door mij werd teruggevonden in het Vaticaan, en toen werd verworven voor de Nederlandse jezuïeten. De tekening vormde de trekpleister voor de tentoonstelling over Petrus Canisius, die van 15 maart tot 5 mei in het Nijmeegs Museum werd gehouden. In een ongedateerde brief aan pater Godfried Jonckbloet s.j. (1848-1926) van het Nijmeegse Canisius-college schrijft Toorop: ‘Het heeft mij heel veel genoegen gedaan dat U de oorspronkelijke teekening, die in Nijmegen, gedurende de Canisiusfeesten, geëxposeerd is geweest, zoo mooi gevonden heeft. Van alle kanten ontving ik brieven daarover, maar vooral was het voor mij een zeer aangename voldoening te hooren dat de geestelijken van de Jesuiten-Orde er zoo bijzonder tevreden meê waren. De ZeerEerw. pater Kleijntjens uit Katwijk a/d Rijn was zoo vriendelijk geweest mij een paar boekjes te geven over het leven van den Heilige waarin een kleine reproduktie stond naar eene oude gravure. Ik vond de kop echter een beetje... ja, niet naar mijn zin, en de overige kleine reproduktien in dat boek waren of te zoet, te veel fantasie óf mismaakt en niet genoeg scherp, waar en echt, zooals ik droomde [dat] Canisius moest geweest zijn, naar zijn psychische en fisische wezen, volgens de schoonste, sterkste, geweldigste en liefdevolle trekken uit zijn rijk en heilig leven. Het was een zware opgaaf. [...] Toch wil ik van de kop, die ik geteekend heb, nog één maken, een grootere, maar die zal, denk ik,... nog beter worden. Ik begin Canisius, deze groote Heilige nu een beetje meer te kennen. De tegenwoordige levende zielen heb ik getracht spannend en zuiver en psychologisch naar het leven (de natuurvorm) te maken. Canisius moest ik juist andersom bewerken. Het is een prachtige studie, dit te doen. Moge O.L. Heer mij meer tijd geven’Ga naar eind[10]. De tweede uitzondering wordt gevormd door het recentelijk voltooide glas-in-loodraam van Jan Verhallen uit Lage Mierde, speciaal gemaakt met het oog op het Canisius-jubileum van 1997. Petrus Canisius staat hierop afgebeeld als ‘pelgrim in Europa’, een niet onterechte eretitel voor de man die liefst 58.000 kilometer aflegde van de Nederlanden tot Bohemen, en van Polen tot Sicilië. De achtergrond van zijn portret ten voeten uit wordt gevormd door de namen van plaatsen die hij op zijn reizen heeft bezocht. Als motto staat op de lijst een uitdruk- | |
[pagina 531]
| |
king die ontleend is aan het Geestelijk Testament van Canisius, waarvan de integrale versie in 1996 te München werd teruggevonden: ‘Meten met de maat van mildheid’. Jan Toorop, Buste van Petrus Canisius, potloodtekening, 1925, Kunstbezit Nederlandse Jezuïeten.
De derde uitzondering is de begin april 1997 voltooide icoon van de hand van de Amerikaanse jezuïet en ‘iconograaf’ William Hast McNichols, die Canisius afbeeldt terwijl de Hagia Sophia, als een engel | |
[pagina 532]
| |
op zijn schouder gezeten, hem in het oor fluistert wat hij te doen heeft. Op zijn schoot ligt het evangelieboek opengeslagen bij de aanvang van het Johannesevangelie: ‘In den beginnen was het woord’. Nooit eerder is de verbintenis van contemplatie en actie in het leven van Canisius zo treffend in beeld gebracht. | |
Tijdgebonden theologieWie de activiteiten van Petrus Canisius overziet, zal hem karakteriseren als man van praktische pastorale actie, én als theoloog. Enerzijds was hij predikant, stichter van colleges, de eerste Provinciale Overste van de jezuïeten in Centraal-Europa, en veelzijdig zielzorger; anderzijds was hij hoogleraar in de theologie aan de universiteiten van Ingolstadt en Wenen, theologisch adviseur op het Concilie van Trente, deelnemer aan het Godsdienstgesprek te Worms in 1557, en auteur van talrijke theologische geschriften waarvan zijn catechismus zonder twijfel het meest invloedrijk geweest is, tot in de twintigste eeuw. Als theoloogGa naar eind[11] kan Canisius in de ogen van de meeste auteurs echter weinig genade vinden. Volgens hen ontbeert hij speculatieve talenten en een goed ontwikkeld historisch-kritisch oordeelsvermogen. Bovendien missen zijn geschriften volgens hen iedere originaliteit, omdat zij een weefsel zijn van bijbelcitaten, uittreksels uit de Kerkvaders, die Canisius door en door kendeGa naar eind[12], en verwijzingen naar kerkelijke documenten. Maar dit werd feitelijk ook beoogd door Canisius zelf, die in een periode van heftige polemiek het depositum fidei wilde bewaren, bewaken en op positieve wijze presenteren. De geleerde schooltheologie wilde hij bruikbaar maken ten dienste van de onmiddellijke zielzorg. Naar het oordeel van Hubert Jedin, de grote kenner van het Concilie van Trente, ging het bij Canisius om ‘aan de tijd aangepaste verkondigings-theologie’. De theologie, die door het Concilie van Trente werd geijkt, is in vele opzichten ‘ingehaald’ door die van het Tweede Vaticaans Concilie. Men hoeft slechts te denken aan de manier waarop met name Canisius een pleidooi heeft gehouden tegen de lekenkelk. Daaruit spreekt eerder angst en ideologische positiebepalingGa naar eind[13] dan de oecumenische houding waaraan de kerken vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw gewend zijn geraakt. Het is evenwel onhistorisch, en in die zin ook onterecht, om theologen van de zestiende eeuw puur op grond van inzichten van de twintigste eeuw te beoordelenGa naar eind[14]. Er kan dan ook geen sprake van zijn om Petrus Canisius te bestempelen als een oecumenicus avant la lettre, hoezeer hij zich ook onderscheidde van talloze tijdgenoten door zijn irenische manier van spreken en schrijven. Deze kwaliteit werd zeer recent ten voorbeeld gesteld door de vooraanstaande Ameri- | |
[pagina 533]
| |
kaanse kerkjurist Ladislas Orsy s.j. in zijn kritische reactie op de behandeling van de Sri Lankaanse theoloog Tissa Balasuriya door de Congregatie van de GeloofsleerGa naar eind[15]. | |
Een mystieke onderstroomWe stoten hier op een opvallende blindheid bij talloze auteurs voor de mystieke onderstroom in het leven van Petrus Canisius, en in dat van de eerste jezuïeten überhaupt. Dit is voornamelijk het gevolg van een hardnekkige benadrukking van wilsascetische elementen, die men vooral in de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola meent te kunnen aanwijzen. Als daaraan de al dan niet vermeende militaristische karaktertrekken van de ordestichter en de door hem geschreven Constituties worden toegevoegd, is de mogelijkheid welhaast verkeken om de werkelijke bron van de spiritualiteit en heiligheid van Canisius, Ignatius en anderen op het spoor te komen. De eerlijkheid gebiedt om te zeggen dat de ordesleiding vanaf een vrij vroeg tijdstip voor een belangrijk deel zelf debet is geweest aan deze anti-mystieke stroming. In dit opzicht sloot de Sociëteit van Jezus zich overigens aan bij een algemene tendens binnen de katholieke Kerk vanaf het laatste kwart van de zestiende eeuwGa naar eind[16]. Zo werd het feit dat Petrus Canisius als kersverse novice een uitgave van de preken van de Duitse mysticus Johann Tauler uitgaf - het eerste boek dat ooit door een jezuïet werd gepubliceerd! - binnen de jezuïetenorde volledig verzwegen. Ook Canisius zelf deed mee met deze geheimhouderij, en vermeldde dankzij een betreurenswaardige zelfcensuur het boek zelfs niet in zijn Geestelijk Testament, dat hij tegen het eind van zijn leven opstelde. Het was August Jundt, een protestants gymnasium-docent uit Straatsburg, die in 1875 Petrus Canisius herontdekte als de uitgever van dit mystieke werk. Maar ook op andere wijze wordt het mystieke element in leven en werk van Petrus Canisius niet herkend en erkend, omdat onderzoekers in verleden en heden er kennelijk geen antenne voor hebben. Zij kennen en verstaan de mystieke taal niet, en hebben wellicht in het geheel geen besef van het verschil in taalsoort tussen religieuze ervaring en historische berichtgeving. Zo sprak de Duitse historicus Siegfried Hofmann onlangs van een ‘Insuffizienskomplex’Ga naar eind[17] bij Canisius, terwijl deze in zijn geschriften en uitspraken in feite meer dan eens zijn besef van geringheid vertolkt, wanneer hij oog in oog met God komt te staan. Duidelijk komt deze mystieke inslag van Canisius aan het licht in zijn visioenen, zoals dat te Ancona in 1568, waarvan zijn Belijdenissen getuigen: ‘Ik zag dat ik niets ben en niets weet. Uit mijzelf kan en heb ik niets. Gij alleen, o God, Gij zijt van al het goede begin, midden en einde. Alles vindt zijn | |
[pagina 534]
| |
oorsprong in U, en in U moet alles ook zijn einddoel vinden. Veel in mij is onrein, omdat ik mijzelf voor iets houd. Ik heb veel gezondigd, omdat ik uw gaven niet terugschonk aan U, doch mij daaruit lof en eer bereidde en lof en eer bereiden liet. Voortaan wil ik gesteund door de genade mijzelf met andere ogen beschouwen. Nederigheid en eenvoud van hart zullen de paden zijn die ik bewandel’. Hier is geen sprake van een Insuffizienzkomplex, maar van een gelovig getuigenis, dat aansluit bij de mystieke taal van Tauler en Eckhart. | |
De geschriften van Petrus CanisiusDe bibliografie van Petrus Canisius omvat veertig nummers, waaraan nog onuitgegeven teksten kunnen worden toegevoegd, zowel van boeken als van onder meer prekenbundels. Maar het is niet zozeer het getal van de titels als wel de oplage die respect afdwingt, met name van de door hem geschreven catechismus, die in drie verschillende versies voor drie verschillende doelgroepen werd samengesteld. Tijdens het leven van Canisius (1521-1597) heeft zijn in 1555 in het Latijn geschreven ‘Samenvatting van de christelijke leer’ (Summa doctrinae christianae) 83 verschillende edities gekend; de kleinste Latijnse catechismus uit 1556 vier edities; en de kleine Latijnse catechismus (Parvus catechismus catholicorum) uit 1558 kende liefst 121 uitgaven. De kleine Duitse catechismus uit 1560 en de kleinste Duitse catechismus uit 1556 of 1557 kenden elk dertien editiesGa naar eind[18]. In totaal gaat het om 234 Latijnse en Duitse verschillende edities, uitgegeven in een tijdsspanne van 42 jaar, dat wil zeggen dat er gedurende die periode elke maand twee uitgaven van Canisius' catechismus van de persen rolden. Als daaraan de talloze vertalingen zouden worden toegevoegd - er is er zelfs een in het Gronings dialect uit omstreeks 1580Ga naar eind[19] -, wordt het geheel nog indrukwekkender. In tegenstelling tot de catechismus hebben de overige geschriften van Petrus Canisius slechts een beperkte verspreiding gekend, zoals zijn standaardwerken over Maria en Johannes de Doper, en zijn commentaren op de evangelielezingen voor zon- en feestdagen. De brieven van Petrus Canisius zijn in de jaren 1896-1923 door de in Valkenburg wonende Duitse jezuïet Otto Braunsberger bezorgd in een voorbeeldige achtdelige uitgave, die in totaal ruim achtduizend bladzijden telt. Met zijn 2420 brieven behoort deze collectie tot de meest omvangrijke van personen uit de zestiende eeuw. Slechts vijf tijdgenoten overtreffen Canisius wat betreft de omvang van hun correspondentie: Ignatius van Loyola (9178), Catharina de Médicis (6381), Martin Luther (4337), Johannes Calvijn (4271) en Erasmus (3145). Sinds 1923 kon aan het corpus brieven van Petrus Canisius een dertigtal brieven | |
[pagina 535]
| |
en documenten toegevoegd worden, voor het laatst in 1996, met de publicatie van zijn brief aan hertog Wilhelm V van Beieren uit 1578Ga naar eind[20]. Maar eigenlijk is het wachten op het reeds lang geleden aangekondigde negende deel van Braunsbergers levenswerk, een ErgänzungsbandGa naar eind[21]. In Nederland zijn de geschriften van Petrus Canisius op één uitzondering na nooit gepresenteerd geweest in de vorm van integrale uitgaven of bloemlezingen. Wel zijn er in het Nederlandse taalgebied de nodige artikelen en monografieën verschenen, waarvan het proefschrift van de Nijmeegse jezuïet Jan Tesser uit 1932 over Petrus Canisius als humanistisch geleerde ontegenzeggelijk het belangrijkste is. De vermelde uitzondering wordt gevormd door de fraai verzorgde bloemlezing die bij gelegenheid van de heiligverklaring in 1925 werd uitgegeven door een groep jezuïeten van het theologisch studiehuis ‘Canisianum’ te Maastricht, onder de titel In de leerschool van den H. Petrus Canisius van de Sociëteit van Jesus. Ondanks de bewonderenswaardige ijver waarmee dit boek is samengesteld, doet de selectie van teksten thans gedateerd aan, en komt de veelzijdigheid van de persoon van Canisius minder aan de orde dan men zou wensen. Zo ontbreekt het door Canisius meer dan eens aangeroerde thema van de vriendschap, zijn kritische opstelling ten opzichte van de Index, zijn realistische verdediging van Fasnacht in een preek uit 1572, zijn kostelijke exhortatie over tuinen uit 1583, en zijn visie op Ignatius, die van pas komt bij de beoordeling van iedere heilige: ‘Er is bij Ignatius veel waarin wij hem niet kunnen navolgen. Er is zelfs veel waarin wij hem niet mogen navolgen. Er zijn tenslotte bij hem ook dingen waarvan het uiterst belangrijk is, dat wij hem erin navolgen, zoals zijn liefde tot het kruis van Jezus Christus, zijn vertrouwdheid met de Bron van alle goeds, zijn wijsheid en godsvertrouwen, zijn geloof en geduld, zijn inzet voor de mensen, en de oprechtheid en zuiverheid van zijn bedoelingen’Ga naar eind[22]. Maar ook hebben de samenstellers van In de leerschool de minder stichtende aspecten van Canisius weggelaten, hetgeen gebruikelijk is bij hagiografen die hun idolen graag verpoetsen tot suikerzoete, onaardse wezens. Als voorbeeld van deze houding kan gewezen worden op een brief van Petrus Canisius aan zijn zus Wendel Kanis uit 1546, die niet in druk verscheen, omdat naar het oordeel van de uitgever ‘het in deze brief gaat om familiezaken die er niet voldoende in uitgelegd worden’, terwijl het in feite gaat om een knallende ruzie tussen broer en zus over de vaderlijke erfenisGa naar eind[23]. | |
De actuele betekenis van Petrus CanisiusBij de onthulling in 1971 van een gedenksteen op de plaats waar het geboortehuis van Petrus Canisius gestaan heeft, 450 jaar na zijn geboor- | |
[pagina 536]
| |
te, hield de Nijmeegse historicus L.J. Rogier een bruisende voordrachtGa naar eind[24]. Nadat hij uitvoerig gewezen had op de getaande belangstelling voor de heilige en de redenen daarvoor, vatte hij samen wat zijns inziens de actuele betekenis van Canisius was. ‘Met Adriaan VI, Erasmus en Cassander - alle drie óók Nederlanders - hield [Canisius] staande, dat niet “de roede der keizerlijke wetten”, maar de argumenten der dialectiek en bovenal het gebed de wapenen in de godsdienststrijd behoorden te zijn. Verder was hij te zeer overtuigd van het “bederf in hoofd en leden”, dat de kerk van Rome met haar verwereldlijkte pausen, verpolitiekte bisschoppen, prebenden-bejagende priesters en gedegenereerde kloosterlingen tot een steen des aanstoots en een dwaallicht gemaakt had, om blind te blijven voor het eerlijk uitgangspunt van de reformatoren. [...] De les van dit nobele leven ligt in de harmonie van een toenmalig non-conformisme, dat de eigen dogmatische beginselvastheid paarde aan een laissez-faire, waarin de kiem lag besloten van een positief religieus vrijheidsprincipe’. Aan de door Rogier gesignaleerde betekenis van Canisius kunnen nog andere elementen worden toegevoegd die zijn attitude karakteriseren: volhardende trouw en geduldige aandacht. Die kwaliteiten treden aan de dag in zijn relatie zowel met God als met de mensen. De innige relatie met God blijft heel zijn leven lang het fundament van al zijn werken. De helder ziende trouw aan de traditie, waarbij hij de tekorten in eigen kring wel degelijk heeft onderkend, maken hem tot een kerkhervormer die nimmer voor zijn verantwoordelijkheid is weggelopen, maar in de kerk op waarachtige wijze voortdurend heeft getracht te voelen wat de Geest hem ingaf en dit vervolgens ook in daden om te zetten. Ook heeft Canisius zich gelaafd aan de genegenheid van zijn verwanten en de vriendschap met zijn medebroeders en anderen. Om ten slotte de betekenis van Petrus Canisius kort samengevat weer te geven, kan men te rade gaan bij de Engelse A new dictionary of saints uit 1993: ‘Petrus Canisius wijdde zijn krachten aan het opnieuw opbouwen van de Kerk in het Duitse Rijk na de rampen van de Reformatie. Hij reisde heen en weer in Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Bohemen, terwijl hij preekte, onderricht gaf, bemiddelde, catechismussen en andere werken schreef, en colleges en scholen hervormde en stichtte. In een tijdperk van geweld onderscheidt hij zich als een man van gematigdheid, en hij heeft meer gedaan om het geloof te herstellen en het leven van mensen te louteren in Zuid- en West-Duitsland dan enig ander. Hij was een van de grondleggers van de “katholieke pers”, en de eerste “literaire” jezuïet. Hij was de eerste heilige die bij zijn heiligverklaring tevens uitgeroepen werd als kerkleraar’. | |
[pagina 537]
| |
Deze tekst is een bewerking van een lezing, gehouden op de jaarvergadering van het Werkgenootschap van Katholieke Kerkhistorici in Nederland, Tilburg 22 maart 1997. |
|