Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Ger Groot
| |
[pagina 515]
| |
herkenning die lotsverbondenheid suggereert ondanks de diepe kloof die ons in de daaropvolgende zin onmiddellijk weer scheidt. | |
UitgavenNadat Pascal in 1662 op negenendertigjarige leeftijd was overleden, werden ruim duizend notities teruggevonden, variërend van enkele woorden tot kleine verhandelingen van een paar pagina's lang. Pascal had de vellen papier met stukjes touw aan elkaar geregen en gedeeltelijk naar thema geordend. In 1670 werden ze voor het eerst uitgegeven als Gedachten van Dhr. Pascal over godsdienst en andere onderwerpen, die na zijn dood tussen zijn papieren werden aangetroffen. Sindsdien volgde de ene uitgave na de andere, waarbij het materiaal voortdurend werd aangevuld. Pas in 1844 verscheen een eerste kritische editie (Faugere), waartoe Victor Cousin twee jaar eerder in een rapport aan de Académie Française de aanzet had gegeven. Het zou daarna echter nog een eeuw duren voordat M.L. Lafuma in 1951 een uitgave verzorgde die de oorspronkelijke rangschikking van Pascal het meest nabijkwam. Deze editie vormt de basis van de Nederlandse vertaling van de Pensées die onlangs bij de uitgeverij Boom verschenen isGa naar eind[1]. Het is een prachtige uitgave geworden, verzorgd vertaald en rijk geannoteerd door Frank de Graaff, die eerder al verantwoordelijk was voor de vertaling van Montaignes Essais. Met haar voorname omslag, ideale formaat, uitgewogen bladspiegel en precies juiste dikte is ze alles wat een boek zijn moet. In haar aristocratische soberheid biedt ze Pascals compromisloos ascetisme een onovertroffen behuizing. De titelpagina van het boek stelt een vervolg in het vooruitzicht, in de vorm van een uitgebreid commentaar van de bezorger. Vermoedelijk zullen we daarop nog enige tijd moeten wachten (de uitgever spreekt van twee jaar), maar afgaande op het indrukwekkende notenapparaat in dit eerste deel mogen we er gespannen naar uitzien. Het is te hopen dat deze tweede band ook zal voorzien in een concordans met de andere uitgaven dan die van Lafuma. Vooral de edities die hebben gepoogd een reconstructie te geven van het boek dat Pascal oorspronkelijk voor ogen moet hebben gestaan, houden vaak een andere indeling aan dan die van de ‘bundeltjes’ (liasses) waarin de auteur zijn notities heeft nagelaten. Het materiaal dat Pascal gedurende enkele jaren op die manier bijeenbracht, had moeten uitmonden in een Apologie van het christelijk geloof en zowel de Pléiade-editie van Jacques Chevalier (1954) als de nog altijd veel gehanteerde editie van Leon Brunschvicg (1897) hebben de rangschikking van de teksten daarmee in overeenstemming trachten te brengen. Het meest opvallende verschil is wel dat het Memoriaal in deze uitgaven buiten | |
[pagina 516]
| |
de eigenlijke Pensées gehouden is. Wellicht meende men dat deze hoogst persoonlijke ontboezemingen, die bovendien op zo'n merkwaardige wijze waren teruggevonden, in een dergelijke opzet minder goed pasten. Dat is ook het geval in de meest recente Nederlandse vertaling van de Gedachten, die in 1962 - driehonderd jaar na Pascals sterfdag - als Prisma-pocket verscheen en die zich op Brunschvicg baseerde. Het boekje, dat slechts een selectie van de Gedachten bevatte, is alleen antiquarisch nog te vinden, en terecht want het orthodox-katholieke vermanende voorwoord van de vertaler en uitlegger J.A.C. Lenders (werkzaam in Rolduc) oogt meer dan belegen. Met de jansenistische, en dus al bijna protestants-ketterse Pascal, heeft de katholieke mainstream het altijd moeilijk gehad en dat ongemak was in 1962 kennelijk nog niet voorbij. | |
Geen beminnelijk mensHet omgekeerde gold trouwens ook. In de Pensées wemelt het van de uitvallen tegen de katholieke laksheid in geloof en moraliteit. Vooral de jezuïeten moeten het ontgelden: zij waren Pascal veel te werelds, te optimistisch en te zeer van eigen vermogen overtuigd. Tegenover God gold slechts volledige onderwerping en een diep besef van eigen nietswaardigheid, op het misantropische af: ‘Dat wij het verdienen door anderen bemind te worden is niet waar’, schrijft hij ergens. Beminnenswaardig worden we volgens Pascal alleen door het geloof en de goddelijke genade, niet op grond van eigen kunnen en verdienste. Het modernisme van de jezuïeten, die een wat minder sombere blik hadden op de ‘verdorven’ menselijke natuur, was hem een doorn in het oog, vooral omdat ze binnen de katholieke kerk (waartoe Pascal koste wat kost wilde blijven behoren) de wind in de zeilen hadden. ‘Telkens wanneer de jezuïeten de paus overrompelen, laat men het hele christendom meinedig worden’, schreef hij grimmig. Pascal is niet de enige geweest die de jezuïeten een kwaad hart toedroeg, maar zoveel venijn heeft een averechtse uitwerking. Onwillekeurig steekt er bij het lezen van zijn banvloeken een zekere sympathie de kop op voor de orde die de kerkpolitiek in de moderne tijd niet alleen het diepst beïnvloed heeft maar daarom ook het heftigst is vervolgd. Pascal heeft het verlichte humanisme dan ook bepaald niet aan zijn zijde. De trots waarmee de Renaissance had ontdekt dat de mens in staat was de wereld te verkennen en te bestieren, moest in zijn ogen wel leiden tot een scepticisme waarom hij Montaigne veroordeelde en een cynisme dat hij bij de jezuïeten verafschuwde. De mens, meende | |
[pagina 517]
| |
hij, is geen heer over het heil van de wereld en nog minder over dat van hemzelf. Om aan die moderne dwaling te ontkomen liet hij zich inspireren door Augustinus, die elke zelfrechtvaardiging van de mens verworpen had. Geïnspireerd werd hij daarbij door de Nederlandse theoloog Cornelis Jansen, die als Jansenius een grote studie over Augustinus geschreven had en in Frankrijk weerklank had gevonden in een godsdienstige kring rond het klooster Port-Royal. De soberheid en religieuze eerlijkheid van de jansenisten overtuigden Pascal en dat bracht hem vanzelf in het polemisch vaarwater waarin de golven na de (posthume) veroordeling van Jansenius hoog opsloegen. Interessant zijn Pascals Gedachten al lang niet meer om hun theologische polemiek. Die beoefende hij elders, vooral in zijn Brieven aan een provinciaal, trouwens zoveel briljanter dat ze sindsdien in de Franse letteren gelden als een schoolvoorbeeld van hun genre. De Gedachten zijn vooral aangrijpend door de interne worsteling die Pascal er met zichzelf in lijkt uit te vechten. Niet hoe de mens rechtvaardig en beminnenswaardig is, is de vraag die in deze geschriften boeit, maar Pascals voortdurend voelbare twijfel over de vraag of hij zelf wel voldoende gelovig en dus beminnenswaardig was. Die twijfel was niet geheel uit de lucht gegrepen. Aan Pascals beminnelijkheid wordt nogal eens getwijfeld. Hij was, zoals zo veel bevlogenen, geen gemakkelijk en vermoedelijk ook geen prettig mens. De geest van de naastenliefde die hij in zijn laatste jaren zo hartstochtelijk probeerde na te leven, moet hem moeilijk gevallen zijn. Moeilijker nog ging het zijn innerlijke strijd tegen zijn eigen hoogmoed af. Want Pascal had bepaald geen lage dunk van zichzelf, en hij had daartoe ook alle reden. | |
GenieZijn zuster Gilberte noemt hem in haar beknopte levensbeschrijving, die samen met de eerste uitgave van de Pensées verscheen, al vóór zijn twaalfde niet minder dan een genie. Op eigen kracht maakte hij zich de Euclidische meetkunde eigen, tot verbijstering van zijn vader, zelf een vooraanstaand wiskundige, die met het onderricht in de mathematica liever nog wat had gewacht. In de geleerde Parijse kringen kreeg de kleine Pascal al snel enige faam. Alleen Descartes, wetenschappelijk correspondent in Holland, leek aanvankelijk niet erg onder de indruk. Hartelijk zou hun relatie, zelfs wanneer ze elkaar in 1647 hebben ontmoet, dan ook nooit worden. Pascal oogst zijn eerste grote triomf met het ontwerp van een rekenmachine waaraan hij enkele jaren werkt en die hij in 1645 met | |
[pagina 518]
| |
onverholen trots presenteert. La Pascaline noemt hij het ding, ontworpen om zijn vader - inmiddels belastinginspecteur in Normandië - te helpen bij zijn berekeningen. Vergeefs hoopt Pascal het ontwerp ook commercieel te kunnen uitbaten. De machine is veel te vernuftig en gevoelig om in grote hoeveelheden vervaardigd te kunnen worden. Maar zijn naam, in vakkringen al bekend door een baanbrekende publicatie over kegelsneden, is er definitief door gemaakt. Ook in de natuurkunde behaalt hij successen. Voortbordurend op de experimenten van Torricelli laat hij zien hoe de luchtdruk verantwoordelijk is voor de stand van een vloeistof in een van boven afgesloten buis. Hij laat er experimenten voor verrichten op de Puy de Dôme en klimt er zelf de Parijse Tour Saint-Jacques voor op. Daarmee was ook het eeuwenoude idee van de horror vacui weerlegd. In de natuur kon een volstrekt lege ruimte (een vacuüm) wel degelijk voorkomen, zo bewees hij, hoezeer de filosofen ook hamerden op haar onoverwinnelijke ‘afschuw’ daarvan. Pascal haastte zich zijn bevindingen in 1647 wereldkundig te maken om concurrerende publicaties voor te zijn en zich de roem niet te laten ontgaan. Die eerzucht is hem altijd blijven plagen en het moet hem regelmatig tot wanhoop hebben gebracht over zijn ontvankelijkheid voor de goddelijke genade. Want vanaf die Normandische jaren begint ook zijn religieuze onrust. Aangewakkerd wordt hij door het bezoek van een paar jansenisten die zijn vader - bedlegerig na een ongelukkige val - komen verzorgen en die op het hele gezin een diepe indruk maken. Pascals oudste zuster Jacqueline zal kort daarna intreden in de orde van Port-Royal. Bij hem zelf duurt het langer. Er is na die eerste ‘bekering’ eerst nog een ‘mondaine’ periode nodig voordat het heilig vuur in zijn nuit de feu van 1654 definitief ontbrandt. Hij heeft dan nog maar acht jaar te leven. De oorzaak van zijn dood is nog altijd niet duidelijk, maar erg gezond is hij nooit geweest. Hij leed aan hoofdpijnaanvallen en zenuwaandoeningen die hem bij perioden het lopen onmogelijk maakten. In zijn laatste jaren beoefende hij een streng ascetisme, het vlees verstervend met een gordel vol prikkels en diep aangedaan door de religieuze controverses waarin hij verwikkeld was. Onwillekeurig dringt zich de vraag op of hij, na die beroemde nacht, ooit gelukkig is geweest. | |
Alles of nietsPascals aantekeningen getuigen van een beklemming die hem tot in zijn stervenswoorden bleef achtervolgen: Que Dieu ne m'abandonne jamais... - alsof hij er ook toen nog niet zeker van durfde te zijn. Zelfs in het Memoriaal, op het hoogtepunt van zijn extase, komen die angstige | |
[pagina 519]
| |
woorden meermalen terug, als een echo van Jezus' uitroep aan het kruis: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?. Hij twijfelde niet aan het bestaan van God, maar hij twijfelde wel of God er voor hém was, en dat zette zijn bestaan tot brekens toe onder druk. In de honderden notities van de Gedachten lijkt hij vaak een drenkeling die zich vastklampt aan een stuk hout dat hem ternauwernood drijvende houdt. Voor zijn hoop op goddelijke redding moet alles wijken, ook de liefde van en voor de mensen en zelfs datgene wat hij niettemin als de hoogste menselijke prestatie beschouwt: de wiskunde. Dat wil niet zeggen dat hij het praktische en wetenschappelijke leven geheel verlaat. Ook wanneer hij in 1654 zijn visioen heeft gekregen, werkt hij stug door aan een verhandeling over kansberekening, waarmee hij het ongewisse van het toeval voor het eerst in mathematische termen weet te vatten. Zijn model is ironisch genoeg het kansspel waarmee hij kennis had gemaakt in wat men wel zijn ‘mondaine periode’ noemt - ook al moet men zich daarvan geen overdreven voorstelling maken. En kort voor zijn dood engageert hij zich nog in zoiets praktisch als het opzetten van een openbaarvervoersysteem in Parijs (les carrosses à cinq sols), waarvan de opbrengst bestemd is voor de hongerenden van Blois. Maar het blijven bijzaken. Wiskundigen maken zich belachelijk wanneer ze intuïtieve dingen met een wiskundige geest willen benaderen, schrijft hij in de Pensées. De bestemming van de mens is bij uitstek een zaak van het hart. En hoewel de menselijke liefde de koninklijke weg is naar God, zoals het evangelie hem voorhoudt, blijft hij te zeer doordrongen van het jansenistische idee dat de goddelijke genade zich niet laat dwingen, om helemaal te vertrouwen op de gedachte dat de liefde tot de mensen uiteindelijk de liefde tot God is. Met halve principes en vaagheden is deze radicaal in hart en nieren nu eenmaal niet tevreden. Precies daarin keert hij zich tegen de jezuïeten en, op een heel andere manier, tegen Montaigne, wiens gevoel voor betrekkelijkheid hem te nihilistisch is. Maakt dat de laatste voor ons zo'n aangename gesprekspartner, Pascal blijft in zijn steile ongenaakbaarheid altijd iets ongemakkelijks houden. Hij is een aanstootgevende en irritante denker, niet alleen vanwege zijn religieuze obsessie, maar vooral vanwege zijn onwil met minder dan het absolute genoegen te nemen. Het is altijd alles of niets bij hem, hoe vaak hij zichzelf in zijn aantekeningen ook voorhoudt dat de grootheid van de mens ligt in zijn vermogen het juiste midden te houden. Alles of niets is zelfs de geheime logica achter zijn meest beroemde argument voor het geloof tegen de scepsis. Wie het geloof weigert uit naam van het verstand, stelt zijn eindige vermogens veilig maar sluit bij voorbaat de mogelijkheid de oneindigheid te winnen uit, schrijft hij. | |
[pagina 520]
| |
Tegenover die winst, hoe klein de kans daarop ook is, valt elk eindig verlies in het niet. Er is dus geen rationeler keuze dan heel zijn vermogen op deze kaart te zetten, zo besluit hij zijn beroemd geworden ‘weddenschap’ (pari). Het theologisch va banque van Pascal is geen godsbewijs, maar een poging de redelijkheid van het geloof te verdedigen, hoe ver de inhoud van dat geloof zich ook boven elke redelijkheid mag verheffen. Die redenering - een van de langere fragmenten in de Gedachten - is typerend voor de apologie die Pascal voor ogen moet hebben gestaan. Toch kleeft er iets onaangenaams en zelfs onwaardigs aan deze calculerende gelovigheid, die Pascal wellicht zelf ook wel heeft ingezien. In ieder geval lijkt hij het plan voor een Apologie al vier jaar voor zijn dood te hebben opgegeven. De losse aantekeningen die nu de tekst van de Gedachten uitmaken, zijn geen Nachlass, zoals bij Nietzsche, maar zijn de resten van een bewust onderbroken project. Misschien bleek Pascal er, zoals zo vaak, te ongedurig voor; misschien ook zag hij er, net als Wittgenstein een kleine drie eeuwen later, het hopeloze van in. ‘Je filosofeert pas echt als je maling hebt aan de filosofie’, tekende hij in zijn Gedachten aan. Datgene wat een mensenleven werkelijk aangaat, kan niet worden gezegd, maar alleen getoond, meende Wittgenstein. En ook hij gaf er, zij het niet definitief, de wijsbegeerte voor op. | |
Eeuwige stilteHet is ongetwijfeld de redding van Pascals Gedachten geweest dat deze in hun rudimentaire gestalte zijn blijven steken. In afgeronde vorm waren ze niet half zo prikkelend geweest, nog afgezien van de vraag of Pascal zijn apologetisch betoog ooit had rond gekregen. Voortdurend voert hij, de rationalist bij uitstek, het menselijk redeneervermogen tot aan zijn grens, waarop er niets anders dan twijfel overblijft. Dat was de twijfel die Descartes tot het beginpunt van zijn zekerheden maakte, maar juist daarin keert Pascal zich ten felste tegen hem. Descartes is gedwongen zijn twijfel te bezweren met een filosofisch beroep op God als de Almachtige die ons niet bedriegt. Dat, meent Pascal, is God onwaardig: men instrumentaliseert Hem niet terwille van een sluitend wijsgerig systeem. Men mag zich alleen op God beroepen wanneer men uit de kranke sfeer van de menselijke rede springt en het hart bekeert tot God. En dan heeft men een dergelijk ‘beroep’ eigenlijk niet meer nodig. Zijn Apologie had nooit meer kunnen zijn dan een systematische poging de mens-van-de-wereld te brengen op de rand van deze scepsis, die ten slotte in wanhoop zou hebben moeten uitmonden. Precies | |
[pagina 521]
| |
diezelfde weg zou twee eeuwen later Kierkegaard gaan, maar ook hij zag bewust van een systematische filosofie af. Waarom zou men die laatste nog beoefenen, wanneer ze van begin af aan aanstuurde op haar eigen gewilde catastrofe? En was het wel waar dat de scepsis van de wereld vanzelf in wanhoop zou omslaan, zodat die filosofische catastrofe tenminste nog een pedagogische functie had? Liet de hele wereld niet zien dat de seculiere scepticus die Pascal zo graag wilde overtuigen, het hoofd zeer wél boven water kon houden, zonder te verzinken in de melancholie die het mensenbestaan zonder God in Pascals ogen bezworen was? Natuurlijk draaiden zij daarmee naar de mening van die laatste een rad voor de ogen, maar wat was zijn Apologie nog waard als zij daarin niettemin blijmoedig berustten? Wellicht strandde Pascals poging tot een redelijke verdediging van het geloof op dat inzicht. Superieur was het geloof, in zijn verwachting van de eeuwige zaligheid, alleen maar voor wie het reeds had, en die had zijn Apologie niet meer nodig. Wie die overtuiging niet bezat, zou daarentegen door Pascals ingenieuze bewijsvoeringen nooit worden overtuigd. Niet omdat ze rationeel niet sluitend waren, maar omdat ze existentieel te weinig overtuigden. De gedachte dat de kranke Pascal uiteindelijk het ware geluk méér aan zijn zijde had dan de bon vivant, zal de laatste in ieder geval nogal absurd zijn voorgekomen. Zo bleef de Apologie de ruïne die ze bij voorbaat moest zijn. Zinvol was ze slechts door haar eindpunt, maar dat eindpunt (het geloof dat de rede overwon) kon nooit tot die Apologie zelf behoren. Het bouwsel, dat met het cement van de rede moest worden opgebouwd, bezweek vanzelf onder zijn eigen gewicht zodra bleek dat dat cement zelf, gezien vanuit het hogere inzicht, niet meer was dan los zand. De rede die Pascal aanriep om zijn spel te spelen, moest ten slotte zichzelf ontkrachten, maar daarmee ontkrachtte zij ook het spel. De enige mogelijkheid die overbleef, was het geloof vóór te leven of te tonen, zoals Wittgenstein later zeggen zou, en precies daaraan trachtte Pascal zijn laatste levensjaren te wijden. Daarmee werd het geloof een zaak van wat Kierkegaard later de existentie zou noemen: een kwestie van het hart - in de woorden van Pascal - en niet van het hoofd. Onwillekeurig zouden ook de Pensées daardoor in het vervolg eerder gelezen worden als een existentieel document dan als de aantekeningen voor het mislukte rede-experiment waarvoor ze eigenlijk waren bedoeld. Als die worsteling van een ziel met haar eigen onzekerheden konden ze talloze generaties blijven fascineren, die daarin de weerspiegeling van hun eigen geloofsstrijd meenden te zienGa naar eind[2]. De reputatie van de Pensées berust in dat opzicht op een groot misverstand, zo heeft Arnold Heumakers onlangs in NRC-Handelsblad opgemerktGa naar eind[3]. | |
[pagina 522]
| |
Wat is dan de betekenis van de notitie: ‘De eeuwige stilte van deze eindeloze ruimten vervult me met angst’? Pascal tekent haar in zijn Pensées aan zonder verder uit te leggen wat hij bedoelt, al bracht hij haar in zijn liasse samen met andere notities die haar een zekere context verlenen. De eindeloze grootheid van het universum en de eindeloze deelbaarheid van de microkosmos, die nog maar kort daarvoor door de wetenschap waren ontdekt, gaven hem het besef verloren te zijn te midden van twee oneindigheden waartussen het gevoel op aarde thuis te zijn definitief werd vermalen. Tekent Pascal daarmee slechts het onbehagen van de ongelovige die het zonder de troost van de goddelijke genade moet stellen? Spreekt hier, met andere woorden, een personage dat hij in zijn Apologie alleen maar ten tonele wilde voeren om hem in zijn beklagenswaardigheid te tonen en zo te wijzen naar de enige weg van het heil? Die functie heeft deze verzuchting ongetwijfeld. Maar zij komt, in allerlei toonzettingen, te veel en vooral te prangend terug om te menen dat Pascal hier louter zijn tegenstrever in portretteert. Hij kent die vertwijfeling goed genoeg om haar nog altijd te ervaren, als een concrete mogelijkheid van ongenade. Ook hij was van zijn verlossing nooit zeker, hoe innig hij van het bestaan van God ook overtuigd was. Uit zijn bijna gebeten herhaling van de meest onverwachte argumenten voor een religieuze overgave, waartussen zijn geloof in wonderen zo'n belangrijke plaats inneemt dat hij de werkelijkheid van het geloof ervan zelfs afhankelijk maakt, spreekt niet het rustige vertrouwen van de gelovige die hij zo graag zou zijn. Hij is modern genoeg om, met zijn grenzeloze intelligentie en wetenschappelijk doorzicht, dat paradijs van het kinderlijk Godsvertrouwen te hebben verlaten. En het lukt hem, ondanks alle pogingen waarmee hij niet alleen op de ongelovige maar ook op zichzelf inspreekt, niet meer daarin terug te keren. Hij was al onherroepelijk door de secularisering aangetast, ook al probeerde hij zich daartegen met handen en voeten te verzetten. Zijn geloof was een geloof ín het geloof, een wil tot geloof, ontsprongen aan het lijden aan de existentiële dakloosheid in het milieu van rationaliteit en empirie - heeft Rüdiger Safranski ooit trefzeker geschrevenGa naar eind[4]. Dat maakt Pascal enerzijds tot de bijna bigotte christelijke integralist van zijn gepubliceerde werken. Maar het maakt hem ook tot de veel interessantere figuur die achter de zekerheid van het geloof de onzekerheid van zijn geloof verbergt. Er is een waarheid, maar hoe wordt dat mijn waarheid? - lijkt de geheime vraag die zijn werk bezielt en die alleen door het staketsel van het onvoltooid gebleven project van zijn Apologie nog naar buiten mag komen. Juist daarom konden de Pensées voor de generaties na hem zo aangrijpend worden, en blijven. Ze betrappen de gedachten nog in hun onwillekeurige vlucht, voordat ze | |
[pagina 523]
| |
gerangschikt konden worden in een strijdschrift waarin de rangen moesten worden gesloten. | |
Hoe te geloven?Nietzsche was misschien de grootste moderne nazaat van Pascal die, achter het masker van diens christelijk ascetisme, in hem een geestesverwant ontdekte, zo nabij dat zelfs zijn levensvijandigheid voor hem een teken kon worden van zijn inwendige kracht. Ook voor Nietzsche is het verbrokkelde karakter van diens werk daarvoor cruciaal. ‘De diepste en onuitputtelijkste boeken zullen wel altijd iets van het aforistische en plotselinge karakter van Pascals Pensées hebben’, schreef hij. Hijzelf zag zich al evenzeer gedwongen zich uit te drukken in dergelijke flarden van gedachten, omdat ook zijn filosofie aanstuurde op het failliet van een rationaliteit die de wereld nog binnen één harmonie meende te kunnen verenigen. Voor Nietzsche behoorde Pascal tot de sterkste geesten uit de geschiedenis, op onvergeeflijke wijze verpletterd door het christendom. ‘Zijn bloed stroomt in mijn aderen’, noteerde hij, en niet ten onrechte. Pascals vlijmscherpe psychologie, die onder het ogenschijnlijke recht de macht van het geweld en onder de menselijke illusies en idealen de vlucht voor onzekerheid en verveling herkent, zouden in De vrolijke wetenschap of De genealogie van de moraal niet uit de toon zijn gevallen. En zelfs zijn koppig volgehouden poging het onmogelijke te denken, tot vernietiging van het denken, van de eigen gezondheid en ten slotte van zichzelf toe, maken Nietzsche en Pascal tot de grote tweelingbroers van de moderne strijd om de waarheid. Die waarheid was voor beiden onbereikbaar: voor Nietzsche omdat hij haar uit het denken wegschreef en voor Pascal omdat zijn geloof nooit de zekerheid bereikte dat die waarheid ook zijn waarheid was. Nietzsche gaf haar prijs, en brak daarmee met een filosofische traditie van eeuwen. Pascal behield haar, maar maakte haar tot een onbereikbaar object van verlangen. Het lijkt alsof Nietzsche ten slotte de overhand gekregen heeft. Wat in zijn tijd nog schandalig was, is vandaag de dag gemeen goed. Tot hoeveel discussie het postmoderne erfgoed van zijn denken ook aanleiding mag geven, echt aanstootgevend zijn zijn perspectivisme en nihilisme niet meer. Zelfs de ijverigste verdedigers van de wetenschappelijke waarheid en algemeen geldende normen nemen genoegen met pragmatische overwegingen en criteria: omdat de wetenschap of de samenleving nu eenmaal beter werkt wanneer we er allemaal min of meer dezelfde ideeën op na houden. Of die ideeën ook absolute gelding zouden hebben, interesseert ook hen gewoonlijk bijna niet meer. | |
[pagina 524]
| |
Nu Nietzsche niet langer een schandaal is, is Pascal het des te meer. Hij irriteert niet alleen om zijn soms bijna bigotte vroomheid, zijn naïeve geloof in wonderen en zijn lust- en levensvijandige ascese, maar vooral om zijn aanhoudende vraag hoe het te midden van een bijna onweerspreekbaar scepticisme nog mogelijk is érgens in te geloven. Het moet tot Nietzsches eer worden gezegd dat hij die vraag van Pascal onder ogen heeft gezien, al was zijn oplossing - de Uebermensch - niet erg gelukkig. Of Pascals godsdienstigheid zoveel betere kaarten heeft, mag betwijfeld worden. Maar hoe urgent die vraag is, spreekt wel uit een Gedachte die geen van beider oeuvres had misstaan: ‘Aangezien de mensen niet in staat waren de sterfelijkheid, ellende en onwetendheid te verhelpen, zijn ze op het idee gekomen gelukkig te worden door totaal niet aan die dingen te denken’. Aan die angel in het denken is Pascal onophoudelijk blijven morrelen. Ons verontrust hij, heimelijk, nog steedsGa naar eind[5]. |
|