Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |||
Charles Vergeer
| |||
[pagina 498]
| |||
Sidon, de geboortestad van deze soldaat Abdes Pantera, behoorde omstreeks het begin van onze tijdrekening tot de Romeinse provincie Syrië. De stadhouder van die provincie, Varus, onderdrukte gedurende zijn ambtsperiode (van 6 tot 4 v.C.) de opstand van Judas de Galileeër. De bloedigste taferelen van die opstand speelden zich af bij de strijd om Sepphoris. ‘Sepphoris ligt op zes kilometer ten noorden van Nazareth. Heeft het meisje Miriam daar tijdens de belegering de soldaat ontmoet die zich Panthera noemde?’ (blz. 116). De Eerste Cohorte Boogschutters werd door Varus meegenomen naar het Rijnland en hoorde bij de legioenen die in 9 n.C. door de Germanen vernietigend werden verslagen in het Teutoburgerwoud. Wat is er waar, wat kán er waar zijn van dit Panthera-verhaal? Vóór ik ga pogen dit verhaal te ontrafelen, wil ik duidelijk te kennen geven dat mijn betoog zich zeker niet richt tegen het boek van Paul Claes. De Zoon van de Panter is een prachtig boek dat ik met toenemende spanning las en dat me vaak ontroerde. De geschriften waarop Claes zijn tekst laat steunen zijn gnostische beschouwingen waarin historische exactheid nauwelijks een rol speelt. Het zal trouwens, hoewel sommige lezers dat wél zo zullen opvatten, niet de bedoeling van Claes zijn geweest om de historische Jezus te portretteren. Ook zijn epiloog over de vader van de Verlosser, de Panter en de grafsteen van Bingerbrück, heeft duidelijk niet de bedoeling historische feiten of conclusies te presenteren. Mijn kritiek zal Paul Claes dus niet raken. Degene die geraakt was, ben ík. | |||
Waar komt het Panthera-verhaal vandaan?Het verhaal was in de joodse traditie al langer bekend. Hebben de christenen er alles aan gedaan om het weg te drukken? Zeker hebben zij een strenge censuur uitgeoefend op hun onwelgevallige teksten en verdween er veel wetenswaardigs dat als aantasting van het geloof werd beschouwd. Het bericht over de Romeinse soldaat Panthera die de ware vader van Jezus zou zijn, is dus maar schaars gedocumenteerd. Celsus, die in de tweede eeuw een felle aanval op het christendom deed, beweerde dat Jozef de timmerman Maria verstoten had ‘omdat zij zwanger was van een soldaat met de naam Panthera’. Het werk van Celsus is verloren gegaan, maar Origenes, de ‘vader van de theologie’ (185-254 n.C.), citeerde er in zijn Contra Celsum ‘zoveel passages uit dat | |||
[pagina 499]
| |||
we het werk bijna woord voor woord kunnen reconstrueren’ (blz. 113). Ook de Babylonische Talmoed komt, in het traktaat over het Sanhedrin, met het verhaal, en in de Aramese levensbeschrijving van Jezus, de Toledoth Jesjoe, wordt hij ‘zoon van Jozef Panthera’ genoemd. Afdoende getuigenissen? Geenszins. Beide joodse geschriften zijn laat, de vierde tot de zesde eeuw, en het citaat van Celsus door Origenes werd ook pas drie eeuwen na het leven van Jezus opgeschreven. Té laat om veel waarde te hebben. Maar vooral, we weten eigenlijk wel waar deze mededelingen vandaan komen. De herkomst van de verhalen over de zoon van de Panter kunnen we via twee wegen achterhalen. De eerste is een dwaalweg. ‘Kwaadwillige joden zouden’, schrijft Claes (blz. 114), ‘het Griekse woord Parthenos (=Maagd) vervormd hebben tot Pantheros (=van de Panter)’. Dat klinkt wel geleerd, maar is het niet. Kwaadwillige joden zouden dan wel bar Panthera gezegd hebben in plaats van bar Parthena. Het leenwoord parthenos is echter in het Aramees niet bekend. Toch schuilt er achter deze verkeerde verklaring enige waarheid. Het waren inderdaad joden die spraken over de ‘zoon van de Panter’. In de Toldoth Jesu staat echter niet, zoals Claes citeert, Jezus, zoon van de Panter, Jesjoe Ben Pant(h)era, maar ‘zoon van Jozef Panthera’. Geen Romeins soldaat dus, Abdes Pantera, maar Jozef Pantera. De late aantijging dat Jezus de zoon van een Romeins soldaat was, gaat terug op eerdere bronnen, zowel joodse als christelijke, waarin gezegd wordt dat enkele afstammelingen van koning David, waaronder Jozef, Panters genoemd werden. Voor we naar enkele van die teksten gaan kijken, moeten we eerst nog twee misslagen corrigeren. Behalve dat de Toldoth Jesu niet spreekt van een Romeinse soldaat Abdes Pantera, maar van ‘Jezus, zoon van Jozef de Panter’, is die Romeinse soldaat eigenlijk niet meer dan een verzinsel. In de tekst van Contra Celsum is slechts sprake van ‘een zekere soldaat Pantera’: egennèsen apo tinos stratiōtou Panthèra. Soldaten kunnen Romeinen zijn of in Romeinse dienst zijn, maar kunnen natuurlijk ook joden zijn en zelfs, zeker tijdens de opstand van Judas de Galileeër, voor de joodse zaak gestreden hebben. De Romeinse soldaat van de Eerste Cohorte Boogschutters had bovendien naast zijn bijnaam en zijn beide adoptiefnamen ook zijn eigen naam: Abdes. Claes meent dat dit ‘godsdienaar’ betekent. Abdes lijkt mij echter de gelatiniseerde vorm van het Aramese ‘Abd' es(t)’, ‘dienaar van Isis’. Dat sommige Daviden Panter genoemd werden, is een gegeven waar christenen natuurlijk minder moeite mee hoefden te hebben dan met de kwaadwillige verdraaiing ervan. We treffen die mededeling dan ook in tal van geleerde werken aan. Ik raadpleeg graag het zevendelige standaardwerk van de geleerde benedictijn Augustinus Calmet, Dissertationes in vetus et novum testamentum (Würzburg, 1789). Wat daar niet | |||
[pagina 500]
| |||
allemaal in te vinden is! Zo de Dissertatio de S. Josepho S. MariAE Virginis sponso, waarin onze aandacht uitgaat naar de Dissertatio de conciliatione genealogiarum Jesu Christi apud MatthAEum et Lucam, over de overeenstemming tussen de stambomen van Jezus die Mattheus en Lucas geven. Daarin vind ik dat de naam ‘Panter’ bij de bloedverwanten van Jezus vaak wordt aangetroffen. In zijn boek over het rechtzinnig geloof, De fide orthodoxa, weet Johannes Damascenus (achtste eeuw) te melden dat een van de kindskinderen van David Levi was die twee zonen gewon, Melchi en Panter. ‘Ho Panthèr egennèse ton Barpanthèra’, ‘De Panter gewon de zoon van de Panter’. De Panterszoon gewon Joachim, en Joachim gewon de heilige Godsdraagster. Van elders weten we dat de naam van de Barpanther, de grootvader van Maria, Heli was. In zijn Panarion seu adversus lxxx haereses, een weerlegging van tachtig ketterijen, weet Epiphanius (vierde eeuw) dan weer dat ‘Jozef de broer was van Cleophas, en beiden de zonen van Jakob, wiens andere naam Panter was’. Als we alle door Calmet vergaarde teksten volgen, worden we even wanhopig als hij over ‘haec duo nomina Pantheris & Barpantheris in genealogia J.C.’, over deze twee namen in de stamboom van Jezus: Panter en Zoon van de Panter. Om het overzichtelijk te houden, moeten we weten dat Jezus door zijn vader Jozef van Davids zoon Salomon afstamde en door zijn moeder Maria van Davids zoon Nathan. In de Davidstak van vaderszijde wordt de grootvader, Jakob, Panter genoemd, diens zoon, Jozef, zowel Zoon van de Panter als Panter. Jezus wordt dan Jesu'a ben Pantera genoemd. Het aantal Panters in de andere Davidstak is nog groter: Levi gold als Panter. Zijn zoon Melchi wordt ook Panter genoemd of Zoon van de Panter, of had een broer die Panter heette. De zoon van Melchi heet ook weer Barpanther. Diens zoon, Joachim, was de vader van Maria. Of in de oorspronkelijke tekst van de joodse historicus Flavius Josephus (37- ca.100 n.C.) Jezus ‘bar Panthèra’ genoemd wordt, is omstreden. Wel geven tal van joodse teksten de beide varianten: ‘Jezus, zoon van de Panter’ óf ‘Jezus, zoon van de Panterszoon’. Het verschil schuilt tenslotte maar in de herhaling van het woordje ‘zoon’: Jesu'a ben Joseph ben Pantera. De problemen die met de naam Panter rijzen, komen wat anders te liggen als we afstappen van onze moderne manier van denken. Voor ons is immers ‘Panter’ iemands (bij)naam. Als we echter de frequentie zien waarmee Davids afstammelingen ten tijde van de opstanden Panter of Zoon van de Panter genoemd worden, moeten we bedenken dat we hier niet te maken hebben met namen van individuen, maar met erfelijke titels van geslachten. Zoals de Franse kroonprinsen ‘Dolfijn’ genoemd werden, of zoals ‘Leeuw van Juda’ een erfelijke titel was, zó | |||
[pagina 501]
| |||
was ‘Panter’ de titel van de Davidsprins die aanspraken maakte op de heerschappij. Door het huwelijk van Jozef met Maria verenigden twee takken van de Davidische stamboom zich en erfde Jezus dubbele aanspraken als ‘Bar Panthèra’. Dát Jezus een Davidstelg was, is mijns inziens buiten kijf. In de aanhef van de brief aan de Romeinen zegt Paulus nadrukkelijk dat hij ‘naar het vlees is ontsproten aan Davids geslacht’. Bij de koninklijke intocht in Jeruzalem klinkt de acclamatio: ‘Hosanna... Geprezen het komende koninkrijk van onze vader David!’ (Mc. 11:9-10). Vijf dagen later bevestigt de titulus boven het kruis dit: ‘Jezus de Nazarener, koning van de joden’. Ten overvloede is er nog het merkwaardige getuigenis, bewaard bij Eusebius (265 - ca. 340), dat eerst Vespasianus, om verdere opstanden te voorkomen, alle afstammelingen van David laat uitmoorden, en dat ten tijde van Domitianus nog twee kleinkinderen van de jongste broer van Jezus, Judas, naar Rome geroepen werden om te verklaren wat hun aanspraken als afstammelingen van David eigenlijk inhielden (Hist. Eccl., 3, 12 en 3, 19-20). Jezus, ‘de Zoon van de Panter’, het lijkt wat uit de toon te vallen. Wie de ‘Zoete Lieve Heer’ nog in gedachten heeft, zal schrikken van ‘de Zoon van de Panter’. Wie de evangelies leest, weet wellicht beter. De Heer liet zich immers bijstaan door de ‘Twaalf’, een college waarvan wij niet veel meer dan de meeste namen kennen. Maar die spreken al boekdelen. Bij de eersten van de ‘Twaalf’ telde men de gebroeders Andreas en Simon Petrus. De leider van het college was Simon, door Mattheus Simōn Bariōna genoemd (Mt. 16:17). Het Aramese woord Barjona wordt in het Latijn vertaald door externi. Het zijn de extremisten die in de bergen het verzet organiseren. S.G.F. Brandon, in zijn Jesus and the Zealots (Manchester, 1967), noemt ze outlaws en rebellen. En M. Hengel, Die Zeloten, Leiden, 1961, meent dat ‘barjonim’ de kern van de extremistische vleugel van het gewapend verzet, de Zeloten, aanduidt. Naast deze beide gebroeders treedt een ander broederpaar op, Jakobus en Johannes, de Zebedeïden. Dezen worden door Jezus Boanerges genoemd, ‘zonen van de donder’. Het ‘duidt op hun onstuimig karakter’ tekent de Willibrordvertaling zoetsappig aan. Zo kunnen we hen wel noemen die tijdens de tocht naar Jeruzalem voorstellen alle steden en dorpen die niet hun zijde kiezen maar plat te branden (Luc. 9:51-54). Bij de ‘Twaalf’ hoorde ook Simon de Kanaëniet. Marcus laat dat Aramese woord maar onvertaald, want Simōna ton Kananaion heeft geen andere betekenis dan ‘Simon de Zeloot’ (Lc. 6:15 en Hd. 1:13). De Zeloten of IJveraars waren die lieden die, volgens Flavius Josephus, voor geen enkele ‘misdadigheid in haar laagste en gemeenste vorm’ terugschrokken (Ant. Iud., XVIII, 23-25). | |||
[pagina 502]
| |||
En dan nog een van de Twaalf, Judas Iskariot. Een naam die lange tijd problemen gaf, maar door enkele Latijnse handschriften thans gelezen kan worden als Judas, een der Sicarii, een van hen die, met korte dolken gewapend, moordaanslagen pleegden. Van de ‘Twaalf’ zijn er zes alleen maar namen en de andere zes, de belangrijkste zes, zijn inderdaad het soort lieden dat je verwachten kunt rond een Pantersjong. De onbetwiste leider van de Twaalf wordt door Jezus, op het moment dat zij zich verzamelen om op te trekken tegen de hoofdstad, Kèphas, Rots genoemd. Ook dat is geen naam, maar een titel. Als Paulus, in zijn brief aan de Galaten over twistgesprekken in Antiochië, opeens overgaat van het vertrouwelijke ‘Petrus’ naar ‘Kèphas’ (een overgang die de Willibrordvertaling negeert) dan wint zijn uitspraak daarmee ongemeen aan scherpte: ‘Ik heb het de “Rots” recht in het gezicht gezegd!’ Dat is zoveel als ‘Ik heb de “Heilige Stoel” openlijk beschuldigd van...’ ‘Rots’ is een Davidische titel. Hij wordt in het Oude Testament gebruikt voor de door de koning aangewezen aanvoerder van het leger. Als Jezus de leider van de Twaalf benoemt tot Kèphas, Rots, is dat niet slechts het signaal voor het begin van de gewapende opstand, maar tevens een teken dat hij zich als Davidisch troonpretendent gedraagt. Dát is dan ook wat diezelfde Simon Petrus na afloop van de mislukte onderneming zegt in zijn eerste grote toespraak over de gebeurtenissen rond de dood van Jezus. Staande voor het graf van koning David, zegt hij ‘dat God hem (David) onder ede gezworen had dat hij een van zijn nazaten zou doen zetelen op zijn troon’ (Hd. 3:29-30). Rotsvast daarop vertrouwend, waren ze naar Jeruzalem gekomen, maar hun leider was aan het kruis genageld en gedood. Maar hij leeft en heeft inderdaad zijn koningstroon gekregen, zetelend aan de rechterhand van de Allerhoogste! | |||
De verzwegen vader van JezusZijn er meer betrouwbare mededelingen te vinden over Jozef, de man uit het huis van David, die ‘Zoon van de Panter’ en zelf ‘Panter’ was? Wie zich dat afvraagt, stuit op een bizar feit. Zowel Paulus alsook het eerste en in tal van opzichten enige evangelie, dat van Marcus, zwijgen volledig over de vader van Jezus. Als Jezus eens naar zijn vaderstad terugkeert, legt Marcus diens stadsgenoten in de mond: ‘Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons?’ (Mc. 6:3). Zinswendingen als ‘de moeder van de zonen van Zebedeüs’ zijn in bijbelse taal gebruikelijker, want de afstamming van een man vermelden | |||
[pagina 503]
| |||
zonder diens vader te noemen, maar slechts diens vrouw is een belediging. Waarom noemt Marcus zelfs hier niet de naam van de vader? We zouden kunnen bedenken, en vinden daarbij Hegesippus (tweede eeuw) op onze zijde, dat Jozef toen niet meer leefde. Jozef werd weliswaar tweeënnegentig jaar oud, maar zijn vrouw baarde Jezus toen hij al tachtig was, meldt Hegesippus. Behalve dat dit allemaal wel erg aartsvaderlijk klinkt en elk spoor van bewijs verder ontbreekt, moeten we ook opmerken dat de vader, al dan niet gestorven, altoos genoemd dient te worden. Meer voor de hand ligt een theologisch argument. Marcus wil, blijkens de titel van zijn evangelie, die in zijn verhaal als een soort refrein keer op keer herhaald wordt, duidelijk maken dat Jezus de Zoon van God is. De ‘Zoon van Jozef de Panter’ past niet in zijn verhaal, en dus zwijgt hij over de vader. Dat zou kunnen, maar Paulus deelt de Romeinen wel gewoon mee dat Jezus ‘naar het vlees’ van David afstamt. En ook Marcus heeft geen moeite met de vermelding van de moeder, de broeders en zusters ‘naar het vlees’. Waarom dan de vader verzwegen? De tekst is een bijna klassiek voorbeeld van de wijze waarop teksten ‘aangepast’ werden aan wisselende waarheden van het geloof. Ho tektōn, ho huios tès Marias, ‘de timmerman, de zoon van Maria’, schrijft Marcus. Hier is Jezus zelf nog ‘de timmerman’, later zal zijn vader dat worden. Lucas en Mattheus vonden het te min voor de Zoon van God om timmerman te zijn en brachten een kleine verandering in de tekst aan. Dezelfde aanpassing vinden we ook al in tal van handschriften van de tekst van Marcus waar ‘de timmerman, de zoon van Maria’ veranderd wordt in ‘de zoon van de timmerman’. In het begin van de derde eeuw verzekert Origenes al dat nergens ‘in de door de kerk erkende evangelies (een voorbehoud dat al half verraadt dat hij dat wat hij ontkennen wil wél gelezen heeft, maar de handschriften waarin hij het las al niet meer kerkelijk goedgekeurd vond) iets over Jezus de timmerman geschreven staat’ (Contra Celsum 6, 36). Maar een eeuw eerder, toen de theologie van het Zoonschap Gods nog niet zo ver ontwikkeld was, spraken de vaders nog zonder enige terughoudendheid over het beroep van Jezus. Justinus de Martelaar (tweede eeuw) weet dat van de ‘timmermans werken, ta tektonika erga, Jezus vooral arotra kai zuga, ploegen en jukken maakte (Dial. 88). Hilarius (vierde eeuw) deelt mee dat Jezus ook ijzer kon smeden en in een smederij werkte. Het Griekse woord tektōn heeft inderdaad een bredere betekenis dan timmerman; vooral scheepsbouwer, ook ijzer smeden werden eronder verstaan. Jozef was dus geen timmerman, zijn zoon was dat... tot theologen dat geen eerbaar beroep meer vonden voor de Verlosser en dat werk aan zijn vader toeschreven. | |||
[pagina 504]
| |||
Timmerman in Nazareth klinkt ook heel gemoedelijk, maar het valt op dat Marcus niets zegt over Nazareth, alleen: ‘Hij kwam in zijn vaderstad’ (6:1). Een openingszin die het des te vreemder maakt dat de naam van de vader verzwegen wordt. Ná ‘in zijn vaderstad’ zou je in de tekst iets verwachten als teknon, ‘zoon’. Heeft Marcus wellicht, zoals hij of een latere redacteur van zijn tekst wel vaker deed, een moeilijkheid in het verhaal opgelost door zich te ‘verschrijven’ en de vader-zoonrelatie verdoezelt door teknon door tektōn te vervangen? In ieder geval is de zinswending ‘de zoon van Maria’ volstrekt uniek in de Bijbel. | |||
Jezus van Nazareth of Jezus de Nazarener?Hoe dat ook zit, de verzwegen vader is in ieder geval geen timmerman. En ook niet in Nazareth. Archeologen hebben nog steeds geen spoor kunnen vinden van het vlek Nazareth ten tijde van Jezus, laat staan een synagoge. Het huis van Jezus stond, volgens Marcus, te Kafarnaüm en in de synagoge aldaar treedt hij op. Jezus werkte dan wellicht aan de scheepswerven bij de haven van Kafarnaüm, de plek waar ook de eerste verhalen over zijn optreden gesitueerd zijn. Nazareth werd pas een eeuw later door Mattheus aangewezen als ‘vaderstadje’. Niet op grond van enige werkelijke informatie, maar vanwege een wat gechargeerde toespeling op een profetische tekst over het ‘rijsje’ (neser) dat een nieuwe tak van het Davidshuis zou voortbrengen: ‘Hij vestigde zich in de stad Nazareth, opdat vervuld zou worden wat bij monde van de profeten gezegd is: Hij zal Nazareeër genoemd worden’ (Mt. 2:23). Het opschrift boven het kruis, de titulus I.N.R.I., luidde niet ‘Jezus van Nazareth, koning der joden’ maar ‘Jezus de Nazarener, koning der joden’. Hoe we ons grammaticaal ook in bochten wringen, van Nazarener kan geen inwoner van Nazareth gemaakt worden. Marcus spreekt derhalve consequent over ‘Jezus de Nazarener’. De enige plaats waar hij Nazareth noemt, is nog duidelijk kenbaar als redactionele ingreep. Het is de zin ‘In die tijd vertrok Jezus uit Nazareth in Galilea’, ‘apo Nazaret tès Galilaias’, Mc. 1,9). Apo, ‘vanaf’, met tès verbonden, is opmerkelijk en de oorspronkelijke zin luidde waarschijnlijk slechts dat Jezus uit Galilea naar Judea vertrok om zich te laten dopen. (In de Willibrordvertaling staat ook nog op 1:24 ‘Jezus van Nazareth’, maar de Griekse tekst geeft daar, evenals in 10:47; 14:67 en 16:6 Ièsou Nazarène, of verbasterde vormen daarvan in verschillende handschriften, ‘Jezus de Nazarener’). Een Nazarener is een ‘gezworene’, iemand die gezworen heeft de reinheidsvoorschriften in al hun strengheid te zullen naleven en de tempeldienst van vreemde smetten te zuiveren. | |||
[pagina 505]
| |||
Jozef, de voedstervader van Jezus, de vreedzame timmerman in het landelijke dorpje Nazareth, verdwijnt op deze wijze. Zelfs ‘afkomstig uit Galilea’ kan aangevochten worden. Het ‘apo’ van Mc. 1:9 betekent immers niet ‘afkomstig van Nazareth in Galilea’ maar ‘vertrokken vanuit Nazareth in Galilea’. Als soldaten en dienaren van de hogepriester bij de arrestatie van Jezus Petrus herkennen en roepen: ‘Jij hoort inderdaad bij hem, want je bent ook een Galileeër’ (Mc. 14:70) dan bedoelen ze niet ‘iemand uit Galilea’ maar ‘een volgeling van Judas de Galileeër’, een verzetsstrijder. Als er iets waar is van de door Lucas zo nauwkeurig gedateerde verhalen over de geboorte van Jezus tijdens de census, de volkstelling van Varus, dan is de betekenis daarvan precies het omgekeerde van dat wat Lucas meedeelt: Jozef en de zijnen gingen niet van Galilea, een onder koning Herodes nog vrije provincie, naar Judea, dat net een Romeinse provincie was geworden, om daar de ‘goddeloze’ (voor de keizer en niet voor Jahweh bestemde) belastingen aan de bezetters te gaan betalen. Jozef stamde waarschijnlijk uit de Davidsstad Bethlehem, maar trok, ondanks de hoogzwangere staat van zijn vrouw, de onherbergzame omgeving in om daar te strijden met de Galileeërs tegen het juk dat de Romeinen de joden oplegden. Na het neerslaan van die opstand trok hij, zoals velen, naar het nog ‘vrije’ joodse gebied, Galilea. Zijn er nog meer plaatsen bij Marcus waar we iets over de vader van de Verlosser zouden kunnen lezen? De eerste keer dat de naam Jezus valt, verwacht de lezer iets over diens vader te vernemen. Marcus zwijgt en introduceert de naam Jezus zonder enig verder commentaar. Waarschijnlijk omdat in die eerste scène meteen de stem Gods klinkt: ‘Gij zijt mijn zoon’. Een psalmtekst, een voor de joden overbekend lied: ‘Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon’ (Ps. 2, 1-7, Statenvertaling). En de stem Gods voegt daar nog aan toe: ‘Gij zijt mijn zoon, de veelgeliefde’. Ook dat woord zal meteen herkend zijn. Het is het woord dat God tot Abraham spreekt als hij hem opdraagt zijn zoon te offeren: ‘Ga met Isaak, uw zoon, uw enige, die gij liefhebt...’ (Gen. 22:2). De gelovige die in het begin van de paashaggadah die het evangelie van Marcus is, deze stem Gods hoorde en de weerklank van Zijn woord aan de aartsvader en de klank van de liederen mee liet klinken, die gelovige behoefde eigenlijk al niet verder te lezen, hij wist wat komen zou in het verhaal van Marcus. Misschien zijn er bij Marcus nog twee sporen van de vader van de Verlosser te vinden. Het eerste betreft slechts één woordje. Marcus bewaarde voor ons flarden van de tekst van de liederen die bij de koninklijke intocht in Jeruzalem gezongen werden. Die intocht had het karakter van een acclamatio, het volk verwelkomde niet alleen de heer, | |||
[pagina 506]
| |||
maar erkende hem als heerser en kwam daarmee in opstand tegen het gezag van de bezettende macht. ‘De intocht bracht heel de stad in opstand’, schrijft Mattheus (Mt. 21:10). Dat gebeurde natuurlijk niet omdat een onbekende rabbi van het platteland op een ezeltje de stad binnentrok. Het was een koninklijke intocht waarbij de Davidszoon zijn aanspraken legitimeerde door te verschijnen omringd van de Daviden. Marcus schrijft daarover (Mc. 11:9-10): ‘De mensen die hem omstuwden jubelden: Hosanna; Gezegend de komende in de Naam des Heren; Geprezen het komende koninkrijk van onze vader David! Hosanna in den hoge!’ Een lied dat we kunnen opvatten als, zoals gebruikelijk, een beurtzang: ‘Hosanna, Red ons! Bevrijd ons!’ is de aanhef, een voorzang overgenomen door het volk: ‘Leve de komende in de Naam des Heren’, een citaat, de beginwoorden immers van psalm 118. Die welkomskreet wordt dan beantwoord: ‘Leve het komende koninkrijk van onze vader David’. Waarmee allen instemmen met het refrein: ‘Red ons!’. Het is de komende koning die komt om ‘in Gods Naam’ te regeren. Maar wie laten dat ‘van onze vader David’ weerklinken? Slechts de Daviden, de koninklijke afstammelingen van David. Alleen de Panters en hun verwanten konden die kreet bij de intocht laten weerklinken. Trok Jezus met vader en verwanten Jeruzalem binnen? Marcus laat hen in ieder geval uit zijn verhaal verdwijnen. Of toch niet helemaal? Na de dood van Jezus volgt, volgens de joodse wet en gebruiken, nog vóór zonsondergang de begrafenis. Wie droeg zorg voor de begrafenis van deze veroordeelde? Er was heel wat moed voor nodig om het lijk bij de Romeinse landvoogd te gaan opeisen. Ene ‘Jozef van Arimatea’ durfde het aan. Samen met Maria Magdalena en Maria, de moeder van Joses, legt hij Jezus in het graf. Wie was die Jozef? Een raadsheer, lezen we bij Marcus, iemand die in het geheim een volgeling van Jezus was. Een achtenswaardig lid van de Hoge Raad dus, van wie verder niets bekend is. Merkwaardiger nog is dat hij kwam van Arimathea, een plaatsje dat Lucas Grollenberg in zijn Kleine atlas van de Bijbel wel ergens weet aan te wijzen, maar dat nooit echt gelokaliseerd kon worden. Een onbekende raadsheer, afkomstig uit een niet bestaand stadje? We zouden verwachten dat de verwanten, en in de eerste plaats de vader, Jozef, samen met de leerlingen de begrafenis geregeld zouden hebben. In de tekst zou dan gestaan hebben: Iōsèph kai hoi mathètai, ‘Jozef en de leerlingen’. Maar er staat: Iōsèph ho apo Arimathaias, ‘Jozef uit Arimathea’. | |||
Hij blijft een namelozeHebben we iets gevonden omtrent de vader van de Verlosser? Weinig, niets wellicht. Een man, een afstammeling van het koningshuis van David, meer nog een ‘Zoon van de Panter’ door zijn vader, Jakobus ‘de | |||
[pagina 507]
| |||
Panter’. Hij trouwde Maria, ook uit het geslacht van David en nog nauwer aan de troonpretendent verwant. Haar voorvaderen telden meer Panters dan die van Jozef en het was ook de zoon van haar nicht Elisabeth die de leider werd van de beweging. Bij de opstand van Judas de Galileeër tegen de goddeloze belastingen van de Romeinen streed ook de ‘Zoon van de Panter’ mee; hij moest zijn vaderstad, de Davidsstad Bethlehem, ontvluchten en in de onherbergzame streken van de woestijn van Juda baarde zijn vrouw hun eerste kind, het van haat tegen de bezetters vervulde ‘Pantersjong’ Jezus. Al jong sloot deze zich aan bij de opstandige beweging van zijn neef, de Doper, en nam, nadat het heersend koningshuis van Herodus deze pretendent omgebracht had, zelf de leiding over van de beweging van strijdbare IJveraars. De poging om daadwerkelijk de tempel te reinigen liep echter, na aanvankelijk succes door de steun van de massa's, op een bloedblad uit, toen de Romeinse cohorten uit Caesarea na twee dagen de hoofdstad introkken. De ‘Gezalfde’, de ‘Komende’, de man die een eed gezworen had ‘Zijn Naam’ in de hemelen én op aarde zegevierend te laten zijn, die man stierf aan het kruis. Heette die man de ‘Bar Panthèra’? Was zijn naam Jezus? Of was Jesu'a zijn titel, zijn troonnaam vanwege de betekenis: ‘de bevrijder, redder van Godswege’. Was hij Jesu'a ben Joseph? Of was ook dát een messiaanse titel? De joden keken immers uit naar de komst van ‘de Komende’, de ben Joseph, de ‘Zoon van Jozef’ die het koninkrijk zou stichten. Wij kennen zijn naam zomin als dé Naam. Hij blijft ‘een nameloze’. |
|