| |
| |
| |
Ludo Abicht
Abbie Hoffman en de taaie Amerikaanse droom
De stroom van publicaties - boeken, essays, films - over ‘mei 68’ of, in het Amerikaans, the Movement, houdt niet op. Het was al zo in 1978 en 1988. Ook nu weer, tegen 1998, zwelt die stroom zichtbaar aan, zodat je je afvraagt waar het met al die nostalgie heen moet. De meeste publicaties zijn ofwel ronduit apologetisch (‘Wij hadden gelijk, maar “het Systeem” heeft ons kapotgemaakt’) of berouwvol (‘We hebben ons in onze jeugdige overmoed grondig vergist’). En de weinige pogingen om de geschiedenis van die beweging - revolte, revolutie, psychodrama of mediagebeurtenis? - eindelijk eens op een wetenschappelijk verantwoorde wijze na te gaan, lopen vaak verloren in het caleidoscopische of, liever, psychedelische labyrint van tegenstrijdige beelden en uitspraken die zo typisch waren voor die verwarde tijd. Trouwens, alle auteurs die in die jaren pakweg 15 à 50 jaar oud waren, zijn op een of andere manier betrokken partij, zodat het bijna onmogelijk lijkt om over dit onderwerp de noodzakelijke emotionele en intellectuele afstand te bewaren. Dat geldt uiteraard ook voor mij die, uitgerekend tussen 1968 en 1980 als hoogleraar aan één van de radicaalste Amerikaanse universiteiten, dag na dag en vooral 's nachts met studenten en collega's in die beweging geëngageerd was: hoe zag zo'n beweging er voor een buitenstaander uit, kon hij wel begrijpen wat er in die bewogen generatie omging?
Dat maakt deze biografie van Abbie Hoffman, één van de leiders en symbolen van die Movement, zo uitzonderlijk: hier wordt, op grond van een persoonlijke omgang van twintig jaar met Hoffman, van herhaalde interviews met meer dan 220 tijdgenoten en de lectuur van - ik heb het nageteld - 440 boeken en documentenverzamelingen, voor de eerste keer een totaalbeeld gebracht dat werkelijk het nodige inzicht verschaft. Jonah Raskin, thans professor communicatiewetenschappen
| |
| |
aan de Sonoma State University in Californië, is bewust niet neutraal, omdat het boek ook over zijn eigen leven en dromen gaat, maar hij is eerlijk genoeg om dat in de opmerkelijke epiloog en in de kritische doorlichting van de gebruikte bronnen toe te geven. Toch is hij erin geslaagd deze onvermijdelijk subjectieve kant van zijn onderneming voortdurend te blijven toetsen, zodat je als lezer het gevoel krijgt zelf bij deze dialoog betrokken te zijn. Dat is ook geen toeval, want hoe kan je in de jaren negentig, na de ineenstorting van het ‘reëel bestaande socialisme’ en de ontmaskering van het triomferende wereldkapitalisme, ongevoelig blijven voor de voorlopig laatste (en luidste) poging van een hele generatie om de wereld menselijker én ecologischer, rechtvaardiger én leuker, welvarender én geestelijker, kortom concreet utopischer te maken?
| |
Wie was (waren) Abbott Shapoznikoff, Abbie Hoffman en Barry Freed?
Men kan de hele biografie van Abbie Hoffman, de stichter en bezieler van de berucht geworden ‘Yippies’ (Youth International Party), aan deze drie namen ophangen. De orthodox joodse familie Shapoznikoff had, voor ze rond 1900 uit Rusland naar de VS emigreerde, de naam Hoffman aangenomen, zonder haar geloof, tradities of taal (het Jiddisch) te vergeten. Toch was de generatie van Abbotts (Abbies) vader erin geslaagd zich ondanks hun joods profiel in het overwegend Iers-Poolse en dus katholieke Worcester, Massachussetts, te integreren. De Amerikaanse Droom was voor hen waarheid geworden en ze konden, ondanks de depressie en de oorlog, hun in 1936 geboren zoon het beste geven wat Amerika te bieden had: veiligheid, goede scholen, een respectabel middle class-bestaan. Sociologisch behoorde Abbott dus tot die generatie van blanke middenstandskinderen die zich, dankzij de noeste arbeid van hun ouders, het kapitalisme en hun talenten, geen zorgen hoefden te maken over hun toekomst en zich ook geen vragen stelden over het lot van de zwarten of over de heksenjacht op marxisten en spionnen onder McCarthy. Het is dan ook geen wonder dat het radicaliseringsproces van Hoffman en zijn generatie op gang kwam aan de universiteit, toen zij zowel de kritische theorieën (van Marcuse en de Frankfurter Schule tot Abraham Maslow) ontdekten als de brutale realiteit van de strijd voor de burgerrechten van de zwarten, die in de late jaren vijftig begon. Met duizenden andere jonge vrijwilligers ontdekte Abbott Hoffman in Mississipi dat er nog een ander Amerika bestond buiten de knusse veiligheid en beschaafde omgangsvormen van Worcester. Hij wierp zich met heel zijn exuberante persoonlijkheid in die emancipatiestrijd, veranderde zijn naam van het braaf-joodse Abbott in het vlotte ‘Abbie’ en had als het ware zijn roeping gevonden. Onder
| |
| |
de toenemende theatraliteit van zijn politieke stijl, die vanaf het begin in botsing kwam met de traditionele marxistische ernst van Oud Links en die hem dus ook in die kringen lichtjes verdacht maakte, zat vanaf het begin een bewuste identificatie met de profetische traditie van het jodendom en, wonderlijk genoeg, ook een blijvende bewondering voor die ‘wilde linkse jood van tweeduizend jaar geleden’, Jezus van Nazareth. Wanneer hij bijvoorbeeld in 1967 op de beurs van New York vanuit de galerij dollar-briefjes naar beneden gooit en het hele bedrijf in een circus verandert, verwijst hij uitdrukkelijk naar het voorbeeld van de ‘radicale activist Jezus die de geldwisselaars uit de tempel joeg’. Zo zijn er te veel uitspraken bewaard gebleven om aan een toeval te geloven.
In diezelfde periode, na zijn engagement in Mississipi, komt hij echter ook tot de overtuiging dat de hippies met hun culturele revolutie (vrije liefde, vrije drugs en nogal schokkend taalgebruik, maar ook emancipatie van de vrouw en bevrijding uit de slavernij van de vervreemdende arbeid) gelijk hebben en daarom de ware revolutionairen zijn. Hun levensstijl, die hij overneemt, zal hem vervreemden van zijn politiek geëngageerde, maar op familiaal gebied eerder traditionele vrouw Sheila en zijn twee kinderen. Intussen is Abbie, vooral door de media die hij meesterlijk manipuleerde - hij bleef jarenlang de lieveling van alle reporters en journalisten en bezorgde hun ook goede kopij en nog betere beelden - een ster geworden met veruit de grootste uitstraling van alle leiders van de Movement. In de zomer van 1967 wordt hij lid van de Diggers, een radicale groep, geïnspireerd door de protestantse egalitaristen uit het zeventiende-eeuwse Engeland. Met Jerry Rubin, zijn vriend, medestander en rivaal, besluit hij, tijdens de grote vredesbetoging van september 1967, samen met andere Diggers, het Pentagon van de grond te doen opstijgen door middel van magische handelingen. Uiteraard ging het hier om een metafoor, maar wel een efficiënte: wat konden het leger en de regering ondernemen tegen de honderden in het wit geklede jonge meisjes die bloemen staken in de geweerlopen van de verwarde soldaten die het Pentagon tegen ‘de communisten’ moesten verdedigen? Ik stond er die avond vanop het gazon van het Pentagon naar te kijken en had toen ook het gevoel dat het morele gezag van de regering van president Johnson inderdaad aan het wankelen was gebracht en dat we een keerpunt hadden bereikt in de strijd tegen de oorlog in Vietnam. Hoffman had begrepen dat dit de enige manier was om efficiënt verzet te bieden, na de politieke uitschakeling van de socialisten en communisten en de
recuperatie van de vakbonden door de leiders van de AFL-CIO (American Federation of Labor - Congress of Industrial Organisations). Hij verlaat de Diggers, die in zijn ogen te veel met hun eigen kleine projecten bezig zijn, en
| |
| |
sticht de Yippies (eerst een soort Indianenkreet, later vertaald als Youth International Party), een volslagen anarchistische beweging die de fantasie van duizenden jonge Amerikanen veel sterker aanspreekt dan de stilaan dogmatisch geworden linkse activisten van de Students for a Democratic Society (SDS) met hun lange manifesten en marxistisch-leninistische leuzen. Abbie stelt voor dat de Yippies in augustus 1968 massaal naar Chicago komen om het verkiezingscongres van de Democraten door een reusachtig Festival of Life te ontwrichten. Het werd, volgens het officiële rapport van de Walker Study Group, de week van de ‘politierellen’, dat wil zeggen van de brutaalste en bloedigste onderdrukking van meestal blanke middenstandsjongeren uit de geschiedenis van de VS.
Het samenzweringsproces tegen Abbie Hoffman en de andere leden van de ‘Chicago Eight’ dat op die rellen volgde, was om meerdere redenen uniek. Om te beginnen waren zowel de beschuldigden en hun advocaten als de aanklagers en de rechters overwegend joods - wat trouwens aanleiding gaf tot dramatische scènes, bijvoorbeeld wanneer Abbie Hoffman de tegenpartij verwijt dat ze met hun mentaliteit evengoed voor de nazi's hadden kunnen werken. Verder bracht de spanning van het proces de reële tegenstellingen van de Movement aan het licht: tussen zwarte nationalisten als Bobby Seale en de blanken, tussen sociaal-democratische liberals en marxisten, en ten slotte, wat Abbie Hoffman betreft, tussen louter politieke activisten en de zogenaamde counterculture. Het door alle Amerikaanse media op de voet gevolgde samenzweringsproces werd daarom tegelijk een overwinning van de Beweging en het begin van haar ondergang. De Revolutie, die geen ‘dineetje’ was geweest (Mao), was voorbij, en de leiders ervan vielen in een zwart gat. Abbie Hoffman gaat een bizarre toer op, die ten slotte smadelijk eindigt in 1973, wanneer hij in New York wordt gearresteerd met 1,5 kg cocaïne. De inventieve leider van de nieuwe, niet-materialistische Woodstock Nation, de profeet van een gemeenschap van Liefde en Genot, was plotseling een ordinaire drugdealer geworden die op zijn manier deelnam aan het corrupte kapitalistische systeem. Hij vlucht en duikt onder de naam Barry Freed onder, maar houdt het na zeven jaar niet meer uit en geeft zich in 1980 aan. Hij wordt nog wel heel vaak gevraagd om op campussen te komen spreken over de jaren zestig, maar hij beseft dat dit niets meer is dan entertainment, gekoppeld aan de opwinding een beruchte revolutionair uit te nodigen. Maar wat is een revolutionair zonder revolutie? Hij voelt zich steeds meer als koopwaar gebruikt op een
postmodernistische mediamarkt en reageert hierop door zeer hoge honoraria te eisen. Zijn levensstandaard stijgt, maar hij verzinkt steeds dieper in manische depressies en maakt uiteindelijk op 12 april 1989 door een overdosis (150 capsules fenobarbi- | |
| |
tal) een eind aan zijn leven. Hij was niet, zoals hij had voorspeld en gevreesd, op de barricades gestorven maar, volgens zijn biograaf kapotgegaan aan de onoverbrugbare tegenstelling tussen de diep overtuigde rebel die het systeem haatte, en de mediaster die het systeem nodig had om zich uit te kunnen leven. De Amerikaanse Droom die hij in zijn acties, boeken en gepassioneerde toespraken zo ongenadig ontmaskerd had, is hem ten slotte fataal geworden, want hij kon zich er nooit volledig aan onttrekken.
| |
De sixties: nachtmerrie, natte droom of realiteit?
‘Wij waren jong, we waren roekeloos, arrogant, dwaas, koppig - en we hadden gelijk. Ik betreur niets. We hebben de wettelijke segregatie afgeschaft [...] We maakten komaf met de gedachte dat je één miljoen soldaten tienduizend mijlen ver kan sturen om te vechten in een oorlog waar de bevolking niet achter staat. We vernietigden het idee dat vrouwen tweederangsburgers waren. Je kan de grote veldslagen die in die periode van burgeroorlog en strijd gewonnen werden, niet meer ongedaan maken’ (Abbie Hoffman in een toespraak aan de Vanderbilt Universiteit, 1982). Hier botsen we opnieuw op één van de contradicties van de Movement: later kwamen de persoonlijke tragedies (Hoffman is niet de enige van de leidende figuren die zelfmoord pleegde), maar toen, ondanks een enorme verdeeldheid die niet alleen ideologische gronden had, maar evengoed voortvloeide uit de vaak storende egotripperij van de woordvoerders van de verschillende organisaties, heerste er in de korte periode van 1965 tot 1970 een gevoel van eensgezindheid in het verzet tegen de maatschappij die deze jongeren van hun ouders hadden geërfd. De verschillen en ruzies hadden te maken met de objectieve belangen van hun achterban (zwarten, vrouwen, homoseksuelen, studenten, Vietnamveteranen, gewetensbezwaarden en deserteurs, voorstanders van de vrije liefde en puriteinse marxisten) maar ook met strategische opties. Het resultaat van deze innerljke verdeeldheid was het voorspelbare einde van de Beweging als sociale kracht. En toch heeft ze een diepgaande verandering van de Amerikaanse maatschappij in haar geheel teweeggebracht. Zelfs de recuperatie van de symbolen ervan (kledij, haardracht, drugsgebruik en taal) door de leden van de gevestigde klassen en kasten, een klassieke illustratie van Marcuses theorie van de ‘repressieve tolerantie’, heeft de klok niet kunnen terugdraaien. Vandaag, dertig jaar later, is iedereen het erover eens
dat de streefdoelen te hoog gegrepen waren en dat er ook reële gevaren verbonden waren aan de eis tot een ‘onmiddellijke afschaffing van alle onrecht’. Maar het Amerika van de jaren negentig kan hoegenaamd niet vergeleken worden met dat van de fifties. Er werden op een aantal terreinen
| |
| |
grenzen verlegd die alleen nog maar tijdelijk door een openlijke repressie kunnen worden teruggedrongen. Veel van de veroveringen zijn gemeengoed geworden. In de postmoderne periode heeft men, terecht, achterdocht gekregen tegen al te globale en al te snelle veranderingen en is men inderdaad veel meer lokaal gaan werken. Maar de ethische impulsen van de sixties - want tenslotte ging het om een ethische revolte tegen allerlei vormen van onrechtvaardigheid en ongelijkheid - zijn daarom niet verloren gegaan, wat de woordvoerders van de Moral Majority of de multinationale hoofdkwartieren ook mogen beweren. De Koude Oorlog is gelukkig voorbij en de dwaze verheerlijking, door allerlei activisten, van ondemocratische regimes (van China tot Albanië) werd gereduceerd tot enkele anachronistische groepjes. Maar dat betekent geenszins dat de kritiek op het kapitalisme verdwenen is. In het Westen werd de strijd tegen het systeem, met de woorden van Fredric Jameson, in toenemende mate een cultureel gevecht tegen de voorstanders van een anti-utopische resignatie, die de veranderbaarheid van individu en maatschappij als een voorbijgestreefde en daarom gevaarlijke illusie beschouwen. Maar het is de verdienste van deze vaak ongenadig kritische biografie aan te tonen dat zomaar terugkeren naar ‘the life and times van Abbie Hoffman’ evengoed een onvruchtbare en frustrerende illusie zou zijn - wat echter hoegenaamd niet betekent dat met het tragische einde van Hoffman, ook de ethisch geladen, profetische verbeeldingskracht van zijn beste momenten gestorven zou zijn. Het boek mag dan al een genuanceerd ‘in memoriam Abbie Hoffman’ zijn, het is in geen geval een requiem voor de beweging in haar geheel. Of, om het met de laatste woorden van Raskin, in de vorm van een brief aan Abbies oudste zoon Andrew, te zeggen: ‘Misschien kunnen we de wereld niet veranderen, zoals zovelen van ons in de sixties
geloofden, maar we kunnen onze onmiddellijke situatie veranderen, tenminste af en toe. Wij zijn de auteurs van ons eigen leven, dat we kunnen maken en veranderen. Wij hebben de keuze. We kunnen onszelf zowel maken als vernietigen. Dat is de boodschap van Abbie aan mij. Dat is ook de boodschap van de sixties. Het is niet het spreekwoordelijke happy end, Andrew, maar het is het enige optimisme dat ik ken’.
Jonah Raskin, For the Hell of it. The Life and Times of Abbie Hoffman, University of California Press, Berkeley, 1996, 315 blz.
|
|