Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Vincent Hunink
| |
[pagina 314]
| |
kunst en verbeelding. Met ‘religie’ zoals wij het woord gebruiken hadden ze weinig of niets te maken. Daarvoor konden Romeinen terecht bij tal van mysteriegodsdiensten en culten van uitheemse goden zoals Isis. Vooral in de eerste eeuwen van onze jaartelling groeiden zulke religieuze verschijningsvormen snel in populariteit. Deze ‘godsdienst’ in religieuze zin was voor de Romeinen een privé-aangelegenheid. De overheden bemoeiden zich daar in principe niet mee, tenzij de openbare orde in gevaar kwam. De Romeinse eredienst was, omgekeerd, een staatszaak die met geloven niets van doen had. Men moest eenvoudigweg de traditie handhaven en op de juiste momenten een offer brengen of een formule uitspreken. Caesar was beslist niet de enige ongelovige priester. Ook zijn beroemde tijdgenoot Cicero geeft in zijn werk regelmatig blijk van grote scepsis en openlijke twijfel aan de goden. Maar, heel typerend, nooit wordt door Cicero getornd aan het belang van hun cultusGa naar eind[2]. In Rome leverde het verschijnsel van ‘ongelovige priesters’ dus eigenlijk geen probleem op. Maar hoe ging dat als men het centrum van de macht verliet? We weten van Caesar dat hij vaak op reis was in het buitenland. Op expeditie in den vreemde, ergens in het oosten of westen, is hij misschien wel eens in de ban geraakt van een meeslepende mysteriegodsdienst of een fascinerende lokale god. Helaas hebben we geen ‘intiem dagboek’ van Caesar over en we weten hierover dus niets zeker. Wel kunnen we Caesars gedachten enigszins nader komen in twee militaire geschriften. Het bekendste hiervan is wel de Gallische oorlog (Bellum Gallicum). Hierin doet Caesar verslag van zijn veroveringstochten in Gallië, in de jaren 58-52 v.C. De Romeinen hadden tot die tijd alleen een gedeelte in het zuiden van het land in handen, grofweg de huidige Provence en de strook langs de Middellandse zee. Als gevolg van Caesars acties werd Gallië geheel ingelijfd als Romeinse provincie. Dankzij Caesars aantekeningen in dit boek krijgen we toch, indirect, een idee van zijn opvattingen over godsdienst. Zijn interesse geldt weliswaar in de eerste plaats militaire zaken (logistiek, strategie, oorlogvoering), maar af en toe geeft hij ook wat meer cultureel getinte details over de verschillende stammen die hij bestrijdt. Zo kunnen we als het ware door zijn ogen kijken naar de religie die hij ‘in onze streken’ aantrof, kort voor de geboorte van Christus. | |
Beschaafde lieden tegen barbarenDe eerste opmerkelijke passage in de Gallische oorlog is er een die uitmunt door stilzwijgen. De Haeduers, een stam uit het midden | |
[pagina 315]
| |
van Gallië, hebben te lijden onder druk van andere stammen en sturen een van hun mensen, Diviciacus, naar Caesar om hulp te vragen. In een lang betoog zet deze tegenover hem de problemen uiteen en vertelt hij dat hij al eerder naar Rome is gegaan met een verzoek om steun voor zijn stam (1,31). Daarop neemt Caesar zijn maatregelen. Wat in deze weergave echter verzwegen wordt, is dat deze Diviciacus een Gallische druïde is. Dat weten we uit een passage bij Cicero (De divinatione, 1,90), waarin hij met naam en toenaam genoemd wordt. De Galliër wordt in die passage aangeduid als de gast van niemand minder dan Cicero. Wat kan Caesar bewogen hebben om dat niet te noemen? Slordigheid kan het niet zijn, gezien de rest van zijn werk, en onkunde lijkt ook onwaarschijnlijk. Kennelijk wil hij het vermijden om Cicero te noemen. Het zal wel geen toeval zijn dat deze in datzelfde jaar 58 v.C. tijdelijk in diskrediet raakte en verbannen werd. Bovendien, en dat is waarschijnlijk belangrijker, het religieuze detail komt in Caesars relaas helemaal niet goed uit. De redevoering van Diviciacus dient als motief voor Caesars optreden. Diviciacus krijgt de trekken van een min of meer beschaafd man, die de hulp van de beschaafde Romeinen inroept tegen uitdrukkelijk als ‘woestelingen en barbaren’ betitelde stammen uit Germanië. Als Caesar in deze context verwees naar Diviciacus' druïdeschap, zou hij een ongewenst negatief detail toevoegen en daarmee zijn doel als schrijver ontkrachten. | |
DruïdenDat Caesar negatief aankeek tegen de Gallische godsdienst, en tegen zijn priesters, de druïden, wordt in de loop van de Gallische oorlog duidelijk. In boek 6 last Caesar een interessante uitweiding in over de cultuur van Galliërs en Germanen, waarin hij ook uitvoerig spreekt over de godsdienst. De Gallische druïden, zo vertelt hij, zijn een belangrijke groep in de samenleving. ‘De druïden hebben de leiding over de godsdienst, dragen zorg voor openbare en privéoffers, en geven uitleg over religieuze zaken. Een groot aantal jongeren stroomt naar hen toe om van hen te leren, en de druïden staan bij hen hogelijk in ere. Bij vrijwel alle openbare en privégeschillen zijn zij het namelijk die het oordeel uitspreken. Als er een misdrijf begaan is of een moord gepleegd, als er een geschil is over een erfenis of een landgrens, zíj nemen het besluit, zíj bepalen de schadevergoeding en strafmaat. Als een privépersoon of een stam zich niet | |
[pagina 316]
| |
houdt aan hun besluit, sluiten zij die uit van de offerplechtigheden, de zwaarste straf bij de Galliërs’ (6,13)Ga naar eind[3]. Caesar geeft nog wat meer details: hun leer zou stammen uit Brittannië, ze zijn vrijgesteld van militaire dienst en andere lasten, en ze krijgen veel leerlingen: ‘Die privileges zijn voor veel mensen aantrekkelijk, en men stroomt dan ook spontaan toe om bij hen in de leer te gaan of wordt door ouders of naaste familie gestuurd. Er wordt verteld dat ze daar een groot aantal verzen van buiten leren. Sommigen blijven wel twintig jaar in de leer. Het is volgens de druïden ongeoorloofd die verzen op schrift te stellen, hoewel men voor bijna alle andere dingen, zoals openbare en privéboekhoudingen, het Griekse alfabet gebruikt. Dit lijkt me om twee redenen zo ingesteld: ze willen niet dat hun leer bij het volk bekend wordt, en ook niet dat hun leerlingen minder aan hun geheugen doen door te vertrouwen op geschreven teksten. (Het overkomt haast iedereen die de hulp van het schrift gebruikt: de vaardigheid om van buiten te leren en het geheugen gaan achteruit.)’ Vooral één ding willen ze onderwijzen: dat de ziel niet vergaat, maar na de dood overgaat van de een naar de ander. Dat beschouwen ze ook als een belangrijke prikkel tot dapperheid in de strijd, omdat doodsangst dan niet meer meespeelt. Daarnaast houden ze uiteenzettingen over de sterren en hun bewegingen, over de grootte van het heelal en de aarde, over de natuur en de macht en werking van de onsterfelijke goden. Ook deze dingen dragen ze over op de jeugd. (6,14) | |
Grimmige praktijkenDe toon in deze passages is nog redelijk neutraal: wel wordt de ‘geheimzinnigheid’ en exclusiviteit van de druïdenleer benadrukt, maar uitgesproken negatief lijkt Caesar hierover niet te oordelen. Dat komt echter in een duidelijk ander licht te staan door een cruciale passage, die kort erna volgt: ‘Als geheel genomen is het Gallische volk in de ban van godsdienst. Dit verklaart waarom degenen die er aan een ernstige ziekte lijden of strijd en gevaar tegemoet gaan, mensenoffers brengen of beloven te zullen brengen, en bij die rituelen de hulp van de druïden gebruiken. Ze denken namelijk dat de onsterfelijke goden niet verzoend kunnen worden tenzij er een mensenleven wordt gegeven voor een ander mensenleven. Ze kennen ook soortgelijke openbare offerrituelen. Sommige stammen | |
[pagina 317]
| |
hebben enorm grote poppen, met ledematen gemaakt van rijshout. Daar zetten ze mensen levend in, waarna ze de poppen in brand steken; de mensen komen dan om in de vlammen. Terechtstellingen van betrapte dieven, rovers of andere misdadigers zijn volgens hen de goden het meest welgevallig; maar als er daarvan geen meer voorradig zijn, gaan ze zelfs over tot het terechtstellen van onschuldigen’ (6,16). Bijgeloof en gruwelijke rituelen tekenen de godsdienst van de Galliers, aldus Caesar. Vooral de mensenoffers, die hier in levendige details worden aangeduid, zijn in Romeinse ogen een teken van algehele barbarij. Ook andere auteurs spreken over deze Gallische mensenoffers, die wel een historisch fenomeen geweest zijn. Hoewel Caesar daarna enkele Gallische goden aanduidt met Romeinse namen (‘Van de goden vereren ze vooral Mercurius...’) is het duidelijk dat deze godsdienst heel anders van aard is dan de Romeinse: een somber bijgeloof dat de geest verduistert en mensen het leven kan kosten. Het gebruik van Romeinse namen is overigens een bekend procédé. Via de zogenaamde interpretatio Romana werden lokale goden geïdentificeerd met bekende Grieks-Romeinse goden. Op die manier konden de Romeinen lokale culten begrijpen en integreren in hun staatsgodsdienst. Hier bij Caesar krijgen we de ware namen van de Gallische goden niet eens te horen. Uit andere bronnen kennen we er een paar: Teutatis, Belenos, Esus, TaranisGa naar eind[4]. Het moge duidelijk zijn: Caesar kijkt met Romeinse ogen. | |
Bij de GermanenAls de Galliërs al getekend worden als barbaren, dan kunnen we op voorhand nog meer verwachten wanneer het gaat over verder weg wonende volkeren, zoals de Germanen. Ook over hun godsdienst maakt Caesar een paar opmerkingen: ‘De gewoonten van de Germanen zijn heel anders. Ze kennen namelijk geen druïden die de leiding hebben over de godsdienst en ze doen weinig aan offers. Tot de goden rekenen ze alleen degenen die ze kunnen waarnemen en van wie ze de gunstige werking ook openlijk ervaren: Zon, Vulcanus en Maan. De rest kennen ze zelfs niet van horen zeggen’ (6,21). Vreemd genoeg is niet onmiddellijk duidelijk hoe Caesar dit beoordeelt. Zijn de Germanen in zijn ogen nu minder ‘erg’ dan de Galliers? Grimmige mensenoffers en andere barbarij kennen ze volgens Caesar niet en ze houden het bij een vrij praktische verering van | |
[pagina 318]
| |
wat ze zien. Maar deze houding is niet ingegeven door beschaving en een bewust afstand nemen van primitieve gewoonten. De Germanen lijken eenvoudig te verkeren in een toestand die nog vóór alle beschaving zit. Ze doen ook niet aan landbouw, leven van jacht en roof, en harden hun lichaam door onafgebroken training. Het lijkt er al met al op dat Caesar de Germanen afschildert als de meest geduchte tegenstanders van de Romeinen, meer nog dan de Galliërs. Dat ze geen primitieve, grimmige godsdienst zouden kennen, is daarbij dus geen flatterend detail: ze zijn volgens hem nauwelijks ontvankelijk voor welke godsdienst dan ook. Geen noemenswaardige godsdienst is erger dan een slechte godsdienst, althans vanuit Romeins perspectief. En zeker vanuit het perspectief van een Romeins generaal die terdege rekening moet houden met de lokale gewoonten en gebruiken van de stammen die hij bevecht. Bijgeloof en primitieve angsten zijn namelijk een bruikbaar middel voor intimidatie. Wie goed inspeelt op religieuze taboes, kan ze in zijn voordeel inzetten. Maar waar religie helemaal geen factor is, kan men er ook niets mee beginnen. Ook voor Caesars beeld van de Germaanse godsdienst geldt dat het erg beperkt is. Over de Galliërs lijken zijn gegevens grofweg nog wel te kloppen, maar de uitgebreide Oud-Germaanse godenwereld wordt hier wel erg weinig recht gedaanGa naar eind[5]. Caesar vertrouwde hier vermoedelijk op zeer gebrekkige informatie. | |
Woeste barbarenCaesar kijkt, als gezegd, met Romeinse ogen. Hij beschouwt de primitieve religies vanuit het vooroordeel van de beschaafde cultuurdrager tegenover de barbaar. Daardoor doet hij deels ook geen recht aan wat hij waarneemt en is wat hij zegt zeker niet volledig betrouwbaar. We kunnen nog een stap verder gaan: de informatie die wij als lezers krijgen, is niet alleen Romeins, maar ook nog eens sterk Caesariaans gekleurd. Al zijn uitweidingen dienen namelijk maar één doel: het zo gunstig mogelijk voorstellen van zijn zaak. De grimmige religie is maar een van de vele barbaarse facetten van ‘onze streken’ die hij naar voren haalt. Regelmatig schildert hij ook de woeste natuur, getypeerd door moerassen, onafzienbare, donkere wouden en angstaanjagende wilde beesten. En steeds opnieuw benadrukt hij de onbetrouwbaarheid en het onbesuisde gedrag van de Galliërs en de gevaarlijke agressie van de Germanen. Het zijn, kort gezegd, allemaal elementen die moeten suggereren: ‘goed dat Caesar in die streken Romeins gezag vestigt!’ Niet alle Romeinen waren daar op | |
[pagina 319]
| |
voorhand van overtuigd. Zelfrechtvaardiging was een belangrijk motief van Caesar voor de publicatie van de Gallische oorlog. We moeten dit dus steeds goed voor ogen houden: Caesar heeft er belang bij om zijn tegenstanders zo woest mogelijk voor te stellen. Bij nader inzien blijkt de hele passage over de Gallische en Germaanse cultuur (6,11-29), waarvan de passages over de godsdienst deel uitmaken, dergelijke specifieke doelen te dienen. Wat het eerst opvalt, is dat Caesar haar op een wat vreemde plaats zet: niet eerder dan op driekwart van zijn boek. Als je de context erin betrekt, blijkt dat hij haar inlast midden in een verslag van een expeditie in Germanië, ten oosten van de Rijn. Schrap je vervolgens de cultuurhistorische passage, dan blijft er slechts een heel kort militair verslag over, waaruit bovendien blijkt dat de expeditie een totale mislukking was: Caesar moest onverrichter zake de Rijn weer oversteken. De excurs is duidelijk juist hier ingevoegd om de militaire mislukking te verbloemen en rechtvaardigen. Op een praktisch niveau kun je zelfs zeggen: de passage geeft puur getalsmatig aan het verslag van de Germaanse expeditie nog een zeker volume, ze ‘vult goed’. Het is jammer dat Caesars tekst meestal alleen gebruikt wordt als oefenstof voor Latijnse syntaxis of als bron voor de geschiedenis. Op veel scholen in Nederland wordt Caesar trouwens niet eens meer gelezen vanwege het militaire en imperialistische karakter van zijn boeken. Veroveraartje spelen in barbaarse landen vinden wij niet langer ‘politiek correct’. Inderdaad staat de Gallische oorlog vol oorlog en strijd, en zo men wil, verwerpelijk imperialisme. Maar de tekst kan ook heel goed dienen voor een case study op een heel ander niveau, dat van de verteltechniek. Weinig teksten vertonen, bij een schijnbare objectiviteit, zo'n sterke mate van vertekening door de verteller. Zijn specifieke belangen spelen in haast elke alinea een wezenlijke rol. Een grondige tekstanalyse kan deze vertekeningen naar boven halen en in kaart brengen. Zoiets is leerzaam voor iedereen die zich met communicatie en journalistiek bezighoudt, en eigenlijk voor iedereen die het ideaal van de kritisch denkende academicus onderschrijft. | |
Caesar als demonDoor de vertekeningen die Caesar toepast, is zijn Gallische oorlog meer dan een historische bron. Het is ook interessante literatuur, die duidelijk maakt wat een verteller met woorden kan doen. Er is op dit punt niet eens zo veel verschil met de algemeen erkende vormen van hogere literatuur, in de Oudheid vooral tragedie en epos. Ongeveer een eeuw na Caesars dood, ten tijde van keizer Nero, | |
[pagina 320]
| |
schrijft de jonge Romeinse dichter M. Annaeus Lucanus een epos over de burgeroorlogen uit de eerste eeuw voor Christus, getiteld De Burgeroorlog (Bellum Civile of Pharsalia). Hij concentreert zich daarbij op de jaren 49-46, de jaren vlak na Caesars verovering van Gallië dus. Caesar speelt een hoofdrol in de gebeurtenissen, evenals zijn grote tegenstander Pompeius. Het aardige is dat deze dichter Lucanus ook niet objectief is in zijn weergave, maar op een tegengestelde manier. Zijn Caesarfiguur krijgt nu juist een heel negatief stempel opgedrukt: hij staat model voor ongeremde machtswellust, moord- en bloeddorstigheid, wreedheid, ijdelheid en egoïsme, voor agressie, destructie en geweld, kortom voor alles wat slecht is. Deze Caesar is een levende kwelgeest met letterlijk demonische trekken. Lucanus kiest steeds partij tegen Caesar en probeert zijn optreden steeds in een zo negatief mogelijk licht te stellen. Daarmee krijgen we bij Lucanus dus een aangenaam tegenwicht tegen Caesars eigen geschriften. Dat is vaak zelfs letterlijk zo. De historische stof werd ook door Caesar zelf verwerkt, in zijn bewaarde boek De burgeroorlogen (De bello civili). Wanneer we passages uit dit werk van Caesar leggen naast het gedicht van Lucanus krijgen we niet zelden twee tegengestelde versies te lezen. | |
De bijl erin!Er is een interessante passage in het epos van Lucanus, die nog wat meer licht kan werpen op Caesars houding tegenover de Gallische godsdienst. In het voorjaar van 49 v.C. bevindt Caesar zich in het zuiden van Gallië, bij de stad Marseille. Die wil in de burgeroorlog de neutraliteit handhaven en dus geen partij voor hem kiezen. Daarop besluit hij tot een algeheel beleg van de stad. Voor de belegeringswal is veel materiaal nodig, waaronder hout. Daarvoor moeten de nodige bomen gekapt worden. Caesar duidt zelf kort aan hoe zijn onderbevelhebber dat regelt: ‘Om dat werk af te maken, verzamelde C. Trebonius uit de hele Romeinse provincie een groot aantal lastdieren en mensen, en gaf hij bevel vlechtwerk en hout bijeen te brengen’ (De burgeroorlogen, 2,1). Even verderop vertelt hij hoe de streek rond Marseille helemaal kaal gemaakt is: ‘in de streek van Marseille waren wijd en zijd alle bomen gekapt en weggesleept’ (2,15). | |
[pagina 321]
| |
We kunnen dus wel concluderen dat Caesars leger rond Marseille flink huisgehouden heeft in de bossen. In Lucanus' dichterlijke weergave krijgt dit element een heel bijzondere uitwerking: bij hem wordt er een compleet bos gekaptGa naar eind[6]. En het is niet zomaar een bos, maar een bijzonder spookachtig bos dat voor de Galliërs een religieuze betekenis heeft. Eerst schildert de dichter heel uitvoerig de grimmige trekken van dat bos: het is donker, ondoordringbaar, het domein van barbaarse godenrituelen: ‘Er stonden met gruwelijke brandoffers beladen altaren en iedere boom was besprenkeld met mensenbloed’ (Lucanus, 3,404-5). Vogels durven er niet neer te strijken, en hoewel er geen wind doordringt, ritselen de blaadjes aan de bomen. ‘Er stonden lugubere afbeeldingen van goden, onbewerkt, vormloos, uit omgehakte boomstronken. Alleen al hun staat van ontbinding en de vaalheid in het rotte hout slaat de mensen met verbijstering. Nee, zij vrezen de in gangbare vormen vereerde goddelijke machten niet zózeer: zóveel draagt het bij aan hun angst dat men de goden die men vreest, niet kent’ (Lucanus, 3,412-417). Er zijn ook onverklaarbare, enge geluiden in dat bos, takken die uit zichzelf bewegen en branden zonder vuur. De Galliërs hebben het prijsgegeven aan de goden en wagen zich er nauwelijks binnen. Uitgerekend dit heilige bos wil Caesar kappen. Zijn soldaten, hoewel Romeinen, worden bevangen door angst en durven geen begin te maken met het werk. Daarom pakt Caesar zelf een bijl en hakt onverschrokken een oeroude eik om. ‘Jullie moeten niet meer aarzelen’, zegt hij, ‘geef mij maar alle schuld!’ De soldaten kiezen dan eieren voor hun geld en gehoorzamen met tegenzin hun generaal. Ze wegen, zoals Lucanus zegt, de toorn van de goden af tegen die van Caesar. Als vervolgens de bomen in grote aantallen vallen, gaat er gejuich op bij de Galliërs: na zo'n schandalige schending moét er toch wel goddelijke wraak op Caesar volgen? Die blijft echter verrassenderwijs uit. Dat is echter voor Lucanus geen bewijs dat de Gallische goden niet zouden bestaan, of dat Caesar een ‘rechtvaardige verdelger van barbaars bijgeloof’ is. Het commentaar van de dichter is veelzeggend: ‘Redding door Fortuna komt juist voor veel mensen die schuldig zijn; alleen op ongelukkigen kunnen de goddelijke machten vertoornd raken!’ (Lucanus, 3,448-449) | |
[pagina 322]
| |
Caesar de schuldige schenner blijft gespaard, de arme Galliërs zijn de klos. Oftewel, de Gallische goden staan machteloos tegenover een misdadiger als Caesar. Het enge, Gallische bos mag dan een onheilspellend oord zijn, maar Caesar is nóg erger. Hij overtreft die goden in slechtheid en grimmigheid, en is daarmee dus een welhaast duivelse figuur. | |
Divus IuliusVanzelfsprekend is deze dichterlijke visie sterk gekleurd, overdreven, pathetisch. Maar merkwaardigerwijze lijken Caesars eigen kijk op de Gallische goden en de manier waarop Lucanus die schildert, toch grote overeenkomsten te vertonen. Beide beelden vullen elkaar als het ware aan. Gallië was in de ban van godsdienst, zegt Caesar met nauwelijks onderdrukte verachting. Anderzijds schildert Lucanus hoe zijn Caesarfiguur daar slim op inspeelt om zijn machtspositie te versterken: in het epos intimideert en provoceert hij de barbaren door hun heilige cultusplaats opzettelijk te verwoesten. Dat is een techniek die school zou maken. In later eeuwen deden christelijke missionarissen zoals Willibrord in onze streken niet veel anders. Om de superioriteit van de christelijke god te bewijzen, vernielden ze de uiterlijke kentekenen van heidens bijgeloof. Als de wraak dan uitbleef, bekeerden de geïntimideerde heidenen zich snel tot het christendom. Caesar was in zulke opgelegde bekering volstrekt niet geïnteresseerd. Voor hem telden alleen de overwinning en de macht. Hierin spreken zijn eigen werk en het felle epos van Lucanus uiteindelijk dezelfde taal. Moderne historici bevestigen dit beeld niet alleen, ze doen er zelfs een schepje bovenop. Zo is men het erover eens dat Caesar uitzonderlijke rijkdom verwierf door in heel Gallië de inheemse heiligdommen te plunderen en het daar in vele jaren opgetaste goud in beslag te nemen. Het resultaat is veelzeggend: de buit was zó groot dat de goudprijs in Rome met een kwart daaldeGa naar eind[7]. Het leven van deze niets ontziende generaal eindigde, zoals bekend, in 44 v.C., toen hij vermoord werd door zijn vertrouweling Brutus. De ironie van de geschiedenis wil dat uitgerekend hij, de pragmaticus en ongodsdienstige, daarna officieel vergoddelijkt werd. Als divus Iulius werd hij opgenomen in de kring van de Romeinse goden en viel hem officiële verering ten deelGa naar eind[8]. Of de gewone Romeinen ook echt aan hem geloofden, is natuurlijk weer zeer de vraag. |
|