Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Ger Groot
| |
[pagina 308]
| |
daar zelf, zolang zij een minimum aan realiteitszin en professionaliteit aan de dag leggen, allerminst geheimzinnig over. Zij kunnen wel íets uitrichten, maar hun effectiviteit speelt zich voornamelijk in de marges af. Zelfs de inmiddels algemeen ingeburgerde techniek van de invitrofertilisatie (‘reageerbuisbaby's’ of IVF) komt op dit moment nog niet veel verder dan zo'n twintig procent succesvolle behandelingen. In de meeste gevallen werkt die techniek dus niet. | |
TeleurstellingDat numerieke gegeven en de relatieve onmacht die daaruit spreekt, zijn niet hetzelfde als het besef dat men een kind krijgt en niet maakt. Zelfs als de techniek volmaakt zou worden, zou het besef onverlet blijven. Maar de ontnuchtering van de cijfers helpt daarbij wel, en plaatst het menselijke beheersvermogen in een realistischer perspectief. Wij kunnen niet alles, en het is goed dat we dat beseffen. Het bespaart ons een hoop zinloze illusies en vermijdbare ongelukken. De afwezigheid van dat besef is het eerste en belangrijkste punt dat stoort in het artikel van Guido Pennings. Ze brengt, om te beginnen, een praktisch probleem met zich mee dat in zijn stuk ongenoemd blijft. De techniek van de geslachtskeuze is vooralsnog zo onvolmaakt, dat men zich kan afvragen of men er in de praktijk veel betekenis aan mag verlenen. Veel meer dan een keuzemogelijkheid te bieden, verschuift ze in het beste geval de kans op een gewenst geslacht van (bij benadering) 50-50 naar ruwweg 60-40 procent. Dat betekent niet alleen dat de winst maar gering is, al zal de verwachting van de ouders proportioneel veel groter zijn. Ieder zal zich immers voorstellen dat hij tot de tien procent gelukkigen behoort, en niet tot de vijfmaal zo grote groep voor wie de ingreep geen enkel verschil zou hebben gemaakt. Die illusie zal zichzelf niet graag weerleggen, en kan ook niet worden weerlegd. Statistieken zeggen nu eenmaal niets over individuele gevallen. Die verwachting heeft echter haar keerzijde in de ontgoocheling van de veertig procent ouders die niet gekregen hebben wat ze willen. Natuurlijk zou de teleurstelling ook in het andere geval (wanneer er geen behandeling was geweest) hebben toegeslagen, en numeriek zelfs in grotere mate. Maar die kleine winst wordt - op algemeen vlak - tenietgedaan door de toename van de frustratie die bij de ‘ongelukkigen’ zal optreden. Nu is het immers niet de natuur meer die de hoop de bodem heeft ingeslagen, maar de techniek die zichzelf als zo succesvol aanprees en daarmee de hoop hoger opschroefde. Grotere verwachting leidt tot diepere ontgoocheling, des te meer omdat de behandeling zelf ook haar tol vergt. Geslachtskeuze betekent | |
[pagina 309]
| |
altijd een medicalisering van de bevruchting, die - hoe simpel het principe ook mag klinken - flink wat voeten in de aarde heeft. De behandeling en alle tijd, moeite, aandacht en lichamelijk ongemak die deze vergt, leggen een hoge hypotheek op het geduld en de realiteitszin van de ouders, en dus ook op hun verwachting van het verhoopte resultaat. Wanneer het resultaat niet is wat het had moeten zijn, is de ontgoocheling des te dieper, zo weet ieder die ooit een IVF-behandeling heeft ondergaan. Extra pijnlijk bij een mislukte geslachtskeuze is dat die ontgoocheling gemakkelijk haar weerslag zal krijgen op het kind in kwestie. Meer nog dan bij een door de natuur aangedaan ‘onrecht’ zal er - na alle gedane beloften en geleverde inspanning - aan zo'n kind iets ongewensts blijven kleven, en dat pakt zelden goed uit. Natuurlijk dient zich dan ook de mogelijkheid van abortus aan, maar een erg gelukkige oplossing is dat niet. Ook al zou men niemand dit recht willen ontzeggen, de uitoefening ervan op grond van geslachtsoverwegingen is wel erg frivool. De recente discussies in Nederland over abortussen die (vooral bij allochtonen) werden uitgevoerd op grond van geslachtsoverwegingen, maken duidelijk dat zowel de politiek als de publieke opinie zich daar in meerderheid tegen verzet. Dat de wens kinderen te krijgen op deze gronden zou uitmonden in abortus, lijkt bovendien wat al te absurd. Toch is een dergelijke consequentie in het verlengde van Pennings' benadering niet ondenkbaar en bezit ze zelfs een zekere logica. Dat hangt samen met de centrale plaats die het begrip ‘autonomie’ in zijn voorstel inneemt en die er in mijn ogen de eigenlijke steen des aanstoots van vormt. | |
TegenspraakDe geringe slagingskans van de geslachtskeuze is vooral een praktisch probleem, dat - zo zullen wetenschapsoptimisten bezweren - op termijn ongetwijfeld zal worden opgelost. Daarmee is de plicht om in de tussentijd de feitelijke gevolgen van de nu nog bestaande onvolmaaktheid van deze technieken serieus te nemen niet weggenomen, en in dat opzicht verdienen die overwegingen wel degelijk een plaats in een voorstel voor een feitelijke (b.v. wettelijke) regeling van deze medische techniek, zoals ook Pennings die beoogt. Principiëler wordt het probleem echter wanneer men kijkt naar het vanzelfsprekende verband dat Pennings legt tussen autonomie en bevrediging van het ouderschap. Zoals in het begin al beklemtoond, stuit de autonomie-gedachte, die in het moderne mensbeeld zo'n overheersende rol speelt, juist bij het ouderschap op haar grens. Die grens wordt niet alleen bij de geboorte ervaren; ze doortrekt de hele | |
[pagina 310]
| |
opvoeding en zelfs de periode daarna. Aan hun kinderen ervaren ouders bij uitstek dat datgene wat ze hebben voortgebracht, zich aan hun zeggenschap onttrekt: het kind wordt niet wat de ouders willen, het doet niet wat zij hadden gedacht. Dat is tegelijk een bittere en een zoete ervaring. De pijn van de teleurgestelde verwachting gaat samen met het besef dat het kind dat men op de wereld heeft helpen zetten, werkelijk een volwaardig en zelfstandig mens is geworden. Juist in dat laatste culmineert de ervaring van het ouderschap. Zo stuit het begrip ‘autonomie’ bij uitstek in het ouderschap op zijn eigen tegenspraak. De voldoening ervan ontkent juist de ouderlijke zelfstandigheid. Het kiezen van het geslacht van een kind is dan ook niet de logische voortzetting van andere keuzevrijheden, zoals Pennings wil. Op het moment dat een kind in het vizier verschijnt, moet de liberaal-individualistische logica waaraan hij zijn mensbeeld afmeet, wijken. Dat maakt het verschil uit met anticonceptie en abortus, die Pennings als parallelgevallen opvoert. In beide gevallen wordt het bestaan van een kind immers juist vermeden, of - zullen sommigen ten aanzien van abortus zeggen - ontkendGa naar eind[1]. De ingrepen die hier worden gepleegd, zijn dan ook zeer effectief. Juist ten aanzien van een positieve keuze voor een kind komt de geringe eigenmachtigheid van de (toekomstige) ouders al snel aan het licht. Men kan wel kiezen geen kind te krijgen, maar niet om er wel een te krijgen. Zoals talloze ouders-in-spe moeten ervaren, is die ‘keuze’ veelal niet meer dan een vrome wens. Ook bij IVF wordt de menselijke en wetenschappelijke onmacht in de meeste gevallen al snel duidelijk. Zou men dan ook de reageerbuisbevruchting en geslachtskeuze bij erfelijke geslachtelijke aandoeningen moeten afwijzen? Zo scherp ligt de tegenstelling niet. De erkenning dat de menselijke autonomie beperkt is, houdt niet in dat ze volstrekt wordt genegeerd. Zoals Pennings aan het slot van zijn artikel terecht opmerkt, bestaan er op dit vlak geen absoluta en is het zaak een verstandig midden te vinden. De noodzaak daarvan hangt direct samen met het feit dat we ons hier - zoals Pennings in het begin van zijn artikel enigszins achteloos vermeldt - inderdaad op een hellend vlak bevinden, waarvan de grenzen als gevolg van de wetenschappelijke ontwikkelingen onafzienbaar zijn. | |
Dat en watWijst men de keuze voor een absolute grens af (ofwel die van het verbod op elke medische bemoeienis rond de geboorte, ofwel die van de acceptatie van elke medische mogelijkheid), dan wordt de vraag naar een prudente limiet onontkoombaar. Deze loopt, naar mijn mening, | |
[pagina 311]
| |
enerzijds tussen die van het dat en het wat van de geboorte en anderzijds tussen die van normale gezondheid en ernstige afwijking. Om met het laatste te beginnen: het behoort tot de menselijke verantwoordelijkheid zoveel mogelijk te vermijden dat men fysiek ongelukkige kinderen op de wereld zet. In feite is dat besef al breed geaccepteerd, getuige het genetisch onderzoek dat (aanstaande) paren - soms wettelijk verplicht - laten uitvoeren en prenatale diagnoses in de vorm van vlokkentests enz.Ga naar eind[2] Hoe strikt men ‘normale gezondheid’ en ‘afwijking’ definieert, zal in de toekomst een steeds moeilijker probleem worden, waarbij men vooral weerstand zal moeten bieden aan een te strikte interpretatie van het begrip ‘gezond’. Dat moeilijke probleem hoeven we hier echter niet op te lossen. Aan de andere kant is het feit dat men een kind krijgt, van een geheel andere orde dan de vraag wat voor kind dat is. Het eerste is een levensbepalende gebeurtenis, die (althans voor degenen die dat wensen) fundamenteel is voor de betekenis die zij aan hun leven geven. Dat is met de vraag wat voor kind het betreft in zoveel mindere mate het geval, dat men hier van een kwalitatief verschil moet spreken. Ook al is het opvoeden van een jongetje op sommige punten anders dan het opvoeden van een meisje, gaat het daarbij veeleer om verschillen van nuance die een zware stap als een geslachtskeuze en dus een verlegging van de grens van de autonomie niet wettigen. Het kwalitatieve onderscheid tussen het dat en het wat van de geboorte biedt een relatief helder criterium voor de toelaatbaarheid van menselijke keuzen en ingrepen bij de geboorte. Het is waar dat daarbij de beleving van de ouders het uiteindelijk criterium is. Maar dit criterium is veel zwaarder en duidelijker dan het uiterst genuanceerde verschil (het krijgen van een jongen of een meisje) dat Pennings wil invoeren, en dat men moeilijk kan afschermen tegen andere wensen ten aanzien van de kenmerken van het kind dat men wenst. Ook Pennings lijkt de beperkte draagkracht van zijn argument wel te beseffen en daarom vult hij deze met een objectief criterium aan: het feit dat kinderen in een gemengd gezin beter met leden van het andere geslacht leren omgaan. Dat is een merkwaardig argument in een tijd waarin steeds meer kinderen op zeer jonge leeftijd hun dagen doorbrengen bij een onthaalmoeder of in een crèche. Het zou bovendien tot gevolg hebben dat Pennings grote gezinnen moet prefereren boven kleine en dat in ieder geval ouders een soort morele plicht zouden hebben om het niet bij één kind te laten. En hoe leuk het hebben van meer dan één kind ook is, dat Pennings bereid zou zijn díe conclusie te trekken lijkt mij onwaarschijnlijk. |
|