Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
ForumElectrabel
| |
[pagina 246]
| |
troon. Bovendien wees ik op de ernst van de problemen die rijzen met de verwerking van kernafval, b.v. met het oog op de komende generaties. [3] Electrabel bekleedt in België een quasi-monopoliepositie in de productie en transmissie van elektriciteit. Ethisch kan dit alleen maar worden verantwoord als de overheid de sector in voldoende mate reguleert en als de monopolierente goed gebruikt wordt, wat o.a. betekent dat een goed deel ervan door de overheid wordt afgeroomd. Ik verzette me tegen een idee die in de discussies over de Electrabel-contracten vaak door groenen en linksen wordt verdedigd, namelijk dat de monopolierente gewoon onder de consumenten moet worden verdeeld in de vorm van lagere energieprijzen. Met deze stelling zijn misschien wel stemmen te halen bij verkiezingen, maar mijn ecologische bezorgdheid doet me zeggen dat de energieprijs eigenlijk veel hoger gezet moet worden om effectief tot zuiniger verbruik aan te sporen.
Mijn uitgangspunt voor deze stellingen was ‘rood-groen’. Ik ben namelijk voor een beperking van het energieverbruik en voor een effectieve overheidsregulering van de sector. Verbruggen is het allicht met me eens over deze doelstellingen, maar niet over de te gebruiken middelen. Ik meen dat een (drastische) verhoging van de energieprijzen, gekoppeld aan sociale maatregelen voor de laagste inkomensgroepen, voor de consumenten de beste aansporing tot zuinigheid vormt. Verbruggen is op dit punt voorzichtiger. Hij wil de energieprijzen laten stijgen naarmate het energieverbruik daalt. Hij meent dat de gemeenten en intercommunales in hun contracten met energieleveranciers niet alleen betere dienstverlening maar ook energiebesparing dienen te eisen. De producenten kunnen het energieverbruik allicht wat beperken door de afnemers goede raad te verlenen over Rationeel EnergieVerbruik. Verbruggens strategie zal dus wel iets opleveren, maar voor mij, als leek in deze materie, is het toch niet direct duidelijk hoe significante resultaten op dit vlak contractueel afgedwongen kunnen worden door intercommunales. Ik ben geneigd hier meer te vertrouwen op het prijssignaal, gekoppeld aan informatiecampagnes van de centrale overheid. Over de manier waarop de energiesector dient te worden gereguleerd en georganiseerd, had ik in mijn lezing eigenlijk niets hoeven te zeggen. Dan ware deze controverse mij allicht bespaard gebleven. Als een bankdirecteur mij vraagt om met hem en zijn directie mee te denken over de organisatie van werknemersparticipatie in zijn bedrijf, dan moet ik ook niet komen aandraven met een pleidooi voor de nationalisatie van de banksector. Zo had ik me hier ook kunnen beperken tot wat stellingen over het gebruik van de monopolierente in de elektriciteitssector zonder in te gaan op de kwestie van de wenselijkheid van het behoud van het monopolie zelf. Het was tenslotte niet de minister van Economische Zaken die me om een lezing had gevraagd. Ik wist wel dat het gewaagd was, maar ik heb me toch niet kunnen inhouden om over deze meer concrete reguleringsproblematiek iets te zeggen, en wel vanuit de volgende overwegingen: [1] Is de vrije markt de beste van alle economische organisatievormen? Er bestaat een uitgebreide economi- | |
[pagina 247]
| |
sche literatuur over de vraag welk soort activiteiten het best intern binnen één enkele onderneming worden georganiseerd en welke producten en diensten het best extern op de markt worden aangeschaft. Economen stellen over het algemeen voor om de meest efficiënte organisatievorm te kiezen, en dat is dan diegene waarmee alle kosten, o.m. de transactiekosten, zo laag mogelijk worden gehouden. Elektriciteit kan niet worden gestockeerd. Het net moet voortdurend onder spanning staan. Dit betekent dat de verschillende centrales voortdurend nauwkeurige afspraken met elkaar moeten maken over wie de momenten van piekverbruik opvangt, welke centrale nu meer en dan minder moet produceren, wanneer een productie-eenheid kan worden stilgelegd voor onderhoudswerken, enz. Het is klaarblijkelijk niet onmogelijk dat dit gebeurt via onderhandelingen tussen verschillende producenten die onderling niet door een hiërarchische structuur verbonden zijn. In sommige landen gebeurt dit reeds. Er zijn ook internationale afspraken om elkaar in geval van overschot of nood bij te springen. En als de Europese Gemeenschap de concurrentie tussen de producenten aanmoedigt, dan betekent dit dat het technisch wel mogelijk is. Ik kan me ook goed voorstellen dat deze concurrentie politieke voordelen biedt, dat men ze nastreeft omdat men bepaalde machtsconcentraties wil breken. A priori is het voor mij nochtans niet evident dat de coördinatie van de stroomlevering efficiënter verloopt door onderhandelingen tussen elkaar beconcurrerende marktactoren dan via afspraken binnen één enkel bedrijf. Ik ben niet de expert-bedrijfseconoom die zich over dit soort kwesties kan uitspreken. Misschien wijst het efficiëntieonderzoek in dezelfde richting als het boven gesuggereerde politieke argument. Dan is de keuze duidelijk. In het andere geval wacht ons een moeilijke afruil. Ik koester in deze discussie in elk geval geen apriori's. [2] Verbruggen stelt dat de gemeenten beter af zouden zijn als ze de Electrabel-contracten zouden afwijzen en geen gemengde, maar alleen zuivere intercommunales zouden vormen. Ik heb die contracten niet gelezen en heb er me niet over uitgesproken. Over het algemeen winnen de gemeenten er natuurlijk bij door zo hard mogelijk te onderhandelen. Van mensen die die contracten wel hebben bestudeerd, hoor ik dat het allemaal niet zo simpel ligt. De gemeente Mol bijvoorbeeld heeft een gedegen vergelijkende studie laten maken over het contract aangeboden door Electrabel en dat van de zuivere intercommunale Interelectra. In dit soort studies dient men onvermijdelijk abstractie te maken van een groot aantal belangrijke onzekerheden m.b.t. de toekomst. Dit verzwakt alleszins hun betrouwbaarheid, maar het is natuurlijk beter dit studiewerk als basis voor beslissingen te nemen dan helemaal niets. Interelectra lijkt de gemeente Mol een iets voordeliger contract aan te bieden. Electrabel keert echter ook dividenden uit aan de provincie, overeenkomstig het aantal gemeenten dat bij haar stroom afneemt. Op provinciaal niveau is het Electrabel-contract dus beter. Als men vervolgens gaat redeneren vanuit het nationale standpunt, dan moet men met nog meer belangen rekening houden, b.v. ook met die van de werknemers van de Electrabel-centrales. Het is allicht denkbaar dat een | |
[pagina 248]
| |
goed deel van de elektriciteitscentrales in dit kleine landje worden gesloten. De Fransen en Duitsers zullen er blij mee zijn dat ze aan de Belgische intercommunales stroom kunnen leveren vanuit centrales die vaak net over de grens staan. Kunnen we na de steenkoolmijnen en de scheepsbouw ook de elektriciteitscentrales niet missen in ons land? Allicht wel. Maar of het nationale belang van de Belgische of Vlaamse gemeenschap met een dergelijke uitvlaggingsoperatie gediend zou worden, is ver van zeker. Verbruggen verwijst naar de comparatieve voordelen die aan de wereldhandel ten grondslag zouden liggen. De zogenaamde Nieuwe Internationale Handelstheorie van Porter stelt daartegenover dat het grootste deel van de handel tussen industrielanden gevoerd wordt met producten die in heel diverse landen kunnen worden geproduceerd. De internationale arbeidsverdeling heeft al lang niet meer het stabiele, quasi-natuurlijke en onveranderlijke karakter van de arbeidsverdeling tussen Engeland en Portugal ten tijde van David Ricardo, waarop de ruil van porto tegen textielwaren was gebaseerd. Vaak is het het kleine duwtje in de rug vanwege de overheid dat bepaalt waar bepaalde activiteiten (en de daarmee verbonden werkgelegenheid) worden gelokaliseerd. Dit is geen argument voor regelrecht protectionisme. Het is wel een waarschuwing om niet te veel potten te breken. Ik moet niets weten van kerncentrales, maar als Doel gesloten wordt om Gravelines en Chooz meer energie te laten leveren, dan zijn we nog even ver van huis. De opwekking van energie is ook iets anders dan de productie van wapens. Het lijkt me dat we deze laatste veel beter kunnen missen dan de eerste. [3] Zolang de energiesector nationaal gereguleerd wordt, is bijvoorbeeld een uitstap-scenario uit de kernenergie nog denkbaar. Worden de markten opengegooid voor de Europese concurrentie, dan zie ik zo'n scenario nog moeilijk zitten. Op Europees vlak is er immers nog veel minder democratie dan op nationaal vlak. Dit is voor mij een andere belangrijke reden om voorzichtig te zijn met de liberalisering van de elektriciteitsproductie. Verbruggen heeft gelijk als hij stelt dat de Belgische en Vlaamse overheid volstrekt tekortgeschoten zijn in hun opdracht om de energiesector te reguleren. Hiervoor is mijns inziens niet zozeer Electrabel verantwoordelijk als wel onze politici, die op dit vlak hun werk niet hebben gedaan. De overheid beschikt over vele beleidsinstrumenten. Ik zie niet in waarom zij in onderhandelingen met Electrabel per se de zwakkere partij moet zijn. Het is juist dat het falen van onze overheden om hun macht te gebruiken in dienst van het algemeen belang, het zoeken naar andere marktvormen en andere regulerende instanties kan motiveren. Maar ik vrees dat de Europese markt ons een aantal vrijheidsmarges zal ontnemen waarvan we weliswaar veel te weinig gebruik hebben gemaakt, maar waarover we toch beschikten.
Ten slotte nog dit. In deze wereld is het zo dat het succes van grote ondernemingen haast altijd samenhangt met privileges die hun door de overheid zijn toegekend. Bekaert laat zich om de vijf jaar uitroepen tot onderneming in moeilijkheden om zo zijn oudere personeelsleden vervroegd | |
[pagina 249]
| |
met brugpensioen te kunnen sturen, een flagrante externalisering van een deel van zijn kosten. Andere groten genieten van overheidsbestellingen die hun in eigen land systematisch worden toegeschoven of van het feit dat zij ongeveer de enigen zijn die in het bureaucratische oerwoud de weg kennen naar allerlei vormen van subsidiëring. Ik vind het uitstekend dat kritische waarnemers al dit soort praktijken nauwkeurig in de gaten houden, aanklagen als er over de schreef wordt gegaan en transparantie eisen. Het probleem is dat vele van deze praktijken zich ergens op de grens bevinden tussen wat kan en niet kan. Verbruggen suggereert dat Electrabel allerlei oneerbare praktijken gebruikt om zijn handelspartners onder druk te zetten. Hij zal daar wel goede voorbeelden van kennen, en je zal mij niet horen recht praten wat krom is. Klaar en duidelijk: als Electrabel mensen zou omkopen om contracten binnen te rijven, dan is dat ontoelaatbaar. Maar zelfs in deze tijden waar journalisten in alle hoeken en kanten naar nieuwe schandalen zoeken, is bij mijn weten Electrabel niet op deze manier in opspraak gebracht. Wel kan men in de pers verontwaardigde commentaren lezen over het feit dat Electrabel zijn deelname aan Telenet Vlaanderen afhankelijk zou maken van het behoud van voldoende contracten met Vlaamse intercommunales voor elektriciteitsvoorziening. Tja, is dat ongeoorloofde pressie of normale handelspraktijk? Mijn uitgever is ook maar bereid om een gespecialiseerd en onrendabel boek van mij te publiceren als ik hem tegelijk een tweede manuscript geef waarvan hij zeker is dat het wél goed zal verkopen. Ik oefen druk op hem uit en hij op mij... Bevind ik mij, als ik een lezing geef voor Electrabel, niet in slecht gezelschap? Verbruggen tilt zwaar aan het feit dat het Vlaams Blok in enkele gemeenten Electrabel een handje toegestoken heeft. Ik zie niet in wat dit met de discussie die we hier voeren; te maken heeft. Het Vlaams Blok probeert als oppositiepartij bij elke gelegenheid meerderheden te breken in de raden waar ze vertegenwoordigd zijn. Welk dossier ze daarvoor kunnen gebruiken, is hun om het even. Je kunt ze toch moeilijk verdenken van veel voorliefde voor een onderneming met een Franstalig image, nauw verbonden met Franse financiële groepen. Ik heb veel sympathie voor het ideeëngoed van waaruit Verbruggen denkt, en ik vind dat zijn voorstellen ernstig moeten worden overwogen. Tot bewijs van het tegendeel ga ik er echter ook van uit dat mensen of bedrijven die me uitnodigen om een lezing over economie en ethiek te geven, te goeder trouw zijn en dat dit geen deel uitmaakt van enige machiavellistische machinatie. Het moet ook duidelijk zijn dat ik als ethicus geen certificaat van goed gedrag en zeden uitreik noch wens uit te reiken. Als ik aanvaard een lezing voor Electrabel te geven, spreek ik geen oordeel uit over b.v. de marketingpraktijken van deze onderneming, maar probeer ik wel een aantal argumenten aan te reiken die, indien nodig, door welwillende mensen uit het bedrijf kunnen worden gebruikt. □ Toon Vandevelde N.v.d.r. Deze discussie tussen twee elkaar waarderende collega's moge volstaan opdat de lezers zich een gedegen opinie zouden vormen over de vraag om welke belangrijke maatschappelijke materie het hier gaat. Wat ons betreft, is deze discussie gesloten | |
[pagina 250]
| |
Van herinnering naar geschiedenisEen schandaal, een verjaardag, een film uit Hollywood of een provocatief boek: regelmatig doorbreken herinneringen aan de holocaust het dagelijkse gewoonlijke en worden de gruwelen van het verleden een toetssteen voor het heden. De ontdekking van Paul de Mans oorlogsartikelen enkele jaren geleden, de vijftigste verjaardag van de bevrijding van de kampen, Spielbergs Schindler's List of de recente historische studie van Daniel Goldhagen zijn van die ogenblikken waarop de holocaust heel even een cultureel goed wordt voor mediadebatten en wetenschappelijke bijeenkomsten. Men neemt standpunten in, controverses breken uit, even bepaalt het verleden de mode van de dag. Een recent congres over ‘The Last Phase of Survivor Literature’, aan de Ben Gurion Universiteit van Beersheva in Israël, had een gelijkaardig effect, maar met een veel kleiner publiek en met een minder sensationele bedoeling. De aanleiding voor het congres was het besef dat de laatste ooggetuigen van de holocaust stilaan verdwijnen en dat er geen gezaghebbende bewaker is om hun bittere nalatenschap aan de volgende generatie door te geven. Zowel deze context als de aanwezigheid van een hele groep overlevenden van de holocaust toonden hoe moeilijk het is om historische herinneringen door te geven. Hoewel alle deelnemers verbonden waren door een gemeenschappelijk engagement - ‘om nooit te vergeten en om herhaling te voorkomen’ - werden ze geconfronteerd met de kloof die er gaapt tussen de slachtoffers van de nazi-terreur en de meestal jongere sprekers en luisteraars die door de ‘genade van de late geboorte’ gespaard bleven. Voor de meeste overlevenden was het een vanzelfsprekende noodzaak en een doel op zich te herinneren aan de holocaust en te proberen een stem te geven aan hen die niet meer kunnen spreken. Hun getuigenis draagt het gezag van een persoonlijke ervaring, hun waarheid wordt vervoegd in de eerste persoon enkelvoud, verleden en tegenwoordige tijd: ‘Ik weet het, ik was erbij’. De jongere generatie en zij die vrij ‘gekozen’ hebben om zich te engageren, worden geconfronteerd met de taak om binnen de hedendaagse context hun houding te bepalen tegenover het verleden. Behoedzaam laveren ze tussen een ongeoorloofde toe-eigening van het lijden van anderen en wat soms het enige alternatief lijkt te zijn: stilte. Het is begrijpelijk dat hun theoretische afstandelijkheid en de verscheidenheid van hun uitgangspunten verbazing en soms verontwaardiging wekten bij mensen voor wie de holocaust een existentieel absolutum is geworden. De soms heftige meningsverschillen tussen deze twee groepen over de betekenis, de werkwijze en het doel van een holocaustherdenking lieten zien dat de overgang van een ervaring die men zelf heeft meegemaakt, naar een stuk geschiedenis die men achteraf interpreteert, problematisch is. Centraal stonden onlangs gepubli- | |
[pagina 251]
| |
ceerde holocaust-memoires. Men vroeg zich af waarom deze memoires zo laat kwamen en wat daar de gevolgen van konden zijn. Waarom pas vijftig jaar na de feiten? Enerzijds zijn er de voor-de-hand-liggende redenen - pas op het einde van een leven blikken mensen terug, ze hebben afstand nodig, ze willen de kleinkinderen vertellen wat voor de kinderen verborgen bleef. Anderzijds zijn er meer complexe redenen, zoals schaamte, schuldgevoelens en andere remmingen die pas door de sereniteit van de ouderdom kunnen worden opgeheven. De jongere sprekers waren minder geïnteresseerd in psychologische verklaringen en in uitweidingen over de wijze waarop deze laattijdigheid onmerkbaar het vreemde verleden door de bril van het heden vervormt. Zij hadden het over meer algemene problemen zoals de retoriek van de getuigenissen van de overlevenden, het gebruik en de gevolgen van nieuwe technologieën om getuigenverslagen vast te leggen en te bewaren, en de algemene vraag van de verenigbaarheid van hedendaagse artistieke en intellectuele trends met het doorgeven van een collectieve, historische herinnering. Herdenking en getuigenis stonden centraal in de meeste bijdragen, maar het was minder in de bijdragen zelf dan in de confrontatie tussen die bijdragen en in de debatten die erop volgden, dat de ontmoeting van verleden en heden begon te leven. Enkele voorbeelden van zulke confrontaties kunnen een idee geven van wat er op het spel staat. Twee recente memoires van overlevenden stonden centraal: Fanya Gottesfeld Hellers Strange and Unexpected Love en Ruth Klügers weiter leben. Heller leidde zelf haar recente boek in, waarin ze het verhaal vertelt van haar redding tijdens de Tweede Wereldoorlog door een jonge nietjoodse man. Hoewel ze van hem begon te houden, weigerde ze na de oorlog met hem te trouwen, omdat ze dan ontrouw zou worden aan haar idee van het jodendom. Was ze met haar redder getrouwd, dan waren de nazi's toch nog in hun opzet geslaagd. Mark Gelber, de organisator van de conferentie, ging op zoek naar de ‘geïmpliceerde lezer’ van Hellers boek. Onder het mom van een geleerde commentaar liet hij zien hoe het prangende liefdesverhaal dat ingebed is in de beschrijvingen van onmenselijk lijden en verlies, bepaald wordt door waarden waarvan de auteur ten onrechte meent dat ze universeel en vanzelfsprekend zijn. In werkelijkheid zijn ze gebaseerd op het gedachtegoed van conservatieve Amerikaanse joden op het einde van de twintigste eeuw. Gelber besprak de reacties van lezers van het boek - zijn Israëlische en Amerikaans-joodse studenten - die sceptisch gereageerd hadden op het gebruik, door de auteur, van de holocaust als een apologia pro vita sua. Zij konden geen sympathie opbrengen voor de onkritische loyaliteit van de auteur tegenover het jodendom, ten koste van een authentieke liefde, en ze vonden dat Auschwitz misschien niet de juiste legitimering is voor het joodse separatisme van de schrijfster. De confrontatie tussen Gelber en Heller was maar één voorbeeld van een jongere literatuurcriticus die reageerde op de ‘waarheid’ van een getuige. Een soortgelijke confrontatie vond plaats tijdens een analyse, door Karin Doer, van Klügers weiter leben, en Klügers eigen voorstelling van haar memoires. Klüger had het over het | |
[pagina 252]
| |
onthaal van haar boek in Duitsland, waar het een bestseller was geworden, en over de problemen die ze daarmee had. Ze beschuldigde de lezers ervan haar boek bewust verkeerd te interpreteren als een gebaar van verzoening, en het daardoor te ‘neutraliseren’. Als het gaat over de holocaust en over haar eigen herinneringen, heeft Klüger, zelf een literatuurcritica die heel wat boeken ‘tegendraads’ heeft gelezen, duidelijk moeite met de hermeneutische vrijheid van lezers en critici die de bedoelingen van de auteur naast zich neerleggen. Ook haar reactie op een ander onderzoek, Geoffrey Hartmans ‘Videography, Oral History and Education’, gaf blijk van eenzelfde weerstand tegen ‘vreemde’ lecturen van de getuigenissen van de holocaust. Hartman, een belangrijk Amerikaans literatuurwetenschapper, legde de bedoelingen, methoden en problemen uit van een project van de Yale University dat de getuigenissen van overlevenden op video wil vastleggen. Maar op de vraag wat dan wel een aanvaardbare reactie zou zijn, bleef Klüger het antwoord schuldig. Een letterlijke herhaling? Eerbiedige stilte? Als er op die vragen geen antwoord komt, blijft alleen een verwarrende waarheid over. De bijdrage van de Amerikaanse feministe Sara Horowitz had volstrekt geen last van dergelijke remmingen. Zij onderzocht de manier waarop vrouwen in de holocaustliteratuur worden voorgesteld. Haar paper had als titel ‘The Last Taboo: The Holocaust, Sexual Violation and The Ethics of Representation’. Ze gebruikte het hedendaagse feministische jargon om aan te tonen hoe, in recente boeken, pornografische effecten en voorstellingen van wat er met de vrouwen in de kampen gebeurde, dicht bij elkaar liggen. De kracht van haar argumenten kon bittere reacties van het publiek niet verhinderen. Er werd geprotesteerd tegen haar poging om de stokpaardjes van de eigentijdse feministische literatuurkritiek te projecteren op een herdenking van de holocaust. Een ander emotioneel geladen debat volgde op de prangende lezing van rabbi Joseph Pollock over ‘The Dilemma of the Child Survivor’. De eerste jaren van zijn leven bracht hij door in Bergen Belsen. Hij had het over het probleem dat hij geen herinneringen heeft - hij was nog te jong - of slechts tweedehands. Ook beschreef hij de moeilijkheden van de kinderen van overlevenden om op te groeien met getraumatiseerde ouders. Het gewicht van hun lijden maakte van hen onaantastbare reuzen, tegen wie men niet kon rebelleren en die men ook niet echt kon liefhebben. Zijn bijdrage werd met onbegrip en zelfs vijandigheid ontvangen. De overlevenden in de zaal namen het niet dat zij voorgesteld werden als emotioneel gehandicapte monsters. Impliciet in deze reactie zat zeker ook het besef dat ze niet langer alleen als slachtoffer werden gezien. De overlevenden hadden al net zo weinig sympathie voor het verhaal van de Israëlische psycholoog Shlomo Breshnitz. Hij las uit zijn memoires waarin hij beschreef hoe hij een ander joods jongetje, dat samen met hem in een klooster verborgen zat, regelmatig ‘folterde’. Het vervagen van de grens tussen slachtoffers en beulen was voor de overlevenden blijkbaar al genoeg om het monolithische beeld te verstoren van een verleden dat eens en voorgoed en zonder | |
[pagina 253]
| |
enige dubbelzinnigheid de grens tussen hemel en hel heeft vastgelegd. Dat deze grens na een zekere tijd kan verschuiven, werd duidelijk toen Klaus Müller, een jonge socioloog, het had over ‘Belated Testimonies and Autobiographical Literature by Gay Survivors’. Nadat hij zowel in algemene termen als in afschuwelijke details het lijden van homoseksuelen onder het nazi-regime had beschreven, kwam er protest van een oudere man, meer dan waarschijnlijk zelf een overlevende. Hij nam het niet dat Müller probeerde de aandacht af te leiden van het feit dat de holocaust een joodse zaak was en dat veel van de folteraars zelf homofielen waren, die kleine jongens in het kamp misbruikten. Het gevoel van onbehagen, vooral bij de jongere deelnemers van het congres, laat vermoeden dat er de laatste jaren inderdaad iets veranderd is. Een dergelijke enge blik is niet langer aanvaardbaar voor een nieuwe generatie die opgroeide met de waarden van een open en pluralistische maatschappij. Voor de meesten onder hen moeten beschouwingen over de holocaust juist ingaan tegen de structuren die inherent zijn aan alle soorten van uitsluiting. Of dit meebrengt dat verwijzingen naar de holocaust ingezet mogen worden in hedendaagse debatten, is een andere zaak. Maar misschien is dat wel de vraag: vervormt het ‘gebruik’ van het verleden onze herinnering, of is het juist de enige manier om het verleden recht te doen? Het zoeken naar een antwoord op die vraag zou de ‘genade van een late geboorte’ tot een opgave kunnen maken. Academische conferenties vormen wellicht niet de beste gelegenheid om de holocaust te herdenken. De woordenkramerij, de onpersoonlijkheid en afstandelijkheid missen nu eenmaal de nodige betrokkenheid. Toch is het misschien juist de afwezigheid van een rituele plechtigheid die zulke spontane ontmoetingen mogelijk maakt, waarbij het verleden even heden wordt. Dat het ontbreken van een algemene consensus het verhaal van de overlevenden in zijn onaantastbaarheid bedreigt, is problematisch, maar uiteindelijk onvermijdelijk. De conferentie in Beersheva liet zien dat een herdenking altijd een activiteit is van de geest en dat ze daarom verder moet gaan dan een passieve herinnering. De afschuwelijkheid en de zinloosheid van het lijden kunnen niet alleen in stilte bekeken worden, hoewel die stilte misschien onze enige legitieme reactie is. Maar, in plaats van ons te verzetten tegen de transformatie van ‘herinnering’ in ‘geschiedenis’, moeten we ervoor zorgen dat dit proces zelf wordt opgenomen in het doorgeven van de herinnering. En dit is ook wat een congres als dat van Beersheva zijn betekenis geeft. De verschillende stemmen die elkaar in tegenspraak ontmoeten, laten het verleden niet vervagen. Juist de dissonantie verhindert dat de herinnering voor één enkele zaak kan worden misbruikt en dat ze niet versteent tot een stoffig monument van onverschilligheid. Vivian Liska Op maandag 12 mei 1997 (van 9 tot 18 uur) vindt in het Antwerpse Provinciehuis (Koningin Elisabethlei 22, 2018 Antwerpen) een internationaal Holocaust-congres plaats onder de titel ‘Van herinnering naar geschiedenis: controverses rond de herdenking van de holocaust’. Er zijn lezingen van: G.H. Hartman, G. van den Berghe, K. Müller, J.-P. Bier, A.H. Rosenfeld, M.A. Bernstein, I. Wohlfarth. Meer informatie: tel. 03/820.27.71 of 03/820.27.82. | |
[pagina 254]
| |
De verborgen agenda van de persNu de politici en de magistraten een voor een van hun sokkel vallen, zijn alle ogen gericht op de journalisten, de nieuwe helden van onze samenleving, die schandalen blootleggen, schuldigen aanwijzen, carrières maken en breken. ‘De journalist is in de politiek van vandaag, nu het parlement soms forfait geeft, de waakhond die de politici goed in het oog moet houden’, schrijft KUL-politoloog Luc HuyseGa naar eind[1]. ‘Vroeger gebruikte men de megafoon op de preekstoel, in het Volkshuis of tijdens een meeting in het parochiehuis; vandaag mobiliseren de journalisten. De Franse ex-premier Michel Rocard heeft in een van zijn boeken becijferd dat maar liefst 97 procent van alle politieke boodschappen via de pers loopt. De journalisten zijn dus quasi-monopolisten geworden’Ga naar eind[2]. De macht van de media valt volgens Huyse niet te onderschatten. Voor de staatshervorming doet men een beroep op ervaren juristen, voor het halen van de Maastricht-norm staan talloze economisten ter beschikking en om de Neufchâteau-norm - het criterium voor de geloofwaardigheid van ons bestel - te realiseren, rekent Huyse op de journalisten. Samen met de leraars en de vormingswerkers moeten zij het politiek systeem opnieuw legitimiteit verschaffen. De journalist doet dat door de problemen op tijd te signaleren, door te verhinderen dat de agenda van politici en die van de publieke opinie uiteenlopen, door van de bevolking wakkere burgers te maken en door de hervorming van de politiek en het gerecht te begeleiden. De journalisten zijn als het ware de behoeders van onze democratie geworden, de witte ridders van dit fin de siècle, de nieuwe wereldverbeteraars. Het klinkt mooi, maar klopt het ook? Nee, dus. Helaas! Door de mercantilisering van de media, de vercommercialisering van het nieuws en de proletarisering van het journalistiek metier is de hedendaagse journalist minder dan ooit in staat de nobele taken die Huyse voor hem ziet weggelegd, te vervullen. Jarenlang zaten de media in de greep van kerk en partij. Krantenredacties werden geleid door journalisten die tegelijkertijd parlementslid waren: Karel Van Cauwelaart (Het Volk), Hubert Leynen (Het Belang van Limburg) Jos Van Eynde (De Volksgazet), Victor Larock (Le Peuple)... De editorialen werden in de Wetstraat met grote aandacht gelezen en als er belangrijke politieke beslissingen op til waren, werden de hoofdredacteuren geraadpleegd. Die tijd is definitief voorbij. Politici mogen nog stukjes plegen, maar die worden op een bescheiden plaats op de opiniepagina afgedrukt. De pers is ontzuild en de politici hebben hun privileges moeten inleveren. De media zijn overgenomen door kapitaalkrachtige, economische groepen en, zoals iedereen weet, nieuwe bazen brengen nieuwe wetten mee. In dit geval: de wetten van de vrije markt. Die evolutie heeft verregaande consequenties. ‘Als de media gewone bedrijven zijn geworden’, schrijft de Nederlandse socioloog | |
[pagina 255]
| |
J.A.A. van Doorn, ‘dan is de journalist per definitie een marktkoopman die een informatiekraam helpt beheren’Ga naar eind[3]. Ook op de nieuwsmarkt is uw gulden een daalder waard. Kijk- en oplagecijfers worden doorslaggevend. De journalist moet de lezer als een consument benaderen en inspelen op modes en verlangens. Als blijkt dat de lezer zich liever amuseert dan informatie in te winnen, dat hij ontspanning boven inspanning verkiest, wordt hij op zijn wenken bediend. De journalist is ontheven van zijn educatieve en culturele taken: hij voert in opdracht van de aandeelhouders en het management van zijn bedrijf enkel klantvriendelijke opdrachten uit. De journalist is een arbeider in de nieuwsfabriek geworden - in steeds meer gevallen heeft hij een tijdelijke betrekking - en de hoofdredacteur is de ploegbaas. Als de resultaten tegenvallen, vliegt de ploegbaas zonder pardon aan de deur. De voorbije jaren werden Paul De Baere en Karel Anthierens (Het Volk), René Adams (Het Laatste Nieuws), Lode Bostoen (De Standaard), Lou De Clerck (Het Nieuwsblad), Jerry Van Waterschoot (De Financieel-Economische Tijd) en Jos Huypens (Gazet van Antwerpen) eruit gebonjourd. De Morgen wisselde op vier jaar zelfs drie keer van hoofdredacteur. Een hoofdredacteur heeft tegenwoordig minder werkzekerheid dan een voetbaltrainer. Nieuws is een consumptieartikel en de verspreiding van nieuws big business. De moderne krant is een gepolijst product dat wordt geconcipieerd in de directiekamer en op de marketingafdeling, niet op de redactievloer. In die vertrekken wordt overigens meer gediscussieerd over cash-flow en value-for-money dan over de inhoud en de strekking van de berichtgeving. Zowat alle media proberen hun marktaandeel met dezelfde marketingtrucjes te vergroten: [1] Het belangrijkste land is het binnenland: internationaal nieuws verdwijnt of wordt tot minimale proporties herleid. [2] Faits divers zijn even belangrijk of belangrijker dan politiek-institutioneel nieuws. [3] De actualiteit wordt versimpeld en in een cocktail-vorm gegoten: een bodempje feiten aangelengd met een snuifje sensatie, een mespuntje seks en een eetlepel gesjoemel. De hoeveelheden variëren naargelang we met een ‘kwalitatief persorgaan’ of een ‘volks persorgaan’ te maken hebben, maar de ingredienten zijn overal dezelfde. [4] Een crisis betekent kassa. De nieuwe media moeten het hebben van de waan van de dag, en dat beseffen ze. Hoe meer emoties, hoe meer lezers, en hoe meer lezers, hoe meer winst. (Tijdens de affaire-Dutroux hadden de tv-journaals een recordaantal kijkers, de Franstalige kranten verkochten per dag gemiddeld 27.000 exemplaren meer en de Nederlandstalige kranten 11.000.) [5] Lezers en kijkers worden gelokt met bonnetjes voor een cd, een sportwagen, een pluchen konijn of een exotische reis met een Bekende Vlaming, niet zozeer met een stevig onderbouwde berichtgeving. De toepassing van deze regels leidt tot de pers-paradox van de jaren negentig: hoe meer actualiteitenprogramma's op radio en televisie en hoe dikker de kranten, hoe schraler het nieuwsaanbod. Door de overvloed vermindert de invloed. ‘De kranten puilen uit van de nietszeggende interviews waarin bekende figuren en aankomende idolen hun ego mogen opblazen. Veel oppervlak- | |
[pagina 256]
| |
kig, vluchtig geschrijf, weinig achtergrondanalyse’, constateert Manu Ruys. ‘De pers is niet langer een medium dat cultureel vooropgaat en begeleidt, maar een dat betwistbare trends volgt. Haar vermeende macht is schijnmacht die verwordt tot onmacht’Ga naar eind[4]. In de Verenigde Staten zijn er al kranten en tv-stations die de bevolking via enquêtes laten bepalen over welke thema's wordt gerapporteerd en waarover politici worden geïnterviewd. Civic journalism heet zoiets. Het oogt verheven - de journalist als verdediger van de belangen van de gemeenschap - maar het is in feite het toppunt van mercantilisme: u vraagt, wij draaien. De commerciële media schurken zich steeds dichter aan de bevolking en weten dus veel beter dan de politieke partijen en de vakbonden wat er bij de mensen leeft, maar zij zijn niet bij machte de logge maatschappelijke werkelijkheid te veranderen. Dat is ook niet meteen hun bedoeling. CVP-voorzitter Marc Van Peel hekelde onlangs de ‘insinuerende’ berichtgeving van de voorbije weken en vroeg zich geërgerd af wat ‘de verborgen agenda’ van de media wasGa naar eind[5]. Van Peel hoeft zich geen zorgen te maken: de mediabonzen willen vooral hun winsten maximaliseren. Is dat een schande misschien? □ Jörgen Oosterwaal | |
De jezuieten van El Salvador onder kerkelijk geschutVoor het Vaticaan is het duidelijk: na de val van de muur van Berlijn heeft de bevrijdingstheologie haar slagkracht verloren; de beweging is dood. Het nieuwe gevaar in Latijns-Amerika komt nu van de kant van de nieuwe bewegingen: feministen en pressiegroepen rond natuurbehoud en heropstanding van autochtone culturen, voor zover ze een scheefgetrokken lezing van de bijbel hanteren. Maar met marxisme hebben deze bewegingen weinig van doen. Recentelijk stelt Ratzinger dat zijn aandacht in de eerste plaats uitgaat naar wat in Azië theologisch van de grond komt: de interreligieuze dialoog met de oosterse godsdiensten, al dan niet gekoppeld aan inzet voor sociale vernieuwing (strijd tegen lijfeigenschap, kastensysteem, en achterstelling van de vrouw). Bij het bekendmaken van deze nieuwe agenda, wordt telkens vermeld dat de Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologie voor de kerk niet langer een probleem vormt. Waarom dit zo is, wordt er niet bij gezegd. Toch is het een publiek geheim dat het wapen waarmee deze theologie onschadelijk wordt gemaakt, bestaat | |
[pagina 257]
| |
in de benoeming van conservatieve bisschoppen. Deze moeten opnieuw orde op zaken stellen en de restanten van wat ooit ‘marxistisch’ denken was in de kerk, uit het geheugen wissen. El Salvador is een schoolvoorbeeld van deze politiek. Wij brengen hier (in letterlijke vertaling) het getuigenis van pater Martin Maier, theologieprofessor in Innsbruck. De door hem weergegeven feiten dateren al uit 1996. Het bericht werd ons echter pas nu doorgegeven. □ Georges De Schrijver
Van half juli tot begin oktober was ik opnieuw in El Salvador, mijn geliefde Latijns-Amerikaanse thuisland. Ik besteedde daar mijn tijd vooral aan de volgende drie zaken: de samenwerking met mijn leraar en vriend Jon Sobrino voor de tweede band van zijn nieuwe christologie, lezingen over de invloed van Karl Rahner op de theologie van Ignacio Ellacurias, en niet in de laatste plaats het weerzien van veel oude vrienden en vriendinnen. Maar over die heerlijke dagen viel de schaduw van de kerkelijk-politieke onweerswolken die de nieuwe aartsbisschop in toenemende mate ook op onze medebroeders afstuurt. Fernando Sáenz Lacalle, in Spanje geboren en lid van het Opus Dei, werd in april 1995 tegen de uitdrukkelijke wens van de diocesane clerus en de religieuzen benoemd als opvolger van aartsbisschop Arturo Rivera y Damas, die in november 1994 plotseling overleden is. Daarvoor was Sáenz Lacalle wijbisschop van het bisdom Santa Ana en bisschop voor het leger. Korte tijd vóór het bezoek van paus Johannes-Paulus II aan El Salvador begon hij met een reeks nieuwe benoemingen op kerkelijke sleutelposten, die men moeilijk anders noemen kan dan een ommezwaai van 180 graden. Hij verving onder meer de leiding van het kerkelijke weekblad Orientación en gaf de radiozender van het aartsbisdom in andere handen. De Caritasdienst van de kerk werd omzeggens opgedoekt. Hij zegde het mensenrechtenbureau van het aartsbisdom, dat zo moedig geleid wordt door Maria Julia Hernández, de wacht aan voortaan geen publieke verklaringen meer af te leggen over schendingen van de mensenrechten. Het ergste was nog wel de plotselinge vervanging van de hele leidende ploeg van het priesterseminarie. De nieuwe leidende figuur, een man van de strekking van de aartsbisschop, besliste onder meer dat er voortaan in het seminarie geen liederen meer mochten gezongen worden waarin het woord ‘arme’ voorkomt. De aartsbisschop voerde ook een nieuwe kruistocht tegen de bevrijdingstheologie. In een toespraak voor een groepering die aanleunt bij de ondernemers, gaf hij als definitie van de bevrijdingstheologie: ‘een nieuwe lezing van het evangelie door een marxistische bril’, die onvermijdelijk leidt tot klassenstrijd en geweld. Dit zei de aartsbisschop in het land waar in 1989 zes van onze medebroeders en twee vrouwen, boegbeelden van de bevrijdingstheologie, juist om deze reden vermoord zijn door een speciaal commando van het leger. Sáenz Lacalle moet toch beseffen wat de gevolgen zijn van wat hij zegt en doet. Maar zijn bijzonderste doelwit is wel degelijk de theologische faculteit van de jezuïetenuniversiteit (UCA), het zogenoemde Centro Monseñor Romero. Hij heeft op de oversten van verscheidene orden druk | |
[pagina 258]
| |
uitgeoefend opdat zij niet langer hun jonge leden naar de jezuïeten zouden sturen voor hun theologische vorming. Daar werd geen aanvaardbare theologie meer gedoceerd. Hij verbood een reeds aangekondigde priesterwijding van twee jonge Paulisten in de universiteitskapel bij het graf van onze vermoorde medebroeders. Kort vóór ik vertrok, trof de aartsbisschop opnieuw een beslissing die behoorlijk veel beroering verwekte. Telefonisch deelde hij op 18 september aan onze medebroeder Rodolfo Cardenal, een neef van de twee meer bekende broeders Cardenal, mee dat hij niet langer een beroep wilde doen op zijn diensten als pastoor van de parochie Cristo Resuscitado in een buitenwijk van de hoofdstad. Rodolfo is in 1989 alleen door een gelukkige samenloop van omstandigheden ontsnapt aan de moordaanslag op onze medebroeders en de twee vrouwen. In opvolging van de vermoorde Segundo Montes nam hij de taak van zondagspastoor op zich en kon daarbij op de hulp van drie zusters rekenen. Op aandringen van Rodolfo beloofde de aartsbisschop aan de telefoon dat hij geen definitieve beslissing zou nemen vóór hij de raad van enkele mensen had ingewonnen en dat hij nog een bezoek zou brengen aan de parochie. Maar reeds op 23 september ondertekende hij de benoeming van een nieuwe pastoor. Samen met Jon Sobrino heb ik mee de afscheidseucharistie gevierd met Rodolfo. Veel mensen in de bomvolle kerk weenden. De stemming in de parochie bleek uit een spandoek dat bij de ingang van de kerk was opgehangen: ‘In 1989 hebben de vijanden van de waarheid ons pater Segundo Montes ontnomen. Nu ontnemen de dienaars van de waarheid ons pater Rodolfo Cardenal’. Rodolfo liet er geen enkele twijfel over bestaan dat hij de beslissing van de aartsbisschop in gehoorzaamheid zou aanvaarden. Maar hij maakte ook duidelijk dat hij het niet eens was met zijn optreden. Als plaatsvervangend rector van de UCA is Rodolfo een van de meest bekende mensen van de kerk in El Salvador. Zijn naam kwam al meer dan eens voor op de moordlijsten; zo stond hij nog in juni 1996 bij de 15 namen op een lijst van het doodseskader dat de naam droeg van Mayor Roberto D'Aubuisson, de moordenaar van aartsbisschop Romero. Naar aanleiding van deze feiten schreef een groep leken, die bestuursfuncties uitoefenen aan de UCA, een brief aan pater generaal Kolvenbach. Daarin staat: ‘Wij vragen u al het mogelijke te doen om te verhinderen dat monseigneur Fernando Sáenz Lacalle voortgaat met zijn aanvallen op deze universiteit en met name op het Centro Monseñor Romero en de theologische universitaire opleiding’. Hopelijk heeft deze brief de oversten van onze orde bereikt. Ik heb een bericht kunnen inkijken van het nieuwsagentschap Adista in Rome, gedateerd 29 oktober, waarin gezegd wordt dat het de bedoeling van de aartsbisschop is het theologiecentrum van de jezuïeten aan de UCA te sluiten. Sáenz Lacalle heeft het bestempeld als een ‘centrum van communisten’. Dat ik daarbij ook zelf geviseerd ben, vind ik niet zo erg. Maar in El Salvador is het tot op vandaag nog altijd levensgevaarlijk als ‘communist’ bestempeld te worden. Monseñor Ricardo Urioste, destijds vicaris-generaal van aartsbisschop Romero, sprak onlangs zijn diepe leedwezen uit over de recente | |
[pagina 259]
| |
gebeurtenissen in het aartsbisdom. Hij vertelde mij dat Sáenz Lacalle bij hem gekomen was met een concordantie van de bijbel om te bewijzen dat Jezus in het evangelie in totaal slechts negenmaal de armen vernoemt. Urioste had daarop gezegd dat het antwoord op de kernvragen van het geloof toch niet in de statistieken te vinden kan zijn; Jezus heeft de woorden waarmee hij de eucharistie instelde slechts éénmaal uitgesproken, toch behoren ze tot de kern van het geloof. Daarop had de aartsbisschop het gesprek abrupt afgebroken. Ik vroeg Urioste wat men van buitenaf kan doen in een dergelijke situatie. Hij antwoordde: ‘Vertel in Duitsland wat je hier meegemaakt hebt!’ Dat heb ik intussen over de radio en met een aantal artikelen getracht te doen. (Opus Dei heeft overigens al hierop gereageerd in Wenen). Ik wil ook jullie verzoeken de onrechtvaardige en gevaarlijke hetze tegen onze medebroeders in El Salvador bekend te maken. □ Martin Maier Deze tekst werd overgenomen van de Rundbrief van de Oostenrijkse Jezuïeten, december 1996. |