Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
ForumAngst voor succesGezondheid is even ongelijk over de maatschappelijke lagen verdeeld als rijkdom en prestige. Of het nu gaat om verkoudheid, griep of kanker: zowat alle ziekten komen vaker voor bij de lagere sociale klassen dan bij de hogere. Dat geldt zelfs voor stress en hartkwalen, die volkomen onterecht de naam hebben typische managerziekten te zijn. Maar als we de Britse socioloog Ray Pahl mogen geloven, lijkt daar nu een klein beetje verandering in te komen. In zijn zeer leesbare studie After Succes toont hij aan dat een nieuwe ziekte de kop opsteekt die alleen maar voorkomt bij individuen met een op het eerste gezicht geslaagd beroepsleven (zakenlui, directeurs, managers). Het gaat om een psychische aandoening: angst voor succes. De symptomen zijn twijfel over zichzelf, ontevredenheid, verwarringGa naar eind[1]. Angst voor succes mag niet verward worden met faalangst. Faalangst is de vrees iets niet tot een goed einde te kunnen brengen. Daar hebben de door Pahl geïnterviewde personen weinig last van. Zij zijn er best wel van overtuigd dat ze hun job aankunnen. Het is het succes zelf dat hen dwarszit. Hoeveel ze er ook voor over hebben (gehad), hoe snel ze ook gelopen hebben in de rat race naar de top, nu ze dan eindelijk in een positie zijn beland die door iedereen - ook door henzelf - als een succes wordt beschouwd, levert dit naast voldoening ook een heleboel angsten op. Ze vrezen dat hun succes niet lang zal duren en dat alle moeite voor niets geweest is. En ze vrezen dat hun succes achteraf gezien niet meer dan een schijnsuccesje zal blijken te zijn, omdat er andere dingen in het leven waren die ze ondertussen hebben gemist. Dit verschijnsel was tot voor kort onbekend. Van succes hoorde je onbekommerd te kunnen genieten. Angst voor succes leek iets ongerijmds, even absurd als angst voor een goede gezondheid. Succes is niet meer wat het geweest is. En dat heeft volgens Pahl alles te maken met twee tamelijk recente sociologische aardverschuivingen. De eerste is de flexibilisering van de arbeid. Jobomschrijvingen worden voortdurend aangepast aan de nieuwste technologische en orga- | |
[pagina 174]
| |
nisatorische ontwikkelingen. Nieuwe jobs worden gecreëerd, maar ze zijn dikwijls kortstondig (uitzendarbeid, contractueel werk) of vereisen gloednieuwe vaardigheden. En dit terwijl de in het verleden aangeleerde vaardigheden verouderen en vaak worden ervaren als een ballast. Het aantal individuen dat jobvastheid geniet, daalt. De job-voor-het-leven bestaat nog wel, maar is niet langer vanzelfsprekend. En dit geldt niet enkel voor laaggeschoolden. Ook het topkader is niet langer zeker van zijn werk. Tegen een hoog tempo worden bedrijven opgericht, ‘gerationaliseerd’, herschikt, overgeplaatst, gefuseerd en afgestoten. In zo'n turbulente omgeving is de geleidelijke en cumulatieve opbouw van de loopbaan niet langer het dominant patroon. Het beeld van de carrièreladder, dat zo kenmerkend was voor de vroegere organisatie van de arbeid, zegt Pahl, maakt plaats voor een nieuw beeld. Dat van ‘een dynamische massa van snel bewegende deeltjes die op elkaar botsen, even rusten, versmelten tot een kortstondig bestaande kern, die zich dan weer opsplitst, kortom een voortdurende dynamiek van fusie en splitsing’. In de vluchtige en beweeglijke wereld van de flexibele tewerkstelling bestaat succes nog altijd (en de kansen op snel succes zijn zelfs groter dan ooit tevoren voor getalenteerden die als berggeiten sprongsgewijs hogerop kunnen klimmen). Maar de aard van het succes is radicaal veranderd. Succes wordt even vluchtig als de posities waarop het is gebaseerd. Wie vandaag aan de top staat, heeft niet meer de bijna-zekerheid dat hij daar morgen nog staat. Succes is niet langer beschermd door de in de jaren zestig en zeventig zo stabiele institutie van de carrièreladder. Dit verklaart voor een deel de nieuwe psychologie van het succes, die er een is van angst. Succes is niet langer een comfortabel genoegen. Het is ook een bron van onzekerheid en twijfel geworden, een last. Niet enkel de ineenstorting van de carrièreladder heeft succes ambivalent en daardoor ietwat beangstigend gemaakt. Ook de wijzigingen in de man-vrouwverhouding hebben deze verschuiving in de hand gewerkt. Tot voor twintig jaar was succes ondubbelzinnig en door en door masculien. Er was maar één vorm van succes: opklimmen op de carrièreladder. En dit was een louter mannelijke aangelegenheid. Vrouwen hadden geen succes, of hooguit als ‘vrouw van’. Maar zij hadden andere doeleinden (of hoorden die te hebben). Vrouwen streefden naar emotionele en affectieve ontplooiing. Zij legden zich toe op het gezinsleven en de opvoeding van de kinderen. De vrouwelijke doeleinden waren niet instrumenteel en eenzijdig, zoals het streven naar beroepssucces, maar expressief en affectief. En bijgevolg minder duidelijk omlijnd. Met de definitieve doorbraak van de vrouw op de arbeidsmarkt kreeg ook zij de kans om beroepssucces te behalen. Maar de naar succes strevende vrouw kon dit niet op dezelfde manier als de naar succes strevende man. Diens motivationele structuur was verbazingwekkend simpel: ‘ik sta hier, en daar moet ik geraken, en liefst zo snel mogelijk’ - een even genuanceerde motivatie als die van een renpaard bij de start van een wedstrijd. Er zijn maar weinig vrouwen die zich als renpaarden kunnen gedragen. Hun motivationele structuur is ietwat complexer. De meeste | |
[pagina 175]
| |
vrouwen zitten opgezadeld met tegenstrijdige motivaties. Zij willen zichzelf best wel ‘waar maken’ op de arbeidsmarkt. Maar zij hechten ook veel belang aan een evenwichtig gevoels- of relationeel leven. Zij willen manager zijn en moeder, een beroep hebben én een gezinsleven. Zij zijn bereid om hard te werken, maar niet ten koste van alles. Zij denken niet slechts aan één ding, zoals mannen. Zij vinden succes niet alleenzaligmakend. Voor hen is succes nastreven een mogelijke optie, geen vanzelfsprekend doel. Zij weten dat ze iets verliezen wanneer zij succes hebben. De idee dat succes verlies kan betekenen, wordt door mannen nog veelal onderdrukt. Maar het is iets waar ook zij mee beginnen te worstelen. Naarmate mannen meer (moeten) participeren aan het huishouden, naarmate zij zich ook buiten de vakantie met de opvoeding van hun kinderen bezighouden, kortom naarmate mannen vervrouwelijken, worden hun motivaties minder eenzijdig. In hun werksituatie worden zij geconfronteerd met collega's (in de eerste plaats vrouwen) die succes en carrière relativeren. Eén van de geinterviewde mannen (een ingenieur) uit een andere Britse studie, met de veelzeggende titel Onwillige managers, drukt het zo uit: ‘Ik denk dat, als ik nog hoger opklim, ik twintig uur per dag voor het bedrijf zal werken. Dan zou ik getrouwd zijn met het bedrijf. En dat wil ik niet. Ik wil getrouwd blijven met mijn vrouw en mijn gezin. [...] Daarom heb ik niet de ambitie (om verder carrière te maken)’Ga naar eind[2]. Succes krijgt stilaan een odium, het wordt iets waarvoor men zich dient te verantwoorden. Succes zoekende mannen beginnen zich af te vragen wat de zin is van hun carrière, wat ze eigenlijk van hun leven willen maken en wie ze uiteindelijk zijn. Men kan dit relativeren van de eigen carrière beschouwen als een hoopvolle zaak. Eindelijk, zou men kunnen zeggen, wordt de illusie van het blinde statuszoeken, ten koste van van alles en nog wat, doorprikt. Eindelijk begint men zich af te vragen of het zin heeft alles op te offeren voor een carrière. Eindelijk beginnen mensen te streven naar een meer evenwichtige verdeling tussen instrumentele en expressieve activiteiten. Misschien komt er (weliswaar ten gevolge van de flexibilisering en de feminisering van de arbeid) een einde aan de ‘eendimensionale man’. Dat is Roy Pahls interpretatie van de ‘angst voor succes’. Hij besluit zijn studie met een hoofdstuk over ‘het nieuwe evenwicht’ dat in de maak is, een harmonie tussen de geslachten en tussen de betaalde en niet-betaalde activiteiten in ons leven. Dat klinkt mooi, maar ik geloof er niet in. Wat mannen doet twijfelen aan de zin van hun carrière, wat zij vrezen in het succes, is datgene wat in de postmoderniteit zovelen angst inboezemt: het zich binden voor een lange periode. Carrière maken doe je niet impulsief. Wie kiest voor een carrière, heeft een duidelijk levensdoel. Zo iemand engageert zich, heeft beslissende keuzes gemaakt. En dat is iets waar velen (vooral jongeren) voor terugdeinzen. De angst voor succes is een angst voor fixatie. ‘Keep the options open’, luidt het motto. Stel beslissingen uit. En als er dan al, onder de druk van omstandigheden of om praktische redenen, beslissingen moeten worden genomen, zorg dan dat ze niet te veel consequenties hebben. Kies bijvoorbeeld niet voor het huwelijk, maar huw alleen als het onprak- | |
[pagina 176]
| |
tisch wordt om dat niet te doen. En vermijd een succesvolle carrière, tenzij je terugblikkend vaststelt dat je er één gemaakt hebt. □ Walter Weyns | |
De staat en de seksuele moraalIn de zomer van 1995 verschenen er in de Nederlandse tram- en bushaltes affiches waarop een halfbloot meisje stond afgebeeld, dat aan een geheel ontklede man een condoom voorhield met de uitspraak: ‘Doe jij iets aan, dan doe ik iets uit’. Het betrof een indringend onderdeel van de door de overheid betaalde voorlichtingscampagne ‘Ik vrij veilig of ik vrij niet’. De Tweede-Kamerfractie van SGP, GPV en RPF stelden kritische vragen aan de minister over deze affiches, die zij in strijd achtten met het fatsoen en waarin huns inziens ten onrechte geen aandacht werd gegeven aan monogamie als probaat middel tegen aids. De minister antwoordde ‘dat zij de keuzevrijheid van individuen een groot goed achtte’. Zij ‘begreep dat de vraagstellers vanuit hun normen en waarden voor een andere boodschap zouden kiezen’, maar ‘de overheid ziet het, vanuit het belang van de volksgezondheid, als haar taak de burgers te informeren over de mogelijke risico's die aan hun gedrag verbonden kunnen zijn. Zij stelt zich in een pluriforme samenleving terughoudend op in het oordeel over seksueel gedrag van haar burgers. Dat betekent dat de campagne expliciet ingaat op vaardigheden, zoals het ter sprake brengen van veilig vrijen, het onderhandelen met een partner hierover en het in de praktijk goed kunnen omgaan met condooms’, aldus de minister. Dit voorbeeld betreft niet een politiek-filosofisch discours, maar een concrete gebeurtenis uit de politieke praktijk. In deze gebeurtenis spelen opvattingen een rol, die wel degelijk met een belangrijk politiek-filosofisch thema te maken hebben, namelijk de scheiding tussen een politieke en een private sfeer in de maatschappij. Deze scheiding kenmerkt het liberale democratiemodel dat sinds de Franse Revolutie gangbaar is geworden in de westerse wereld. De liberale politieke denkers zijn er de sterkste voorstanders van. Deze scheiding was tot dan toe beslist niet vanzelfsprekend. Tot ver in de Middeleeuwen overheerste de opvatting van Aristoteles, door Thomas van Aquino opgenomen in het rooms-katholieke denken over de plaats van de vorst en de kerk in de toen nog in religieus opzicht onverdeelde samenleving. Voor Aristoteles was de politiek juist bij | |
[pagina 177]
| |
uitstek de plaats om het over het goede leven te hebben. De polis als alomvattend verband diende naar de hoogste kwaliteit van het bestaan, de eudaimonia, te streven. Daarom was deelname aan de politiek, na filosofie, ook het hoogste wat een mens kon bereiken. Wie niet aan politiek deed, noemde men in Athene idiotes, ongeletterden. Het samenvallen van godsdienst en politiek was in de Middeleeuwen - ook in het Genève van Calvijn - reden voor kettervervolging door de overheid: wie niet de officiele visie op het goede leven deelde, werd als een gevaar voor de samenleving beschouwd. Met deze opvatting van Aristoteles en van de Middeleeuwers braken de liberale denkers. Zij verwezen de visie op het goede leven naar de private sfeer. In de publieke sfeer ging het alleen nog om een zogenaamde ‘smalle’ moraal, in tegenstelling tot de ‘brede’ moralen van het private leven. Brede moralen zijn levensovertuigingen en wereldbeschouwingen zoals het christelijk geloof, het humanisme, het socialisme, enzovoort. De liberale publieke moraal was smal, omdat zij zich beperkte tot het gebod dat het samenleven van mensen met verschillende godsdienstige opvattingen in één staat in vrede mogelijk moest zijn. De staat die inmiddels het wettelijk monopolie over het gebruik van geweld aan zich had getrokken, moest dit juist gaan gebruiken om het individuele vrijheidsdomein te beschermen tegen aantasting van buitenaf, niet meer om een bepaalde religieuze opvatting aan de individuen op te leggen of zo een opvatting officieel te ondersteunen. In de liberaal-democratische rechtsstaat mogen slechts redelijke argumenten tellen, waarna de meerderheid beslist. En daarmee zijn we weer terug bij de argumentatie van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uit het bovengenoemde voorbeeld: de overheid bemoeie zich niet met de wijze waarop mensen hun leven willen inrichten, behalve als zij anderen schade berokkenen. Daarom wél een regeringspleidooi voor condooms, maar niet voor monogamie. Hoewel dit laatste een effectief middel is tegen aids, wordt het opgevat als een onderdeel van de brede moraal. En daar mag de overheid zich in de liberale optiek niet mee inlaten. De overheid heeft geen oordeel over het gedrag van mensen, behalve als het ene individu het andere schaadt. Daarom deze beperking tot schijnbaar technisch-neutrale adviezen voor veilig vrijen. Onlangs heeft zich een herhaling van zetten voorgedaan. Het Tweede-Kamerlid Koekkoek (CDA) heeft aan minister Sorgdrager van Justitie vragen gesteld over de blote reclames op bushaltes. Het gaat nu niet over een door de overheid bekostigde campagne, maar om reclame van lingeriewinkels en parfumfabrikanten, die ook in Vlaanderen te zien is. Koekkoek vraagt de minister een onderzoek in te stellen naar wat burgers aanstootgevend voor de eerbaarheid vinden en of er een draagvlak is om de verspreiders van de naakte posters strafrechtelijk aan te pakken. Die door velen, met name vrouwen gedeelde vraag roept echter bij andere vrouwen de grootste verontwaardiging op. ‘Achterlijk, middeleeuws en fundamentalistisch’, zo reageerde een hoofddocente Vrouwenstudies in een van de dagbladen. ‘Er schuilt geen enkel kwaad in naakte posters, zolang seksualiteit maar niet geassocieerd wordt met macht of geweld | |
[pagina 178]
| |
van mannen tegen vrouwen’. En in een politiek radioprogramma kreeg Koekkoek te horen dat een fabrikant van lingerie nu eenmaal niet anders reclame kan maken dan door zijn product te tonen. De reacties getuigen niet van doordachtheid. De middeleeuwers waren helemaal niet preuts. ‘Victoriaans’ zou historisch juister zijn. Ook het argument inzake de lingeriefabrikant klopt niet. Het miskent de wezenlijke stap van de alleen voor de lezer toegankelijke meisjes- en damesbladen naar het principieel voor iedereen toegankelijke publieke domein van de bushaltes en de billboards. En daar is het Koekkoek nu juist om te doen. Om de ongevraagde confrontatie in het openbare leven. Deze wat groteske reacties duiden op een gebrek aan gevoel voor intimiteit zowel als voor openbaarheid. Allesoverheersend is het streven naar een bevrijding van onderdrukkende christelijke moraal (die overigens pas door Augustinus is geïmporteerd, vergelijk het Hooglied). Alsof die moraal nog actueel is onder gelovigen van nu! In die zin lijken de reacties op de spruitjeslucht-hoon die CDA-fractievoorzitter Heerma uit het kamp van de regeringspartijen te beurt viel, toen hij in 1994 in de Tweede Kamer een Nederlandse minister voor Gezinszaken bepleitte. Evenals het gezin ook in de jaren negentig door vrijwel de gehele bevolking belangrijk wordt gevonden, zo onderkennen de meeste mensen ook na de seksuele revolutie dat echte erotiek in intimiteit bloeit. Feministes als de geciteerde docente Vrouwenstudies geven eigenlijk te kennen dat zij van de liefde en de erotiek nog bar weinig hebben begrepen. Wie Koekkoek fundamentalisme aanwrijft, overschreeuwt waar het eigenlijk over gaat. Namelijk dat intimiteit en openbaarheid met elkaar op gespannen voet staan. ‘De drang alles openbaar te maken, vernietigt het klimaat dat intimiteit nodig heeft om te groeien’, zegt George SteinerGa naar eind[1]. De Nederlandse rijksoverheid doet daar met haar niets verhullende Postbus 51-televisiespotjes volop aan mee. Vrouwen als deze docente hebben in lijn daarmee niet het gevoel dat er ook nog iets anders geëerd moet worden dan gelijkheid, maar juist het tot zijn recht komen daarvan in de daarvoor benodigde intimiteit. Volgens een christelijke politieke filosofie, zoals die door veel protestanten en katholieken wordt aangehangen, is de overheid gehouden bij haar juridisch en voorlichtend optreden het morele aspect van liefde, waardoor seksuele relaties hun zin krijgen, te respecteren. Liefde laat de werkelijkheid niet opgaan in haar technische eigenschappen, maar wil iedereen en alles behandelen met respect voor zijn aard. Liefde is een toewending van het hart en dus een toewending van de hele persoonGa naar eind[2]. Want niets is in het hart, dat niet eerst in de zinnen en het ik is geweest. Wie halt houdt bij de zinnen, komt echter aan liefde niet toe, die is bezig met erotiek. Wie halt houdt bij het ik, komt aan liefde evenmin toe, hij is als Narcis, die zichzelf zoekt. Maar wie met zijn hele persoon aan het hart van de geliefde ligt, is als Sulamith, de liefhebbende geliefde uit het Hooglied. Deze liefde voltrekt zich in het alledaagse leven. Het is niet alleen ‘een warm en goed gevoel’, maar een manier van omgaan met elkaar. Liefde is dialogisch en op haar hoogtepunt osmotisch. Ze houdt een wederzijds diep respect in voor de ware aard van de ander als zoda- | |
[pagina 179]
| |
nig. Ze is niet geven en nemen, maar geven en terugontvangen. Ze is zichzelf verliezen om te vinden en gevonden te worden. Liefde moet van twee kanten komen en is gelijkwaardig. Liefde heeft een verbondskarakter. Ze is geen verdrag of contract dat twee vreemde partijen sluiten tot wederzijds voordeel, maar een perspectief biedend wij-verbond dat wordt aangegaan voor altijd. In een contract zit ingebakken dat het voor ontbinding vatbaar is, namelijk dan als er geen sprake is van wederzijds voordeel. Het is ook eigenlijk heel gewoon dat contractanten genoeg van elkaar krijgen, want het is hun niet om de ander als zodanig te doen, niet om hun ware aard, om hun persoon, maar om hun profijtelijke eigenschappen. Een verbond is gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Het kan in de liefde in wezen niet gaan om enig nut, gemak, voordeel, winst of een ander effect. Een contractant en een geliefde zijn geen vergelijkbare grootheden. Als er liefde in het spel is, zijn alle anderen met dezelfde eigenschappen - de contactadvertenties staan er bol van - volstrekt onvergelijkbaar geworden. Mag de overheid zich deze liefde als leidend aspect van relaties tussen mensen voor ogen stellen als zij voorlichtingscampagnes richt op de wijze waarop mensen seksueel met elkaar omgaan? Men zou kunnen tegenwerpen dat wij het dan hebben over het huwelijk en niet over de seksuele relaties van ongehuwden, waarop de overheidsvoorlichting zich vooral richt. Daar zit wel wat in. Maar ook zulke relaties kunnen zich niet aan hun eigen normativiteit onttrekken. Ook de bijbel kent zulke seksuele relaties tussen ongehuwden. Zij poetst die niet weg, maar geeft er ethische voorschriften voor. Die zijn erop gericht de ander niet als wegwerpobject te behandelen, maar de relatie onder de hogere regel van de verantwoordelijkheid voor elkaar te stellen. En dat reikt aanmerkelijk verder dan het ‘niet schaden’. Een christelijke politieke filosofie probeert het probleem dan ook op te lossen door te opteren voor een optimale variant van de smalle moraal, in tegenstelling tot de minimale variant van het liberalisme. In deze optimale variant respecteert de overheid de eigen normativiteit van relaties tussen als waardig persoon opgevatte mensen. Daarmee komen inderdaad onderdelen van een brede moraal in het blikveld van de overheid. De absolute scheiding tussen de publieke en de private sfeer van het liberalisme is niet houdbaar. De optimale variant brengt deze onderdelen van de brede, christelijke moraal naar voren binnen de rechtscheppende en handhavende taak van de overheid. Daarmee wordt niet langs een achterdeur een religieus of levensbeschouwelijk argument binnengehaald, maar daarmee wordt een publiekrechtelijk criterium, namelijk dat van de openbare orde en de goede zeden, voor de politiek nader geconcretiseerd. Zolang de overheid binnen haar rechtstaak optreedt ten behoeve van het algemeen belang, behoeft zij ook niet al te beducht te zijn voor het verwijt van zedenmeesterschap. Daarom is deze oplossing geen terugval in premoderne staatsopvattingen. Het is een christelijke ethiek die het rechtsscheppend optreden van de overheid ontsluit. Deze ethiek is een andere dan de liberale ethiek, omdat zij de mens niet ziet als een ‘leeg, zichzelf bepalend individu’, maar als een persoon die zich ontplooit door aan de bedoelingen van zijn of haar Schep- | |
[pagina 180]
| |
per te beantwoorden. Deze optimale variant van de smalle moraal blijft aldus niet alleen binnen de grenzen van de rechtsstaat, maar ook van de democratie. De aanhangers ervan willen hun opvatting niet theocratisch opgelegd zien als een droit divin, maar streven er langs democratische weg naar anderen van hun opvatting te overtuigen. Deze voorkeur voor discursiviteit, voor overleg boven dwang, is ook zelf gebaseerd op de gedachte dat de mens, gelovig of niet, beelddrager Gods is. Zij leidt ertoe de publieke moraal te zien als de resultante van een publiek discours, waarbinnen een overlappende consensus tot stand komt tussen de politieke uitlopers van brede moralen. Het resultaat is, als het goed is, een optimale variant van de smalle moraal. Of dat het geval is, dan wel dat wij terugvallen op de liberale minimale variant van de smalle moraal, hangt af van de kracht waarmee de aanhangers van de brede moraal hun politieke standpunten naar voren brengen. Daarvan zal afhangen of de overheid rechtmatig de inhoud van de door haar gehanteerde publiekrechtelijke criteria der openbare orde en goede zeden kan baseren op christelijke grondslagen. Die strijd is in Nederland thans volop gaande. Het zou daarbij wel eens zo kunnen zijn, dat er onder de bevolking nog in sterkere mate (cultuur)christendom leeft dan de sociaal-liberale regering veronderstelt. Het aardige van Koekkoeks actie is dus dat hij eigenlijk voor de erotiek opkomt. Dat kan ook bij het CDA, met zijn door de bijbel - en dus ook het Hooglied - geïnspireerde visie op het goede leven. Dat goede leven dient de overheid te beschermen, voorzover dat binnen haar rechtstaak valt. Op de openbare weg is dat het geval. De bushokjes zijn voorts eigendom van (semi-)overheden. Je kunt als christen-democraat dus onbevangen je minister of wethouder op deze taak aanspreken. Liberale partijen staan hier met de mond vol tanden. Zij willen in het openbare leven geen andere waarde erkennen dan vrijheid en gelijkheid. Dat de VVD bovendien fatsoen bepleit, is iets bijzonders. Maar in deze kwestie zullen we de liberalen Koekkoek niet zien steunen. De inkomsten uit de bushokjesreclame komen immers de overheidskas ten goede. En als die in het geding zijn, krijgt de moraal een lagere prioriteit. Ik ben benieuwd wat minister Sorgdrager antwoordt. Wellicht krijgt Koekkoek zijn onderzoek. Om te kijken of er een meerderheid vóór intimiteit is. Hoe onwezenlijk en fundamentalistisch is dát eigenlijk? □ Kees Klop |