| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Charles Taylor
In 1994 verscheen bij uitgeverij Kok Agora de vertaling van Ethics of Authenticity onder de titel De malaise van de moderniteit, die nu reeds aan een derde druk toe is (zie Streven, november 1994, blz. 948). Eind 1995 publiceerde uitgeverij Boom de integrale vertaling van zijn ophefmakend essay The Politics of Recognition (zie Streven, april 1996, blz. 364-368). In het voorjaar 1997 brengt Kok Agora een monografie over Taylor op de markt en zopas verscheen een nieuwe bundel essays onder de titel De politieke cultuur van de moderniteit. Deze bundel bevat de Nederlandse vertaling van capita selecta uit Taylors meest recente boek Philosophical Arguments (zie Streven, maart 1996, blz. 276), meer bepaald drie essays die de politieke en sociale theorieën onderzoeken die aan de grondslag liggen van het moderne, liberale maatschappijconcept. Een nadeel ten opzichte van het oorspronkelijke boek is dat de band tussen Taylors politieke en sociale stellingen, zoals uitgewerkt in deze essays, en zijn epistemologische en linguïstische visies (die uitgewerkt worden in de andere essays uit Philosophical Arguments) in deze bundel wat verloren gaat. Dat euvel wordt echter voor een groot deel goedgemaakt door de beknopte maar verhelderende inleiding van Stefaan Cuypers, die de wijsgerige achtergrond van Taylors politieke denken schetst.
□ Guido Vanheeswijck
Charles Taylor, De politieke cultuur van de moderniteit, Kok Agora / Pelckmans, Kampen/Kapellen, 1996, 141 blz., ISBN 90-391-0691-6.
| |
Max Wildiers
Een mooi boekje, om verschillende redenen: een uitnodigende omslag, een uitgebalanceerde keuze van fragmenten uit het werk van Wildiers, een passende hommage aan een belangrijk en eigenzinnig denker en schrijver, een aanstekelijke uitnodiging tot het lezen van zijn eigenlijke werk.
Gerard Bodifée, verantwoordelijk voor de keuze van de teksten, groepeert ze rond een aantal themata die niet alleen een centrale rol spelen in het werk van Wildiers, maar ook niets aan actualiteitswaarde hebben ingeboet. Het hele oeuvre van Wildiers komt daarbij aan bod: vanaf Terreinverkenningen uit 1955 tot en met zijn laatste boek, De vijf vreugden van de geest uit 1995. Als afsluiting krijgen we de nooit eerder gepubliceerde en onvoltooide tekst De innerlijke structuur van het christendom, waaraan Wildiers in zijn laatste levensdagen werkte.
Als auteur was Wildiers een laatbloeier: zijn belangrijkste werken verschenen pas nadat hij de vijftig voorbij was. Zijn gedachten waren toen gerijpt, de grondslagen ervan gelegd. Ook al is er nog een hele ontwikkeling in de latere geschriften, de indruk van continuïteit met zijn eigenlijke
| |
| |
uitgangspunten blijft overheersen. Wildiers was een denker die het einde van vele bewegingen doorzag, lang voor velen dat wilden aanvaarden, maar die tegelijk de contouren schetste van het nieuwe, en dat op zovele domeinen: in de relatie geloof-wetenschap, de verhouding wetenschap-cultuur, de band geloof-institutie, de invloed van wetenschap en techniek. Wildiers was een breker én een bouwer. In zijn kleine boekje Denkend aan Walschap lezen we op blz. 111 dit sprekend fragment: ‘Op veel punten was ik het met Walschap volkomen eens, niet alleen wat onze culturele achterstand betrof, maar ook wat de rol van de Kerk in dit vertragingsproces was geweest. Ik kwam uit een gezin waar de naam van priester Daens hoog in aanzien stond. Kwam daarbij de anti-Vlaamse houding van de kerkelijke gezagdragers en hun kleinmoedige en onchristelijke houding tijdens de onzalige repressie. Ik had veel redenen om mij in de Kerk onbehaaglijk te voelen. Ik kon me voorstellen hoe Walschap zich in die jaren van zijn geloofscrisis moet hebben gevoeld, al zag ik, wat mij betreft, daarin geen afdoende reden om te breken met een christendom dat mij in zijn kern beschouwd, als hoogst waardevol en onvervangbaar voorkwam’.
□ Guido Vanheeswijck
Max Wildiers, Zo vrij is de mens. Kerngedachten uit zijn werk, Pelckmans, Kapellen, 1996, 125 blz., ISBN 90-289-2329-2.
| |
Godsdienst
Onzalig Jeruzalem
Jeruzalem oefent een geweldige aantrekkingskracht uit, zoals ieder weet die ooit in de gelegenheid is geweest deze stad te bezoeken. Tegelijkertijd stoot Jeruzalem echter af, met name waar het de ongegeneerde strijd om de heilige plaatsen betreft, gevechten die zich soms letterlijk op de vierkante meter afspelen, o.a. in de Heilig-Grafkerk. Een zéér getrouw beeld van die twee tegenpolen die in het éne Jeruzalem verenigd zijn, is beschreven door Marcel Kurpershoek, werkzaam als diplomaat in het Midden-Oosten. Hij weet op een heel eigen manier een portret te schilderen van de heilige stad in haar volle historische, religieuze en actuele turbulentie. Een scherp waarnemingsvermogen, de gave om op de juiste momenten te kunnen relativeren en een goede stijl maken dit boek tot een verzameling indrukken die iets te bieden heeft zowel aan wie al eens eerder in Jeruzalem is geweest als aan degene die deze stad van David, Jezus en Mohammed nog hoopt te bezoeken. De enige dissonant in het boek was voor mij de slordigheid waarmee de lijst van geraadpleegde en geciteerde literatuur is samengesteld; te vaak ontbreken plaats en jaar van uitgave, aanduiding van jaargang, e.d.
□ Panc Beentjes
Marcel Kurpershoek, Onzalig Jeruzalem, Meulenhoff, Amsterdam, 1996, 223 blz., fl. 34,90, ISBN 90-290-5277-5.
| |
Commentaar op het boek exodus
Tien jaar geleden verscheen het eerste deel van wat zou uitgroeien tot een zeer uitvoerig commentaar op het boek Exodus. De auteur, toentertijd verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, inmiddels hoogleraar te Kampen, heeft een gedegen stuk werk afgeleverd: drie delen met in totaal meer dan 1600 pagina's. Bijna de helft hiervan vinden we in de onlangs gepubliceerde derde band, die meer dan 700 bladzijden telt en commentaar bevat op de hoofdstukken 20-40 van het boek van de uittocht. De commentaar wijkt af van wat gangbaar is. Exodus 25-31, dat allerlei opdrachten van God aan Mozes bevat, en Exodus 35-40, dat de uitvoering van die opdrachten beschrijft, worden namelijk in één beweging besproken en dus niet volgens de plaats die deze tekstgedeelten binnen het boek Exodus innemen. De naslagfunctie die van een commentaar verwacht mag worden, is daarmee in
| |
| |
zekere mate aangetast. Wil men b.v. iets naslaan dat betrekking heeft op Ex. 36,8-13, de passage waarin wordt beschreven dat de tent der samenkomst wordt vervaardigd, dan moet men de gewenste informatie opzoeken bij Ex. 26,1-6, de passage immers waar God de betreffende opdracht heeft gegeven. Ronduit onbegrijpelijk is dan ook dat er in dit deel geen enkel register is opgenomen om aan dit vrij cruciale probleem het hoofd te bieden! De lezers moeten het doen met een rudimentair lijstje op blz. 302; daar blijkt bovendien dat de ordening van de stof in Ex. 35-40 niet overeenstemt met de volgorde waarin de onderwerpen in Ex. 25-31 gerangschikt staan; een extra handicap dus bij het zoeken.
Wanneer we de hanteerbaarheid van deze commentaar even laten voor wat ze is en aandacht besteden aan de inhoud, dient vastgesteld te worden dat op ongeveer elk denkbaar vraagstuk zeer gedetailleerd wordt ingegegaan. Taalkundige, compositorische, godsdiensthistorische of theologische aspecten: ze komen alle zeer uitvoerig ter sprake. De gedegen commentaar in deze reformatorische serie is dan ook een welkome aanvulling op en actualisering van de nog steeds uitstekende roomskatholieke commentaar op Exodus van wijlen prof. dr. G.A. Te Stroete uit 1966.
□ Panc Beentjes
Exodus, vertaald en verklaard door C. Houtman, Deel III: Exodus 20-40 (= Commentaar op het Oude Testament), Kok, Kampen 1996, 715 blz., fl. 99, ISBN 90-242-6234-8.
| |
Isaak en Jezus
Het verhaal van Genesis 22, dat tot voor kort in onze bijbels steevast met het merkwaardige (en onjuiste) opschrift ‘Het offer van Isaak’ was gesierd, is vanaf de Vroege Kerk altijd al een struikelblok geweest voor de uitleggers. De relatie die vanouds werd gelegd tussen het ‘bijna’-offer van Isaak en het ‘volmaakte’ offer van Jezus, bracht als vanzelf de nodige polemiek tussen christenen en joden met zich mee. Dr. Martien Parmentier, docent Vroege Kerkgeschiedenis aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, tevens bijzonder hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, presenteert in de inmiddels bekende serie ‘Christelijke bronnen’ een aantal belangrijke Griekse, Syrische en Latijnse teksten die over Genesis 22 handelen. De in het Nederlands vertaalde commentaren en preken van Origenes, Gregorius van Nyssa, Cyrillus van Alexandrië, Isjo'dad van Merv, Zeno van Verona, Ambrosius en Caesarius van Arles geven een representatief beeld van de houding van vroeg-christelijke auteurs: aan de ene kant voerden ze polemieken tegen de joden, maar aan de andere kant maakten ze tegelijk creatief gebruik van motieven uit de joodse exegese. Het zal de lezer opvallen hoe vaak deze auteurs passages uit de brieven van Paulus hebben gekoppeld aan hun lezing van Genesis 22.
Wat ik in deze publicatie node mis, is een handreiking en een evaluatie van hoe wij in onze tijd kunnen / moeten omgaan met dit soort polemische christelijke literatuur. Dit bezwaar klemt te meer, omdat de auteur werkzaam is aan de KTU te Utrecht, waar een van de zwaartepunten van onderwijs en onderzoek de bestudering van de Relatie Jodendom Christendom (RJC) is.
Wie het aantal aangeboden fragmenten te weinig vindt, treft op blz. 22-29 van dit boek een overzicht aan van nog eens 54 belangrijke oud-christelijke teksten over Genesis 22, voorzien van vindplaats en verdere literatuur. Een interessante aanvulling voor deze heel geslaagde reeks.
□ Panc Beentjes
Dr. M.F.G. Parmentier, Isaak gebonden - Jezus gekruisigd. Oudchristelijke teksten over Genesis 22 (= Christelijke bronnen, 9), Kok, Kampen, 1996, 143 blz., fl. 27,50, ISBN 90-242-2489-6.
| |
Deeluitgaven van de herziene Willibrordvertaling
Vrijwel tegelijkertijd met het verschijnen van de geheel herziene uitgave van de Willibrordvertaling in oktober 1995 - zie
| |
| |
Streven, juli 1996, blz. 612 - zijn een aantal deelpublicaties uit dit nieuwe ‘totum’ gepresenteerd. Om te beginnen een ‘Grote letter editie’ van De Psalmen. Het is te weinig bekend dat de KBS in 1982 een vertaling van het boek Psalmen liet verschijnen, die van een geheel ándere aard was dan de Psalmvertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, die vanaf 1975 standaard in de Willibrordvertaling was opgenomen. In de geheel herziene editie van 1995 vinden we niet meer de vertaling Gerhardt-Van der Zeyde, maar de vertaling van 1982, voor dit doel herzien door prof. dr. N.J. Tromp. Deze vertaling, met een heel ander karakter dan die van de ‘dames’, verdient een grotere bekendheid dan tot nu toe het geval was. Het formaat is uitermate geschikt voor liturgisch gebruik.
Van een geheel andere aard zijn zes pockets met bijbelverhalen en bijbelse poezie, eveneens uit de herziene uitgave van 1995. Opvallend is de fraaie vormgeving. De illustraties van de prachtige omslagen zijn afgeleid van het werk van Jan van Riet (Antwerpen, 1948). Gesprekken van deze kunstenaar met prof. Maurice Sabbe (KU Leuven) over het Johannesevangelie inspireerden hem tot 35 kunstwerken, waarvan het laatste eind 1994 werd voltooid. Ook de vormgeving van de tekst is bijzonder: geen hoofdstuk- en versaanduidingen, geen voetnoten. De pockets zijn echt bedoeld als een eerste kennismaking met de wereld en de gedachten van het Oude Testament. Ze bevatten dan ook niet de integrale tekst van de betreffende bijbelboeken, maar een selectie. Gemeten aan deze beperkte doelstelling zouden ze wel eens in een behoefte kunnen voorzien. Alleen al vanwege de omslag zijn ze hun geld waard.
□ Panc Beentjes
De Psalmen, Willibrordvertaling, geheel herziene uitgave, Grote letter editie, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 213 blz., fl. 47,50, ISBN 90-6173-690-0.
Klaagliederen. De laatste strohalm, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 48 blz., fl. 8,50, ISBN 90-6173-935-7.
Ruth-Judith-Ester-Susanna. Trouw door dik en dun, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 124 blz., fl. 11, ISBN 90-6173-938-1.
David. Groot in het kleine, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 166 blz., fl. 12,50, ISBN 90-6173-937-3.
Job. Aanklacht en weerwoord, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 118 blz., fl. 9,50, ISBN 90-6173-934-9.
Hooglied. Kom mijn liefste kom, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 48 blz., fl. 8,50, ISBN 90-6173-936-5.
Psalmen. Onvergankelijke poëzie, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1995, 92 blz., fl. 8,25, ISBN 90-6173-933-0.
| |
Wetenschap
James George Frazer
James George Frazer (1854-1941) is een van de grondleggers van de moderne antropologie. Religieuze en mythologische gebruiken en overtuigingen van ‘achtergebleven’ primitieve volkeren vergeleek hij met rudimenten van dergelijke gebruiken en overtuigingen in het westers denken en in westerse instituties; zo probeerde hij de grondslagen van mythes en religies bloot te leggen. Frazer deed nooit zelf veldwerk maar onderzocht de rapporten en beschrijvingen van derden, soms door hem op pad gestuurd om specifieke informatie in te winnen. Frazer was een gedegen classicus (zijn vertaling en commentaar op Pausanias' gids voor Griekenland blijft onovertroffen) en daarin schuilt voor een deel ook zijn originaliteit. Door de klassieke mythes bij zijn antropologisch onderzoek te betrekken verruimde hij zijn en onze blik, en leverde een belangrijke bijdrage aan de verdere onttroning van de Klassieke Oudheid. In de jaren twintig was Frazer de beroemdste en bekendste antropoloog van de wereld. De ideeën uit zijn magnum opus, The Golden Bough (dat nog in de jaren zeventig integraal werd herdrukt), geraakten zo
| |
| |
wijd verspreid dat velen ze in een of andere vorm verkondigen zonder dit te beseffen (zie Streven, december 1995, blz. 1062).
Eind negentiende eeuw was heel de geleerde wereld sterk beïnvloed door de comparatieve methode die in de anatomie, filologie en biologie tot ongeziene successen had geleid. Frazer en andere antropologen waren ervan overtuigd dat de methode die het mogelijk had gemaakt de fysieke evolutie van het menselijk lichaam uit ‘lagere vormen’ van dierlijk leven te reconstrueren, ook toegepast kon worden op de menselijk geest, dat de intellectuele en morele evolutie van de mens kon worden blootgelegd. Aangenomen werd dat de menselijke geest een onveranderlijke, rechtlijnige evolutie doormaakt en dat omgeving en cultuur geen noemenswaardige invloed hebben op de ingebouwde psychische of neurologische wetten. Een veronderstelling die verder werd aangevuld met de (etnocentrische) hypothese dat ‘primitieven’ gewoon achtergebleven waren, dat ze een soort psychische en culturele stilstand vertegenwoordigden. Daardoor beschikte men over een soort tijdmachine en achtte men het verantwoord de ‘primitieven’ te gebruiken als psychische sedimenten of fossielen.
Frazers speculatieve, intellectualistische en sterk psychologiserende theorieën, waarbij zo goed als geen rekening gehouden werd met sociale en culturele aspecten, zijn grotendeels achterhaald. In wetenschappelijke kringen past het niet meer ernaar te verwijzen. Maar zijn oeuvre blijft een van de grote intellectuele monumenten van de twintigste eeuw. Het is ook nu nog een uiterst bruikbare, boeiende en verhelderende bloemlezing van verdwenen, uitgestorven gebruiken, rituelen en mythes.
Dit alles en veel meer valt te lezen in de ronduit briljante biografie van Robert Ackerman, die Frazer weer tot leven brengt als mens en wetenschapper. Frazers werken en theorieën worden helder uiteengezet, teruggeplaatst in hun tijd en getoetst aan onze hedendaagse kennis. Bij elke door Frazer ingeslagen weg of zijpad worden oorzaken en gevolgen gereconstrueerd. De biografie biedt daarenboven een boeiende kijk op het Engelse universitair leven van die tijd en op de founding fathers en theories van de antropologie, een wetenschap die niet toevallig ontstond toen het besef doorbrak dat vele van de ‘wilde’ of ‘primitieve’ volkeren op het punt stonden te verdwijnen, bedreigd door de steeds verder oprukkende westerse beschaving. Rondreizende intellectuelen, missionarissen, ontdekkingsreizigers en wetenschappers (zoölogen stapten gewoon van het ene naar het andere dier over) beschouwden het als hun plicht om de snel verdwijnende levensgewoonten op te tekenen.
□ Gie van den Berghe
R. Ackerman, J.G. Frazer. His Life and Work, Cambridge University Press, Cambridge/New York, 1990, 348 blz., ISBN 0-521-39825-8.
| |
Het ABC van het DNA
Het Centrum voor Menselijke Erfelijkheid van de KU Leuven organiseerde onlangs een bevattelijke wetenschappelijke tentoonstelling onder de hoofding: Het ABC van het DNA. Het voorliggend boek is de permanente neerslag van deze tentoonstelling. Moleculaire biologie en genetica zijn, naast kernfysica en elektronica, de wetenschappelijke ontwikkelingspolen van deze eeuw. Ze veranderen grondig ons mens- en wereldbeeld. Ze hebben ingrijpende maatschappelijke implicaties. Elk degelijk initiatief om het brede publiek met deze ingrijpende verwezenlijkingen vertrouwd te maken, kan alleen maar aangemoedigd worden. Zonder voldoende informatie over deze gebieden leeft men niet in de hedendaagse cultuur. Het boek draagt hier op een voortreffelijke wijze toe bij. Kleurrijke foto's, diagrammen en samenvattende inzetten maken een moeilijke stof verteerbaar voor middelbaar geschoolde lezers. Vooral het eerste deel opent de ogen voor het wonder van het leven. De materie bezit de eigenschap om zich te organiseren. Mede onder invloed van omringende fysische
| |
| |
omstandigheden verbinden atomen zich tot anorganische en organische moleculen. Leven begint wanneer in bepaalde moleculen de eigenschap verschijnt waarbij ze instructies geven om omringende atomen en moleculen rondom zich te organiseren, om zichzelf in stand te houden in een celstructuur en om zichzelf te vermenigvuldigen. We spreken over DNA (deoxyribonucleïnezuur) en RNA (ribonucleïnezuur), die samen de genetische code of de taal van het leven bepalen. Deze taal is uniek en voor alle levende wezens dezelfde. Evolutie is een cumulatief organisatieproces van het DNA over een geschiedenis van méér dan vier miljard jaren. Uit voorouderlijke vormen ontstaan archaebacteriën en eubacteriën, primitieve ééncelligen die twee miljard jaren geleden onze zuurstofatmosfeer creëerden, verder protisten, en uiteindelijk meercellige planten, schimmels en dieren, met als voorlopig eindpunt de mens. Geleidelijk hebben wetenschappers de taal van het leven ontdekt, leren verstaan en leren spreken. Deze geschiedenis begint in het midden van vorige eeuw met de experimenten van Mendel en bereikt in 1953 een eerste hoogtepunt met het DNA-model van Watson en Crick. De gentechnologie is geboren en ze groeit zo snel dat men nu reeds in staat is het hele menselijke genoom in kaart te brengen. Het blijft verwondering wekken hoe het leven met twee ketens van fosforzuur en ribosesuiker, onderling dwars verbonden met de basenparen adenine-thymine en guaninecytosine, twintig aminozuren kan samenbinden tot combinaties van miljoenen soorten eiwitten. Het is gewoonweg verbluffend te beseffen dat het DNA van een bevruchte menselijke eicel, samengepakt in 46 chromosomen, drie miljard basenparen telt. 150 miljoen effectieve basenparen vormen 100.000 genen, die instructies geven om evenzoveel eiwitten te produceren. Deze eiwitten zijn de bouwstenen voor 10.000 miljard lichaamscellen, die in verschillende organen harmonisch
samenwerken. Het vernuft en de wijsheid van het leven zijn indrukwekkend.
Het tweede en derde deel van het boek behandelt de gentechnologie uitsluitend vanuit het standpunt van de geneeskunde. De auteurs zijn geneeskundigen die vooral geïnteresseerd zijn in defecte genen en in mogelijke wegen om deze te herstellen. Ook de filosofische eindbeschouwingen richten zich uitsluitend op de ethische en juridische implicaties van de gentechnologie. Ik mis de inbreng van een bioloog, die kijkt vanuit het standpunt van evolutie en biodiversiteit. De macro-evolutie werkt met cumulatieve bouwplannen. Ook het menselijk genoom draagt nog voor een groot deel de geïnactiveerde bouwplannen van vorige levensstadia in zich. Ik vind het jammer dat in dit boek niet gesproken wordt over deze homeostatische genen (Hox-genen). Men is reeds in staat in hogere organismen oude bouwplannen te heractiveren. Dit opent onvermoede perspectieven om de evolutie van binnenuit te begrijpen.
□ Robert Ceusters
Peter Marynen & Siska Waelkens, Het ABC van het DNA. Mens en erfelijkheid, Leuven, Davidsfonds, 1996, 150 blz.
| |
Kunst
Klassieke muziek
Inleidingen in de klassieke muziek zijn er in het Nederlands taalgebied inmiddels in alle soorten en maten, maar dit is een buitengewoon aardig exemplaar daartussen. Waugh spreekt de lezer op het meest elementaire niveau aan, zonder schools te worden, maar verliest zich daarbij wel eens in gebabbel. Veel woorden verspilt hij aan het begin om uit te leggen dat klassieke muziek werkelijk de moeite en het geduld waard is: een overtuiging die de lezer zonder twijfel zal delen, anders had hij dit boekje niet ter hand genomen. Waugh probeert hem met alle mogelijke middelen gerust te stellen en is bereid daartoe zelfs een nogal betwistbaar relativisme te prediken: Schoonheid is een zeer individuele
| |
| |
ervaring. Een hiërarchie bestaat niet en mensen die het tegendeel beweren zijn snob's. Dat weerhoudt Waugh er in de rest van zijn boek niet van over meesterwerken te spreken (waartoe hij merkwaardig genoeg ook Tsjaikovski's Ouverture 1812 rekent) en de ene compositie geslaagder te vinden dan de andere. Met Tsjaikovski's Ouverture begint het aardigste deel van het boekje: een suggestieve analyse van zeven belangrijke stukken, die (tezamen met een groot aantal korte muziekvoorbeelden bij de tekst) op cd worden meegeleverd. Waugh leert de lezer hier vooral onderscheid te maken tussen extraverte, neutrale en introverte muziek. Of dat erg zinvol en behulpzaam is, is twijfelachtig, maar de muzikale analyses (gevisualiseerd met computerdiagrammen) geven goede steun bij het beluisteren en doordenken van de muziek. Waugh beperkt zich in zijn voorbeelden vrijwel geheel tot de periode tussen 1700 en 1900. Alleen een responsorie van Tallis vertegenwoordigt de oudere muziek; de twintigste-eeuwse is slechts aanwezig in de (zeer) korte bespreking van veertig belangrijke componisten waarmee het boek afsluit: Bartok, Britten, Strawinsky, Sjostakovitsj, Glass en (opmerkelijk) Bernstein. Een handige verklarende woordenlijst van muziektermen is als aanhangsel toegevoegd.
□ Ger Groot
Alexander Waugh, Klassieke muziek. Leren luisteren en begrijpen, Gaade, Houten, 1996, 144 blz., met cd 895 fr.
| |
Literatuur
De Troost van Schoonheid
Voor de gebroeders Chielens uit Reningelst, in de Vlaamse ‘Westhoek’, blijft De Eerste Wereldoorlog een onuitputtelijke bron van inspiratie. Na de beklijvende boeken De Pop-route van Piet en Nooit meer terug naar Tipperary van Wim (zie Streven, januari 1996, blz. 93) sloegen ze eindelijk de handen in elkaar.
De troost van Schoonheid is een verzameling brieven waarin de broers onderling de gevestigde en minder gevestigde literatuur uit de Ieperse frontstreek belichten en uitdiepen. Als uitgangspunt nemen ze het meest geroemde maar verre van beste gedicht van John McCrae, ‘In Flanders fields’, waarin de oorlog ondubbelzinnig wordt verheerlijkt, zonder er vragen bij te stellen. Dit laatste doen de ‘pacifistische’ auteurs wel. Zo wordt de dienstweigering van Siegfried Sassoon geloofd, en de heldhaftige pathetische poëzie van Rupert Brooke gehekeld.
Niet het literair elan, maar de menselijkheid van de geschriften voedt ‘de troost van Schoonheid’. Naast de bekendste schrijvers als Sassoon, Robert Graves, Edmund Blunden en Ivor Gurney krijgen dan ook de onbekende, zoals b.v. Walter Lyon, ruimschoots aandacht. Toch is dit boek veel meer dan een samenraapsel van geciteerde regels en verzen uit vervlogen tijden. De fragmenten uit proza, dagboeken en frontblaadjes worden in een ruimere context geplaatst. Piet en Wim kennen ieder lapje oorlogsgrond waarover ze berichten. Met de correspondentievorm die ze hanteren, uiten ze hun eigen visie over de oorlog en de daaraan verbonden beleving. Die visie blijkt bij momenten emotioneel en pamflettistisch, maar blijft geraffineerd. Ze hebben zich tevens grondig gedocumenteerd betreffende de achtergrond van de auteurs die ze bespreken. De vertedering, de vertwijfeling en de woede die om beurten overheersen, worden er des te sterker door.
De Troost van Schoonheid overstijgt moeiteloos het oppervlakkige sentiment dat andere herdenkingsboeken al te vaak ontsiert. Het biedt ook de lezer die minder vertrouwd is met het onderwerp, een actuele kijk op een brok geschiedenis die meer was dan een strategisch oorlogsspel. De Grote Oorlog kan niet worden vergeten omdat zijn absurditeit zowel beestachtig als diep menselijk was.
□ Bart Osaer
| |
| |
Piet & Wim Chielens, De Troost van Schoonheid: de literaire salient (Ieper 1914-1918), Globe, Groot-Bijgaarden, 205 blz., 595 fr., ISBN 90-5312-069-6.
| |
Brieven aan mijn vrouw
Voor de mens Martinus (‘Pom’) Nijhoff (1894-1953) heb ik nooit veel sympathie gevoeld. Bij gebrek aan biografisch materiaal was dit gevoel gebaseerd op wat tijdgenoten, zoals Du Perron en Bloem, over hem te vertellen hadden, weinig goeds dus (zie ook ‘Liever Bloemist’ in Streven, april 1995). Maar recente publicaties - o.m. van Marja Pruis over Nijhoffs relatie met Emmy van Lokhorst - nopen niet tot het herzien van deze mening. Ook in de onderhavige uitgave van het tachtigtal bewaard gebleven brieven van Nijhoff aan zijn vrouw Netty Wind, beter bekend onder haar schrijversnaam A.H. Nijhoff, komt de dichter als een koude persoonlijkheid naar voren. Op 3 november 1922 vroeg Nijhoff zijn vrouw: ‘En waarom blijf je toch denken dat er ijsklompjes in mijn hart steken? En dat ik het leven der sentimenten veracht?’ Zelf beweerde hij immers het tegendeel: ‘Misschien is mijn eenig sentiment een behoefte aan sentiment’. Maar uit alles blijkt dat Nijhoff zijn huwelijk met Netty gaandeweg slechts als een contract beschouwde dat hij om diverse onduidelijke redenen niet officieel wilde verbreken. De bezorger van deze briefwisseling, Andreas Oosthoek (op wiens werk overigens niets aan te merken valt), vergelijkt het Nijhoff-huwelijk met dat van Vita Sackville-West en Harold Nicolson: ‘niet met elkaar maar ook niet zonder elkaar’. Uiteindelijk zouden de Nijhoffs hun huwelijk in 1950 toch laten ontbinden. Martinus huwde daarna de actrice Georgette Hagedoorn, Netty had een levensgezel gevonden in de Engelse kunstenares Marlow Moss. Veel viel er op dat moment trouwens niet meer te scheiden: reeds kort na het huwelijk in 1916 leefden de echtelieden niet meer samen en leidden ze ieder hun eigen leven. De brieven werden steeds zakelijker zowel van inhoud als van toon. Voeg daarbij dat Nijhoffs prozastijl niet meteen sprankelend genoemd kan worden en het zal duidelijk zijn dat de factor
‘plezier’ in dit boek aan de lage kant ligt. Lectuur voorbehouden aan ingewijde Nijhoff-lezers.
□ Manu van der Aa
M. Nijhoff, Brieven aan mijn vrouw, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, 261 blz., 795 fr., ISBN 90-351-1338-1.
| |
Bezonken droesem
Samen met enkele andere naoorlogse producten van de kampliteratuur uit het voormalige Nederlands Oost-Indië doet Kousbroek Jeroen Brouwers' roman Bezonken rood af als leugen en fictie. Voor wat de historiciteit betreft, kan men Kousbroek gelijkgeven. Aan de andere kant raakt dit niet de kern van het door Brouwers als roman uitgegeven min of meer autobiografische verhaal.
We maken kennis met de ikfiguur Jeroen, die in zijn veertigste levensjaar in een diepe malaise is geraakt. De depressie wordt min of meer acuut als zijn moeder overlijdt. Het gaat inderdaad niet goed met Jeroen. We horen van een echtgenote, een tweede echtgenote, een maîtresse Liza. Seksuele uitspattingen, een ‘achteloze coïtus’, ze worden gescandeerd door smakeloze aanroepingen uit de litanie tot de maagd Maria.
Het wordt wel duidelijk dat Jeroen moeilijkheden heeft met de vrouw in zijn leven. Dat begint al met de relatie tot zijn moeder die zonder meer verworpen wordt. Naar haar begrafenis gaat hij niet. We stoten al gauw op een sterk traumatische belevenis uit zijn jonge leven die in Brouwers' roman overal als een refrein terugkomt. Ik zou dit willen noemen ‘de traumatische oerscène’ bij Jeroen. Juist deze episode neemt Kousbroek op de korrel als gelogen van begin tot eind. Jeroen blijkt deze periode in een kamp doorgebracht te hebben. Dat duurde twee jaar, vanaf de tijd dat hij drie en een half jaar oud was.
Het was kamp Tjideng in het vroegere Batavia. De Japanners stopten alle blanken
| |
| |
in Nederlands Oost-Indië achter het prikkeldraad. Vele duizenden vrouwen en kinderen hadden op die manier twee jaar te lijden onder een allerberoerdste woon- en voedselsituatie. Als Jeroen, zoals hij zelf verklaart, al die tijd niet geleden heeft, dan moet dit niet alleen toegeschreven worden aan de leeftijd van de ‘levenslustige kleuter’, maar evident ook aan de trouwe zorg van zijn moeder.
Dat leed in kamp Tjideng wordt door Jeroen breed uitgemeten. Dat is zijn goed recht en dat is niet allemaal leugen en fictie. De Japanse kampcommandant is na de oorlog voor zijn misdaden terechtgesteld. Aan de andere kant kan sterk betwijfeld worden of het geheugen van een kind van vijf jaar bepaalde scènes historisch betrouwbaar kan reproduceren. Tenslotte zijn we als Jeroen dit neerschrijft alweer vijfendertig jaar verder. Om het leed in het kamp goed uit de verf te laten komen, heeft hij het aangedikt met scènes die in de kampen op Java eenvoudig niet voorkwamen. Ze zijn duidelijk ontleend aan beschrijvingen van het gedrag van de Duitsers tegenover de joden. Of hij bewust plagiaat gepleegd heeft, is niet goed te bewijzen. In elk geval trekt Kousbroek hierover hevig van leer.
Maar de ellende van het kamp culmineert toch wel in de ‘traumatische oerscène’. De kampbewoners van Tjideng werden op gezette tijden onderworpen aan een telling. Allen moesten dan de barakken verlaten en aantreden op het voorplein. Bij de gelegenheid die voor Jeroen zulk een traumatische betekenis kreeg, gebeurde er volgens zijn beschrijving iets bijzonders. De sadistische kampcommandant liet in een aanval van razernij Rode-Kruisvoorraden bestemd voor de kampbewoners vernietigen. Nu zou de moeder van Jeroen een kans gehad hebben om wat voedsel te pikken. Het was gevaarlijk, maar iedereen die er kans toe zag, deed zulke dingen. Zij werd hierbij gesnapt en kreeg een ontluisterende en wrede straf te verduren die nog lang na de telling werd voortgezet. In de voorstelling van Jeroen speelde deze scène zich dus juist af tijdens zulk een telling - wat historisch heel onwaarschijnlijk is.
Nu blijkt in de roman dat de neurotische toestand van de ikfiguur geheel en al begrepen moet worden in het licht van die scène. Vanaf het moment dat zijn moeder daar ontluisterd moest blijven staan, had zij voor Jeroen afgedaan. Voor de lezer is de reden daarvoor bepaald niet evident. Er is eenvoudig geen proportie tussen deze akelige scène en de tijdens heel het verdere leven van Jeroen voortdurende aversie van zijn moeder. De relatie tot de moeder blijkt trouwens niet zo simpel te liggen. Vooral aan het eind van de roman blijkt veel ambivalentie. Hij spreekt daar zelfs over ‘zijn moedertje’. De moeder had het voedsel dat ze in haar jurk verborgen had, toch in de eerste plaats voor haar zoontje gestolen, zoals trouwens in de roman ook wordt opgemerkt? Daarom moeten we, om tot de kern van de neurose van Jeroen door te dringen, verder gaan dan de gegevens die deze autobiografische roman aanreikt. Als we horen dat Jeroen na het incident en gedurende heel zijn verdere leven zijn moeder afgeschreven heeft, kan dit begrepen worden als een verwerping van zijn eigen machteloosheid op dat uiterst kritieke ogenblik, anders gezegd als een verwerping van zichzelf. Maar deze delicate materie is in het autobiografische verhaal van Jeroen niet aan de orde gekomen.
Samenvattend kan van Jeroen Brouwers Bezonken rood gezegd worden dat de historiciteit, d.w.z. de beschrijving van kamp Tjideng, zelfs toegespitst op de situatie van de kleine jongen, beslist geen bijdrage betekent voor de geschiedschrijving van de kampen op Java. Toch is dit waarschijnlijk wat Kousbroek graag gezien zou hebben, maar het is niet de essentie van dit korte boek. De historische situatie is zeer scheef getrokken, maar de vertekening blijkt zijn functie te hebben in deze evident niet geheel afgewikkelde neurose. Er hangt boven dit boek van begin tot eind een depressie. Bezonken rood is het geheel van pijnlijke, soms overmatig bloedig gekleurde herinneringen van Jeroen, vermengd met geboortefantasieën en afgeslagen Jappenhoofden. Het is voor hem een ondoorzichtige en onhanteerbare massa gebleven.
□ Johan de Wit
| |
| |
Jeroen Brouwers, Bezonken rood, Arbeiderspers, Amsterdam, 199420, 125 blz.
| |
Aristophanes
Het succes dat de Griekse tragedies nog altijd te beurt valt, zou doen vergeten dat ook de komedie een belangrijke rol gespeeld heeft in het Griekenland van de vijfde eeuw v.C. Er zijn vijftig namen van tragedieschrijvers bekend, maar alleen van Aristophanes (ca. 450-380) zijn er elf van de ongeveer vierenveertig stukken overgeleverd. Hij stond aan het einde van de ‘oude’ of ‘politieke’ komedie, waarin absurde situaties, obsceniteiten en satire de toon bepaalden. Na de vertaling van de drie ‘vrouwenkomedies’ door H. van Dolen, stelt Marietje d' Hane-Scheltema drie andere van zijn blijspelen in het Nederlands beschikbaar.
Wolken is een satire op de sofisten, meer speciaal op Socrates, die hier als hun leider fungeert! Vooral hun kritiek op de goden en hun nieuw onderwijsproject staan centraal. Vogels is een komedie van utopie en maatschappijkritiek: twee Atheners nemen contact op met de vogels omdat ze een nieuwe (vogel)stad willen stichten, maar al vlug komen weinig idealistische figuren hun rol opeisen. In Kikkers moet Dionysos, voorgesteld als een verwaande en dwaze lafaard, kiezen tussen Aeschylus en Euripides die in de onderwereld hun toneelkunst verdedigen.
Naast de reeds vermelde kenmerken van de oude komedie is ook de naïef volkse toon typisch voor deze stukken. Er wordt b.v. verwezen naar personen die om hun verwijfde levenswandel bekend stonden en naar een politicus met kromme benen; annotaties geven hierbij de nodige toelichting, maar kunnen in sommige gevallen enkel vermelden dat de genoemde persoon verder niet bekend is. Meermaals vragen de personages ook dat het publiek het werk met een prijs zou honoreren. Elementen als de generatiekloof, de literaire en de maatschappelijke kritiek, zijn dan weer verrassend actueel. Verder is het opvallend hoe verregaand de spot met de goden gedreven wordt, maar ook bij Euripides hadden ze ondertussen al veel van hun waardigheid verloren.
In een vertaling gaan natuurlijk heel wat woordspelingen verloren, maar de vertaalster geeft vaak genietbare equivalenten; wanneer Socrates b.v. in een hangende mand zegt ‘Ik ruimtevaar en bestudeer de zon’, volgt de reactie ‘Vanuit een mand dus vaart u uit tegen de goden’. Ze gebruikt overwegend vijfvoetige jamben, maar wisselt die met andere metra af. In heel wat fragmenten zorgen rijm en zelfs limericks voor een geslaagd effect.
□ Jef Ector
Aristofanes, Wolken. Vogels. Kikkers, vertaling M. d'Hane Scheltema, Athenaeum/Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1995, 302 blz., ISBN 90-253-0165-7.
| |
Geschiedenis
Goed boeren
Marcus Porcius Cato (234-149 v.C.), bekend als staatsman-strateeg en vurig verdediger van de oude Romeinse tradities, was ook de vader van het Latijnse proza. Hij schreef een Romeinse geschiedenis, redevoeringen, een encyclopedisch werk, en ook het nu vertaalde De agricultura. Hiermee bezorgde hij de eigenaars en beheerders van een landbouwbedrijf een praktische handleiding. Hij behandelt niet alleen veeteelt en landbouw (waarin druiven en olijven ondertussen belangrijker waren dan graan), maar schenkt ook aandacht aan de bouw van een boerderij, de organisatie van het werk, recepten voor gerechten, dranken en geneesmiddelen, en informeert zelfs over offers, reinigingsgebeden en toverformules. Dit oudst bewaarde Latijnse prozawerk heeft een geringe artistieke waarde; het geeft een ongeordende associatieve verzameling van raadgevingen in een nog technisch-stugge taal. Wel geeft het belang- | |
| |
rijke informatie over het economisch, sociaal en godsdienstig leven in de tweede eeuw v.C.
Vertaler Vincent Hunink wil de lezer laten ‘genieten van de stugge taal van de Romeinse hereboer’. Hij heeft voor een letterlijke vertaling gekozen, waarvan het effect al vanaf de eerste regels (met lof op de landbouw) duidelijk is: ‘Het is soms beter om door handel kapitaal te verwerven, als het niet zo gevaarlijk zou zijn. Evenzo om geld uit te zetten, als het even eerbaar zou zijn. [...] En als ze een goed man prezen, dan prezen ze hem zo: een goed boer en een goede landman. Het werd de hoogste lofprijzing geacht wanneer iemand zo geprezen werd’. Terecht respecteert hij Cato's pretentieloze stijl met woordherhalingen, maar misschien is hij hierin toch iets te ver gegaan. Als algemeen typische taaleigenaardigheden, zoals het veelvuldig gebruik van het passief, niet aan het taaleigen van de doeltaal aangepast worden (zoals dat bij het vertalen van klassieke literaire teksten bij voorkeur toch ook gebeurt), wordt het resultaat nog iets stroever dan het bij Cato's tijdgenoten overkwam.
In een letterlijke vertaling deze toch erg gedateerde details begrijpelijk weergeven is zeker geen kinderspel. Verklarende noten lossen hier veel, maar toch niet alles op. Zo lezen we in verband met het uitzetten van geld (aansluitend bij het reeds opgenomen citaat) dat een wet bepaalde dat ‘een geldschieter voor het viervoudige moest veroordeeld worden’; de Latijnse fenerator is hier eerder een ‘woekeraar’ (en ook Tacitus vermeldt, in verband met de bedoelde wet, dat de rente niet meer dan één op twaalf mocht bedragen). Evenmin zal het voor iedereen meteen duidelijk zijn wat met het ‘schoonmaken’ van de mest bedoeld is.
Hunink heeft de 170, misschien later toegevoegde tussenkopjes van het Cato-handschrift, vervangen door 11 ‘meer verhelderende kopjes’, maar daardoor heeft b.v. de rubriek over ‘speciale recepten’ het nu ook over het vetmesten van kippen, het opsluiten van honden, het maken van een dorsvloer, en komen elementen als de taken van de beheerder, de oogst en het persen van olijven en de verkoop van wijn onder de rubriek ‘regels en formules’ terecht. Gelukkig is er de index om alles op te sporen.
□ Jef Ector
Cato, Goed boeren, vertaling Vincent Hunink, Athenaeum/Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1996, 92 blz., ISBN 90-253-0636-5.
|
|