Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Peter Raedts
| |
De secularisatietheseMoedeloosheid is een verschijnsel met veel kanten, maar zij wordt in kerkelijke kring zeker bevorderd door de sociologische en theologische verklaringen die voor die inderdaad spectaculaire neergang van het godsdienstig leven gegeven worden. De meest invloedrijke daarvan is wel de zgn. secularisatiethese, die juist daarom zo invloedrijk is, omdat zij niet eens meer als theorie - en dus als hypothese - naar voren gebracht wordt, maar als gemeenplaatsGa naar eind[1]. Toch zijn er bij deze these wel een paar serieuze vragen te stellen. In vrijwel alle discussies over de secularisatie wordt ervan uitgegaan | |
[pagina 148]
| |
dat er ooit zoiets bestaan heeft als een christelijke tijd, waarin godsdienst en maatschappij helemaal door elkaar heen gevlochten waren, waarin men geen onderscheid kon maken tussen heilig en profaan, tussen kerk en staat. De grote neergang van het christendom zou begonnen zijn met de Franse Revolutie, toen staat en kerk ontvlochten werden en de kerken gedegradeerd werden tot confessies, m.a.w. alleen nog interessant waren voor het privé-leven. De wereld werd werelds, de kerken religieuze reservaten die iedere greep op het verloop van de geschiedenis waren kwijtgeraakt - een ontwikkeling die in de jaren zestig van deze eeuw beklonken werd, toen de poorten van de reservaten werden opengezet en de christenen ontdekten dat zij tevergeefs hadden geprobeerd de noodzakelijke loop der dingen tegen te houden. Sociologen houden ons bovendien voor dat dit proces door niets te stoppen is, omdat de modernisering van het leven leidt tot een steeds verfijndere maatschappelijke differentiatie en verwetenschappelijking van het wereldbeeld. Beide ontwikkelingen moeten er op den duur wel toe leiden dat godsdienst irrelevant wordt en dus zal verdwijnen, of op zijn hoogst nog als een perifeer, persoonlijk sentiment zal fungeren (b.v. in de vorm van new age of andere esoterische verschijnselen). Theologen mogen daar graag nog een schepje op doen door vast te stellen dat deze ontwikkeling vanuit een christelijk standpunt eigenlijk toe te juichen valt. Sommigen gaan zelfs verder en zeggen dat de secularisatie een gelukkige consequentie is van een steeds zuiverder verstaan van de kern van het christelijk geloof. Is een scheiding tussen het geloof en de wereldse wereld eigenlijk al niet met de joodse wortels van het christendom gegeven? In de geschriften van de profeten werd immers voor het eerst de God die boven allen en alles staat, gescheiden van de goden die maaksels waren van mensenhanden, die niets anders waren dan projecties van menselijke verlangens. Pas nu, dankzij de secularisatie, komt dat bijbelse onderscheid tussen geloof en religie goed tot zijn recht. Met andere woorden, degenen die de secularisatiethese in twijfel trekken of met deze ontwikkeling ongelukkig zijn, kunnen nauwelijks nog als goede christenen beschouwd worden. De secularisatie wordt zo een verschijnsel dat niet alleen onontkoombaar en onomkeerbaar is, maar ook nog eens door God gewild, waardoor er helemaal geen discussie meer over mogelijk is. Toch zij het mij vergund een paar vragen te stellen. De theologische vragen laat ik graag aan anderen over, maar een paar historische problemen wil ik toch wel opwerpen. Daar is allereerst het uitgangspunt. Wanneer was toch die tijd dat de hele maatschappij van het christendom doordrongen was? Waren dat de Middeleeuwen of misschien wel het Frankrijk van Lodewijk XIV? Modern historisch onderzoek heeft aangetoond dat er gewoon geen tijd bestaan heeft dat | |
[pagina 149]
| |
er een totaal christelijke samenleving was, toen maatschappij en kerk in een onproblematische verhouding tot elkaar stonden. Om maar iets te noemen, in het Franse bisdom Beauvais, zo omstreeks 1650, vervulde maar een heel klein deel van de gedoopten hun paasplicht, een percentage dat niet veel hoger ligt dan nuGa naar eind[2]. Als dat zo is, dan is de eerste vraag niet hoe wij de neergang van het christendom in de negentiende en twintigste eeuw kunnen verklaren, maar of er überhaupt wel van een constante, onafwendbare achteruitgang sprake is. Een andere vraag is of de modernisering van de maatschappij sinds 1800, zich uitend in sociale differentiatie en verwetenschappelijking van het wereldbeeld, wel noodzakelijk tot een verdwijnen van de godsdienst moet leiden. Al in de negentiende eeuw maakte de grote Engelse historicus Macaulay een onderscheid tussen de exacte wetenschappen, waarin iedere nieuwe ontdekking alle voorgaande kennis overbodig maakt, en de wetenschappen van de mens, waarin altijd weer dezelfde vragen gesteld worden en waarin oude antwoorden vaak van even groot inzicht getuigen als nieuwe. Verwetenschappelijking heeft vooral betrekking op de natuurwetenschappen, maar waar het de mens zelf betreft, is het nog maar helemaal de vraag of er wel van veel vooruitgang sprake is en of dus niet de oude godsdiensten en wijsgerige systemen evenveel recht van bestaan houden als de nieuwe sociale wetenschappenGa naar eind[3]. Dat dit niet alleen een theoretische bespiegeling is, blijkt uit de grote rol die de godsdienst speelt in de modernste van alle industriële maatschappijen, de Verenigde Staten. Daar zijn op het ogenblik veel meer burgers lid van een kerk of een andersoortig godsdienstig genootschap dan honderdvijftig jaar geleden en is ook de rol die de godsdienst in het openbare leven speelt alleen maar toegenomen. Maar er is alle reden om aan te nemen dat niet alleen in Amerika de godsdienst in de laatste twee eeuwen een veel grotere rol heeft gespeeld dan vaak wordt aangenomen, maar dat dit ook in Europa het geval is geweest. Als wij naar de getallen kijken, dan is er in Europa van ongeveer 1840 tot 1960 helemaal geen sprake geweest van verval van het kerkelijk leven, maar van een geweldige godsdienstige revival. In deze jaren werden meer mensen onderricht in het christelijk geloof dan ooit tevoren, was de deelname aan het kerkelijk leven uitzonderlijk hoog (en niet alleen in Nederland en Vlaanderen), en hielden zich waarschijnlijk meer mensen aan de regels van de christelijke moraal dan in alle ‘christelijke’ eeuwen daarvoor. De aanhangers van de secularisatiethese kunnen deze religieuze opleving alleen maar verklaren door haar tot een regressieverschijnsel te bestempelen: eigenlijk kon het niet, maar toch slaagden de kerken er korte tijd in (toch altijd nog zo'n honderdvijftig jaar) om de moderne tijd buiten de deur te houden door hun | |
[pagina 150]
| |
gelovigen in een archaïsche subcultuur op te sluiten. Dat blijkt ook wel, zo gaat het verhaal verder, uit wat er na 1960 gebeurde, toen eindelijk ook de christengelovigen de moderniteit omhelsden en de kerken en masse verlieten. Maar hier komt een volgende zwakte van de secularisatiethese aan bod. De invloed van de godsdienst op het maatschappelijk leven verdween helemaal niet na 1960. Wat verdween, was de liberale godsdienstigheid, die het geloof in overeenstemming zocht te brengen met de moderne wereld; de invloed van orthodoxe en fundamentalistische stromingen neemt sinds die tijd alleen maar toe. En er is op het ogenblik geen enkele reden om aan te nemen dat deze stromingen zich niet uitstekend in de moderne wereld weten staande te houden, je zou eerder kunnen zeggen dat zij juist een typisch product van die moderne wereld met haar mogelijkheden van massacommunicatie en dus van volksbeïnvloeding zijn. Omdat het spreken over secularisatie een bevredigende empirische verklaring kan geven noch voor de godsdienstige herleving van de negentiende eeuw, noch voor het voortbestaan van de godsdienst in de twintigste, wordt het de hoogste tijd van dit concept afscheid te nemen. In de vakliteratuur is dat onderhand ook wel gebeurd, maar daaronder blijft dit concept in katholieke kringen een hardnekkig leven leiden, jammer genoeg, niet alleen omdat het moedeloos maakt, maar vooral omdat het onjuist is. Om de huidige crisis te peilen moeten wij dus niet teruggaan naar een mythische tijd toen godsdienst en maatschappij nog een waren, maar wij moeten teruggaan naar de historische tijd dat de organisatie van de Kerk, die nu in kennelijke staat van ontbinding is, vorm kreeg: de tweede helft van de negentiende eeuw of, om het naar het oud katholiek gebruik te zeggen, de pontificaten van Pius IX (1846-1878) en Leo XIII (1878-1903). Een woord van waarschuwing: het is gemakkelijk om meegenomen te worden door het spraakgebruik van negentiende-eeuwse katholieken. Als zij de reorganisatie van de Kerk in die tijd beschreven, dan deden zij erg hun best om die voor te stellen als een restauratie, een herstel van eeuwenoude gewoontes en gebruiken. Het was hun bedoeling om te laten zien dat de Kerk stond als een rots in de branding, als een vast punt in een samenleving die op hol geslagen was. Met die voorstelling van zaken hebben zij de ingrijpende vernieuwingen die de katholieke Kerk in die tijd onderging zo succesvol weten te maskeren, dat zelfs nu nog de onveranderlijkheid en anti-moderniteit van de katholieke Kerk door velen een vanzelfsprekend feit geacht wordt. Maar de Kerk trok zich in de negentiende eeuw volstrekt niet terug uit de samenleving, noch creëerde zij een archaïsche subcultuur. Integendeel, op dezelfde turbulente wijze als de rest van de samenleving onderging zij na 1840 een ingrijpende en vaak verwarrende fase van modernisering, | |
[pagina 151]
| |
aan het einde waarvan de oude Kerk zich qua organisatie en cultuur kon meten met de sterkste van de nationale staten. | |
De Kerk als natiestaatDe grote uitdaging van die tijd was tweeërlei: in vrijwel alle landen van Europa werden in de loop van de negentiende eeuw de banden tussen kerk en staat veel losser gemaakt, zodat de Kerk niet langer meer echt kon rekenen op de bescherming van het burgerlijk gezag voor haar activiteiten. Maar veel bedreigender voor het voortbestaan van de Kerk was het nationalisme, dat vanaf 1850 het organisatieprincipe werd van alle Europese staten. Staten die zich toen niet als nationale eenheid wisten te reorganiseren, zoals Oostenrijk en het Turkse Rijk, bleken ten ondergang gedoemd en vielen op den duur in stukken en brokken uiteen, met als gevolg een aantal netelige problemen waar nu nog steeds geen oplossing voor gevonden is, zoals in Bosnië en het Midden-Oosten. Het eigenaardige van het nationalisme was dat het niet zomaar een politieke stroming was, zoals het liberalisme of het socialisme. Nationaal gevoel had, en heeft, duidelijk religieuze trekken; het doet een beroep op de mens in zijn totaliteit, het geeft hem een plaats in een kosmische orde, de orde van volkeren en naties. Het duidelijkst blijkt dat wel hieruit dat miljoenen jonge mensen in alle landen van Europa de laatste eeuw bereid geweest zijn te sterven voor het ideaal van volk en vaderland. Oorlog was tot 1800 altijd een zaak geweest die werd overgelaten aan professionele krachten die ervoor betaald werden om te vechten. Vorsten huurden ergens een leger (b.v. in Zwitserland, dat bekend stond om zijn goede soldaten) om hun meningsverschillen uit te vechten, daar kwamen hun onderdanen verder niet aan te pas. Sterven in de oorlog was een beroepsrisico, waar verder niet over gepraat werd en dat zeker niet verheerlijkt werd. Maar te beginnen met de levée en masse in de Franse Republiek in 1794 werd oorlog een zaak van het eigen volk, van de eigen natie, een bloedig offer dat je bracht op het altaar van het vaderland. Voortaan werden de omgekomen soldaten vereerd als martelaren, gestorven pour la patrie, für das deutsche Vaterland, for King and CountryGa naar eind[4]. In dat vermogen om mensen totaal te mobiliseren onderscheidt het nationalisme zich van alle andere politieke filosofieën van de laatste eeuw. Zelfs het communisme, dat zich toch altijd gepresenteerd heeft als een allesomvattende levensbeschouwing, heeft nooit een dergelijke greep op mensen gekregen. Stalin kreeg in 1941 de Russen pas in beweging, toen hij de oorlog tegen Duitsland voorstelde niet als een strijd tegen het kapitaal, maar als een strijd om het Russische vaderland. En het is dan ook Rusland dat overleefd heeft, niet de Sovjet-Unie. | |
[pagina 152]
| |
Het is duidelijk dat de totale claim die de nationale staat op haar burgers ging leggen, de Kerk als zingevend instituut overbodig dreigde te maken. Het merkwaardige is dat de katholieke Kerk op die uitdaging heeft gereageerd door zichzelf te gaan organiseren als een zelfstandige nationale staat. Tussen 1840 en 1900 veranderde de katholieke Kerk in een organisatie waarin de gelovigen voor alle aspecten van hun leven terecht konden en waarin een volstrekt christelijke maatschappij in de vorm van een eigen cultuukring gerealiseerd werd. Abraham Kuyper, die bij de gereformeerden een soortgelijke organisatie opbouwde, heeft deze kerkvorm perfect samengevat in de leuze: soevereiniteit in eigen kring. Bij katholieken spreekt men meestal van de Kerk als societas perfecta. | |
CentralisatieDeze organisatie van de Kerk als natiestaat bracht enkele ingrijpende vernieuwingen met zich mee. Tot 1840 was de katholieke Kerk eigenlijk een vrij los verband van kerken geweest, die op allerlei verschillende manieren verbonden waren met de paus in Rome. Zeker in katholieke landen was de macht van de paus altijd vrij gering geweest en had de vorst zowel in de organisatie van de Kerk als in het devotioneel gevoel van de gelovigen een minstens even belangrijke plaats bekleed als de paus: Frankrijk had zijn Roi très chrétien, Hongarije zijn apostolische vorst, en Spanje zijn katholieke koning. Aan dat landskerkelijke regime, dat al grondig was aangetast door de Franse Revolutie, werd vanaf 1840 een definitief einde gemaakt. De Kerk ging een volstrekt gecentraliseerd bestuur opbouwen, waar voor intermediairs zoals vorsten geen plaats meer was. De geestelijkheid ging functioneren als een bureaucratisch apparaat in een moderne staat en er kwam een directe gezagslijn die liep van de paus in Rome aan de top tot de nederigste kapelaan in het kleinste dorp in de provincie. Horizontale bestuurslagen, zoals kapittels en synodes, werd hun macht ontnomen, bisschopsbenoemingen werden in toenemende mate in Rome geconcentreerd, en de paus ging binnen dit apparaat een plaats innemen zoals hij in de Kerk nog nooit tevoren had bekleed: die van priester-koning, wiens uitspraken, vanaf 1870, met de aura van onfeilbaarheid omkleed waren. Ook ontwikkelde de Kerk een eigen nationale ideologie, het ultra-montanisme, zo genoemd omdat het centrum van de kerkelijke natiestaat over de bergen (ultra montes) lag, in Rome. Net als andere nationale staten kreeg ook de katholieke Kerk een nationale vlag, de geel-witte, een volkslied, er werden ridderordes ingesteld om verdienstelijke katholieken te belonen en dergelijke meer. Zo rond 1900 was de Kerk | |
[pagina 153]
| |
erin geslaagd aan alle lokale en regionale eigenaardigheden een einde te maken om nu vanuit één centraal punt het leven van haar gelovigen in alle delen van de wereld op dezelfde wijze tot in de kleinste details te regelen en te controleren en daardoor alle katholieken te vormen tot leden van één grote, wereldomvattende katholieke natie. Hoe die centralisatie concreet in zijn werk ging, blijkt bijvoorbeeld uit de geschiedenis van de romeinse priesteropleidingen. In de tijd van de Contrareformatie waren er in Rome verschillende colleges opgericht, bedoeld om priesters op te leiden voor gebieden waar geen eigen opleiding meer mogelijk was, zoals Noord-Duitsland, Engeland en Ierland. Het oudste daarvan was het roemruchte Collegium Germanicum, dat in 1552 gesticht was door de jezuïeten. Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde die doelstelling. De Romeinse autoriteiten zetten alle bisschoppencolleges, ook in katholieke landen, zwaar onder druk om een nationaal college in Rome op te richten en om daarheen hun meest belovende jongelui te sturen, voorbestemd om hogere functies in de Kerk te vervullen, hetzij in Rome, hetzij in eigen land. Op die manier werd geprobeerd een kerkelijke elite te kweken die diep vervuld was van de Romanità, de deugd om alle problemen in de Kerk met de blik van de Romeinse Curie te bezien en niet met die van de eigen nationale gemeenschap. Zo werd in 1846 het Belgisch College opgericht, gevolgd in 1858 door het Zuid-Amerikaans College, in 1859 het Noord-Amerikaans en in 1892 het Spaans College. Het zal duidelijk zijn dat het hier om een wezenlijk onderdeel van de Romeinse centralisatiepolitiek ging, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat het al heel gauw, voor degenen die niet in Rome gestudeerd hadden, vrijwel onmogelijk werd hogerop te komen in de kerkelijke hiërarchie. | |
MobilisatieDe bestuurlijke centralisatie ging gepaard met een tweede ingrijpende vernieuwing: de mobilisatie van alle gelovigen. Strategieën werden ontworpen om alle gedoopten tot belijdende katholieken te maken. Zo ontdekte de Kerk plotseling de teloorgang van de arbeidersklasse. Het was duidelijk dat aan de onderkant van de samenleving de invloed van Kerk en godsdienst uitermate gering was. Maar pas in de tweede helft van de negentiende eeuw werd dit ontdekt en tot een probleem gemaakt, waarbij het werd voorgesteld alsof het hier ging om een verlies, of om een achteruitgang, hoewel het in feite waarschijnlijk zo was dat het proletariaat in de loop van de geschiedenis nooit meer dan een nominale band met Kerk en christendom had gehad. Wat nu gebeurde was dat de kerkelijke leiders zich van die stand van zaken bewust | |
[pagina 154]
| |
werden en een kersteningsoffensief inzetten naar een klasse die van oudsher van het christendom weinig wist en moest hebben. Ook werden van hogerhand bewust volkse vormen van vroomheid gepropageerd, zoals bedevaarten, processies en rozenkransdevoties. De strengheid van de contrareformatorische vroomheid, die het b.v. bijna onmogelijk maakte om te communie te gaan, werd vervangen door een warme, wat sentimentele devotie, en veel minder nadruk op de juiste dispositie, waardoor veel meer mensen actief de sacramenten konden ontvangen. Het vaak te communie gaan werd bevorderd, en de leeftijd van de eerste communie werd in het begin van de twintigste eeuw omlaag gebracht van twaalf naar zes jaar. Daarbij kwam een keur aan nieuwe religieuze ordes, meest van vrouwen, die overal in de katholieke wereld scholen gingen oprichten en het sociaal-caritatieve werk gingen organiseren. De verspreiding van het gedrukte woord zorgde ervoor dat het woord van de Kerk in ieder huishouden doordrong in de vorm van Carmelrozen en Mariaklokjes. Het effect van die mobilisatiestrategie werd nog vergroot doordat de Kerk na 1850 steeds meer een gemeenschappelijke, homogene katholieke cultuur ging scheppen waarin voor lokale gebruiken nauwelijks nog plaats was. In de officiële liturgie werd aan alle diversiteit een einde gemaakt: het romeinse Missaal werd overal verplicht gesteld. In Frankrijk hadden in 1840 de meeste bisdommen nog hun eigen missaal, vijfendertig jaar later, in 1875, ging het laatste bisdom, Orléans, over op de romeinse liturgie. Ook de zang tijdens de liturgie werd steeds eenvormiger door de uitbanning van meerstemmige muziek en de bevordering van het gregoriaans, een ontwikkeling die pas in de jaren twintig en dertig van deze eeuw echt haar beslag kreeg. Tegelijk werd de deelname van de gelovigen aan de liturgie bevorderd door het introduceren van volksmissaals, van liturgische weken en andere manieren om de taalbarrière, die natuurlijk bleef bestaan, te overwinnen. Maar veel belangrijker dan de liturgie voor het leven van de meeste gelovigen was de bevordering van een eenvormig en homogeen devotioneel leven. De verering van lokale heiligen werd naar het tweede plan verwezen, verering van het Sacrament, van het Heilig Hart en van de Moeder Gods, en iedere denkbare combinatie van die drie, werden karakteristiek voor het geloofsleven in de hele katholieke wereld. In veel plaatsen verving de pastoor het beeld van een plaatselijke wonderdoener door een Lourdesgrot of een Heilig-Hartbeeld. De Eerste Vrijdag, het Lof met uitstelling, mei- en oktobermaanddevoties, overal in de katholieke wereld gingen zij het ritme van het geloofsleven vormen. Zo werd in iets meer dan een halve eeuw een homogene katholieke massacultuur geschapen, niet gericht op een veeleisende intellectuele | |
[pagina 155]
| |
elite, maar wel geschikt om de eenvoudigen te mobiliseren. Het succes van deze strategie valt niet te ontkennen, vrijwel overal slaagde de Kerk erin de grote massa van het volk te bereiken en te behouden. | |
Het einde van de negentiende-eeuwse KerkDes te raadselachtiger is de plotselinge ineenstorting van deze structuur in de jaren na 1960. Het is nog veel te vroeg om de oorzaken daarvan aan te geven, en zeker de secularisatiethese geeft geen verklaring voor wat er met de Kerk in de laatste dertig jaar gebeurd is. Maar wel is duidelijk dat ergens rond 1960 de gelovigen zich niet langer lieten organiseren als leden van een katholieke natiestaat met een eigen ultramontaanse cultuur, wat nog iets heel anders is dan dat zij niet langer godsdienstig of niet meer katholiek wilden zijn. Wat wij na 1960 zien gebeuren, is niet de verdwijning van de godsdienst en ook niet die van de katholieke Kerk, maar wel de ineenstorting van de vorm die de Kerk de laatste honderd jaar heeft gehad. Dat het een bepaalde vorm is die ten einde is, blijkt onder meer hieruit dat de crisis in de Kerk het grootste is in die landen waar de negentiende-eeuwse subcultuur het volmaaktst georganiseerd was: in Nederland en Frans-Canada. Misschien dat de toenemende maatschappelijke openheid en de welvaart er iets mee te maken hebben, misschien ook dat de leiding gefaald heeft in het waarmaken van haar hoge morele aanspraken. Het is in ieder geval opvallend dat net rond 1960 voor het eerst de vraag opdook waarom toch Pius XII niet openlijker stelling genomen had tegen de vervolging van de joden en dat sindsdien de twijfel aan de autoriteit van het romeins gezag een niet meer weg te denken verschijnsel is in de Kerk. Hoe het ook zij, de negentiende-eeuwse Kerk is in elkaar aan het storten. Het centrale bestuursapparaat verkeert in een diepe crisis, omdat er niet voldoende recruten meer voor te vinden zijn. Overal daalt het aantal priesterroepingen zo snel, dat het niet langer mogelijk is een alomvattende greep op het religieuze en maatschappelijke leven te handhaven. De weinige priesters die er nog zijn, hebben het veel te druk met missen lezen om nog als een ‘ethnarch’ over de hun toevertrouwde kudde te kunnen regeren, zelfs als zij het zouden willen. De groeperingen die de religieuze mobilisering gedragen hebben, zijn aan het uitsterven. Zusters, broeders en paters, die het hele netwerk van katholieke scholen en sociale organisaties honderd jaar geleden hebben opgezet, zien hun einde nabij. Betaalde krachten hebben hun werk overgenomen en niemand ziet de zin er meer van om sociaal en educatief werk nog langer in katholiek verband te doen. Zelfs de leiding | |
[pagina 156]
| |
van de Kerk is afscheid aan het nemen van de vorige eeuw. Dat blijkt nergens duidelijker uit dan uit het opgeven van het Latijn als kerktaal, dat in 1962 op het tweede Vaticaans Concilie gesanctioneerd werd. De gevolgen van die, naar mijn mening meest principiële beslissing van het Concilie, worden tot op de dag van vandaag zwaar onderschat. Want waar geen gemeenschappelijke taal meer is, kan daar nog wel sprake zijn van een gemeenschappelijke cultuur? Iedere cultureel antropoloog kan uitleggen dat die twee ten nauwste samenhangen. De conclusie moet wel zijn dat de Kerk haar gelovigen op dit moment niet meer wil en ook niet meer kan organiseren als leden van een alomvattende christelijke maatschappij, dat wij afscheid aan het nemen zijn van het ideaal dat de Kerk alle gebieden van het maatschappelijk leven aan haar ordening moet onderwerpen. Tekenend ook en toch wel vermeldenswaardig zijn in dit verband de grote veranderingen in het ritueel rond de paus in Rome. Vanaf het moment dat paus Paulus VI in 1965 in een dramatisch publiek gebaar zijn tiara afzette, symbool bij uitstek van de koninklijke waardigheid van het pausschap, zien wij dat alles wat de wereldlijke macht van de paus symboliseerde, verdwenen is. De flabella (waaiers) worden niet meer meegedragen bij feestelijke gelegenheden, de draagstoel is weg, er klinkt geen bazuingeschal meer vanuit de koepel, als de paus de Sint-Pieter binnenkomt; al deze riten, voor een groot deel ontleend aan het keizerlijk ceremonieel aan het hof van Constantinopel, zij zijn weg. De huidige paus manifesteert zich bij publieke gelegenheden wel als eerste der priesters, maar niet meer als koning der koningen. | |
Basisgemeente of reli-reservaatDe laatste vraag is: wat dan? De negentiende eeuw is over, maar een alternatief is nog niet echt in zicht. Op het ogenblik wordt op twee manieren geprobeerd de relatie van de Kerk tot de samenleving te herdefiniëren, beide zo met hun problemen. De eerste is het model van de basisgemeente. Daarin wordt erkend dat de Kerk niet langer verantwoordelijkheid kan dragen voor de vormgeving van het maatschappelijk leven. De zelfstandigheid van de maatschappij wordt als een gegeven beschouwd, de functie van de Kerk zou dan moeten zijn om de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen kritisch te volgen en, waar nodig, een profetisch stemgeluid te laten horen. De Kerk kan hoogstens begeleider, maar mag in geen geval leider zijn van het maatschappelijk proces. Een dergelijke houding is overigens niet alleen aan de basis, maar ook aan de top van de kerkelijke piramide te vinden. Uit het optreden van de huidige paus blijkt dat hij zijn functie in hoge | |
[pagina 157]
| |
mate definieert als profetisch, ingaande tegen de maatschappelijke en politieke consensus, waar die naar zijn mening in christelijk opzicht tekortschiet. Vandaar ook zijn afkeer van priesters die zelf een politieke functie vervullen: priesters horen de samenleving te begeleiden maar niet te leiden. De vraag is of dit niet het einde zal zijn van de Kerk als volkskerk. Natuurlijk heeft de Kerk profeten broodnodig, maar het is de vraag of de Kerk als geheel, tenminste als zij zich als Kerk van allen wil blijven verstaan, een profetische kerk kan zijn. Een volkskerk kan zich niet te ver van de algemene maatschappelijke consensus afkeren, anders vervreemdt zij alle weldenkenden van zich en verandert zij in een marginale groepering, in een sekte. Een tweede mogelijkheid om de relatie van de Kerk tot de samenleving opnieuw te bepalen zou kunnen zijn het model van het reli-reservaat. Voor het eerst in de geschiedenis beschikt een meerderheid van mensen zowel over veel geld als over veel vrije tijd en kan zich dus een levensstijl permitteren die tot voor kort alleen was voorbehouden aan de aristocratie. Daardoor is de amusementsindustrie tot een van de grootste groeisectoren geworden in de samenleving. Amusement dient hier natuurlijk ruim verstaan te worden, niet alleen als het aflopen van cafés en nachtclubs of het bruinbakken op verre stranden, maar ook als bezoek aan concerten, musea, tentoonstellingen, festivals en andere culturele manifestaties. In die groeimarkt is er voor de Kerk zeker een plaats: zij heeft immers alles in huis om aan veeleisende mensen een hoogwaardige vorm van vrijetijdsbesteding te bieden: prachtige gebouwen, eeuwenoude teksten, een geraffineerd ritueel en onsterfelijke muziek. Op die manier kan juist het exotische, het niet-moderne van de Kerk haar grootste aantrekkingskracht worden: een plaats waar een mens even de echte wereld kan buitensluiten en zich in een bedwelmende, sprookjesachtige droomwereld kan terugtrekken, een wereld die wel niet bestaat, maar die je wel even de zorgen van alledag kan doen vergeten. Misschien kan hier zelfs een kans liggen voor de prediking van het geloof in de toekomst. Altijd al heeft de Kerk in haar gemeenschapsvormen en vooral in haar liturgie een wereld willen representeren die nu nog niet bestaat, maar die eens komen zal en die een echt alternatief zal gaan vormen voor deze wereld, - de Kerk nu als eerste aanzet van de heerlijkheid die zal komen, ofwel de Kerk als pignus futurae gloriae, als onderpand van de komende glorie. Ofschoon hier dus zeker mogelijkheden liggen, is het grote probleem dat, als de Kerk zich op deze manier als een soort exotische vrijetijdsbesteding gaat profileren, zij op hetzelfde moment niet meer de mond kan opendoen over wat er werkelijk in de wereld omgaat: dat zou het sprookje verstoren. Ook de vraag naar wat er van dit sprookje waar is, verdwijnt naar de achtergrond. Wat er op die manier nog kan overblijven van het christen- | |
[pagina 158]
| |
dom als een geloof dat ooit de wereld heeft willen ordenen in vrede en gerechtigheid, is dan natuurlijk de grote vraag. Als een historicus één ding zeker weet, dan is het dat de toekomst nooit een verlengstuk is van het verleden. Wie tien jaar geleden voorspeld zou hebben dat de communistische wereld aan de rand van de ondergang stond, zou voor gek versleten zijn, en toch gebeurde het nog geen vier jaar later. Waarschijnlijk zal dus ook de Kerk in de toekomst er totaal anders gaan uitzien dan alles wat wij nu kunnen bedenken of voorspellen. Dat neemt niet weg dat er op het ogenblik een echte en voor alle gelovigen pijnlijke crisis gaande is. Misschien dat de Engelse historicus Elie Kedourie een aanwijzing kan geven hoe wij met die crisis moeten omgaan. Volgens hem is er in het jodendom en het christendom een unieke overlevingskracht, omdat beide godsdiensten verval en ondergang weigeren te interpreteren als het einde, maar juist als een mogelijkheid om opnieuw te beginnen. Joden spreken over ballingschap en terugkeer, christenen spreken over kruis en verrijzenis, maar beide baseren hun spreken op de rotsvaste overtuiging dat God, die alles gemaakt heeft, ook alles tot een goed einde zal brengen, en dat Hij de zijnen onderweg nooit in de steek zal laten, ook al sluit dat duistere periodes niet uit. |
|