Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Pieter Pekelharing
| |
[pagina 111]
| |
Hoeveel respect men ook voor Loftus' beslissing mag hebben, er kleeft een vreemd aspect aan. Zonder enige schroom diept Loftus-de-leek hier een herinnering op, die Loftus-de-expert in de rechtszaal waarschijnlijk onmiddellijk onderuit zou hebben gehaald. Natuurlijk, het ging in haar geval om een persoonlijke beslissing. Niemand werd op grond van Loftus' getuigenis aangeklaagd of de gevangenis ingestuurd. Omdat het om een persoonlijke beslissing ging, hoefde zij haar herinnering niet op dezelfde strenge wijze te toetsen als voor een juridisch proces. Maar de twijfel van Loftus reikte verder dan het verschil tussen strenge en minder strenge toetsing. In haar laboratorium was ze tot de conclusie gekomen dat herinneringen zo kneedbaar zijn dat ze nauwelijks bewijskracht bezitten. Herinneringen en getuigenverklaringen kunnen, anders gezegd, geen legitieme redenen voor een overtuiging vormenGa naar eind[2]. De herinnering als zodanig werkt niet. Wat Loftus-de-leek je ook over haar jeugd vertelt, je mag haar pas geloven als ze er het fotoalbum bijhaalt: foto's zijn harder en objectiever dan de feiten die uit het geheugen worden opgediept. | |
Het geheugen als breimachineDat Loftus overtuigend kan schrijven, bleek uit een recensie van een van haar boeken in de NRCGa naar eind[3]. De recensent, Liesbeth Koenen, gaf zich geheel gewonnen. Het geheugen verbeeldde zich volgens Koenen maar wat. In ons hoofd zit een grote ‘breimachine, die er een eigen wil op nahoudt’. Al hetgeen deze machine binnenkomt, dus alles wat we zien, horen, ruiken, voelen, proeven of anderszins meemaken, wordt door de machine aan elkaar gebreid tot er een passend geheel ontstaat: ‘De breimachine wikt en beschikt: dit lijkt een beetje op dat, dus breien we het er daar in, iets anders heeft weer weg van een eerder gemaakt patroon en wordt zo lang opgerekt en vervormd tot het datzelfde patroon laat zien. De breimachine kan besluiten informatie weg te gooien en ook worden er vaak hele stukken uitgehaald en elders weer ingebreid [...] Ons geheugen heeft met andere woorden maar ten dele met de werkelijkheid of de waarheid te maken: het is een hersenspinsel’. Wat zeggen Loftus en Koenen nu precies? Het valt niet te ontkennen dat het geheugen, in tegenstelling tot een taperecorder of camera, actief patronen breit, in plaats van passief gegevens te registreren. Maar hoe erg is dat? Stel je voor dat het geheugen werkelijk als een camera of taperecorder zou werken. Dan zou het geen onderscheid kunnen maken tussen informatie en ruis en zou alles patroonloos in de rommelkamer van het geheugen worden opgeslagen. Juist omdat het geheugen | |
[pagina 112]
| |
patronen breit, zo zou je tegen Loftus en Koenen kunnen inbrengen, kan het er niet zomaar op los breien. Zou het geheugen inderdaad uit een patroonloos samenraapsel van herinneringen bestaan, dan zou de kans op hersenspinsels beduidend toenemenGa naar eind[4]. Dat een menselijke getuige en een camera of taperecorder verschillende gebeurtenissen opnemen, is bovendien niet altijd in het nadeel van de menselijke getuige, zelfs al is het waar dat het relaas van de getuige niet als een film of tape telkens opnieuw kan worden afgespoeld. De getuige kan, op grond van haar vermogen de feiten te interpreteren, vaak beter dan een camera of taperecorder aangeven wat er in het verleden aan de hand was. Camera's en taperecorders kunnen bovendien niets ruiken, voelen of proeven. Overigens geldt ook voor een camera of taperecorder dat de geregistreerde informatie selectief is. Dat geldt namelijk voor alle informatie. Wie alleen al op grond van het selectiviteitsargument meent dat het geheugen hersenspinsel is, moet toegeven dat het met camera's en taperecorders niet veel beter is gesteld. Geen enkel informatiekanaal biedt een directe toegang tot de werkelijkheid. Daaruit kan men allerlei interessante metafysische en epistemologische conclusies trekken omtrent de bereikbaarheid van de werkelijkheid ‘daarbuiten’, maar die zeggen niets specifieks over de waarde van het geheugen, omdat de getrokken conclusies voor elk kenvermogen opgaan. Het probleem is dat men bij Loftus en de meeste van haar medepsychologen nooit precies weet hoever hun scepsis gaat en hoe radicaal deze is. Dat kan tot eigenaardige resultaten leiden. Wie het laboratoriumonderzoek van psychologen over de betrouwbaarheid van de herinnering en getuigenverklaringen leest, kan haast niet anders dan tot de conclusie komen dat de meeste herinneringen en getuigenverklaringen buitengewoon, zeg maar gerust: volstrekt onbetrouwbaar zijnGa naar eind[5]. Echter, in de onderzoeksverslagen die dit aantonen, staan talloze voetnoten waarin wordt verwezen naar andere psychologen die met dezelfde resultaten zijn gekomen. Net als in het geval van Loftus' jeugdherinnering schuilt daar al weer iets bizars in. Volgens de conclusies van het onderzoek heb je namelijk niets aan voetnoten. Daarin worden getuigen aangehaald en die worden nu juist door het onderzoek in diskrediet gebracht. Het enige waarvan de getuigen volgens de conclusies van het onderzoek waarheidsgetrouw zouden kunnen getuigen, is dat hun getuigenis met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niets waard is. Of je zou moeten aannemen dat voor de onderzoekers niet opgaat wat volgens de onderzoekers voor de rest van de mensheid wel opgaat. In Loftus' Graven in het geheugen keert hetzelfde dilemma terug. In haar vaak hartverscheurende verhalen over incest maakt ze op overtui- | |
[pagina 113]
| |
gende wijze duidelijk dat we op zijn minst voorzichtig moeten zijn met de getuigenverklaringen van incestgevallen. Het geheugen blijkt buitengewoon kneedbaar. Maar, tegenover elk voorbeeld waarin ze aannemelijk weet te maken dat een vermeend incestslachtoffer het slachtoffer is van de therapeut, die haar de herinnering van incest heeft aangepraat, staat een even overtuigend voorbeeld van een vermeende dader die tegen de druk van de publieke opinie in volhoudt dat hij onschuldig is. Zou het geheugen zo extreem kneedbaar zijn als Loftus suggereert, dan zou zij niet zo vaak als getuige à decharge hoeven op te treden. Dan zouden de meeste aangeklaagden net zo handelen als in haar verhaal over de politieman Paul Ingram, die niet kon geloven dat zijn dochters logen en daarom verschrikkelijk zijn best deed zijn eigen ‘verdrongen herinneringen’ aan het misbruik naar boven te halen en met ‘beelden’ kwam die steeds gruwelijker werden. | |
Mijn kennis is onze kennisHet is één ding te beweren dat herinneringen en getuigenverklaringen vrijwel altijd onbetrouwbaar zijn, het is een ander ding te beweren dat ze soms of gedeeltelijk onbetrouwbaar zijn. De eerste bewering klinkt spectaculair, maar is absurd, terwijl de tweede een waarheid als een koe bevat. Recentelijk is een boek verschenen, Testimony: A Philophical Study, van de hand van C.A.J. Coady, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat getuigenissen, in tegenstelling tot hetgeen de psychologen beweren, een fundamentele en onmisbare bewijscategorie vormenGa naar eind[6]. Geheel tegen de teneur van het werk van Loftus en andere psychologen in, probeert Coady aan te tonen dat getuigenissen wel degelijk tot goede gronden voor overtuigingen kunnen worden gerekend. Coady begint zijn werk met duidelijk te maken hoezeer onze overtuigingen en opvattingen doortrokken zijn van getuigenis en herinnering. Wie fundamenteel aan de betrouwbaarheid van getuigenissen twijfelt, is gedoemd aan bijvoorbeeld de volgende feiten te twijfelen: dat je weet wie je ouders zijn of in welk jaar je geboren bent, dat je hersens in je hoofd hebt, dat Clinton president van de VS is, dat ik de auteur van dit stuk ben of dat Nieuw-Zeeland aan de andere kant van de wereld ligt. De meesten van ons weten dit uitsluitend van horen zeggen. Slechts een kleine fractie van de kennis waarover we beschikken, hebben we zelf onderzocht en beproefd. Het verbazingwekkende is echter dat kennis van horen zeggen eeuwenlang niet als een legitieme kennisbron is beschouwd. Herinneringen, redeneringen en percepties werden als terechte gronden voor overtuigingen beschouwd, maar kennis van horen zeggen niet. Afgezien van de problemen die bij getuigeniskennis opduiken - proble- | |
[pagina 114]
| |
men die Loftus terecht aan de orde stelt, maar waar ze te sceptische conclusies uit trekt - hangt het wantrouwen jegens kennis van horen zeggen samen met het feit dat onze kennistheorie eeuwenlang op individualistische premissen heeft gestoeld. Augustinus, Hobbes, Spinoza, Descartes, Locke of Hume: allemaal beschrijven ze het proces van kennisverwerving als een eenzame confrontatie tussen individu en wereld. Als het om kennisverwerven gaat, is het altijd ieder voor zich. Gaat men van deze individualistische premisse uit, dan zijn getuigenverklaringen inderdaad alleen iets waard als ze in ieders individuele kennis van de wereld gefundeerd kunnen worden. Op zich klinkt dit plausibel. De kennis die ik ontvang, zal getoetst moeten worden, en dat zal ik zelf moeten doen. Elke kennistheorie zal bovendien antwoord moeten geven op de vraag wat ik van de wereld kan weten en hoe ik mijn kennis met anderen kan delen. Dit zijn vragen die alleen ik kan stellen. Een filosoof als Locke lijkt dan ook gelijk te hebben waneer hij beweert dat: ‘the floating of other men's opinions in our brains makes us not one jot the more knowing, though they happen to be true. What [in those other men] was science is in us but opiniatrety, whilst we give up our assent only to reverend names, and do not, as they did, employ our own reason to understand those truths which gave them reputation’Ga naar eind[7]. Tegen deze opvatting valt echter het volgende in te brengen: kennisverwerving is inderdaad een proces dat voortdurend toetsing door individuen vergt, maar dat wil niet zeggen dat de bronnen van kennisverwerving altijd individueel zijn. Getuigenkennis, dat wil zeggen: aan anderen ontleende, op basis van vertrouwen verworven kennisGa naar eind[8], is een sociale bron van kennis, die niet tot individuele kennisbronnen te herleiden valt. Coady toont niet alleen aan dat getuigenkennis een onmisbaar ingrediënt van alle kennis vormt - dat is inmiddels door tal van filosofen toegegeven -, hij maakt bovendien duidelijk dat getuigenkennis niet verder reduceerbaar is. Meestal wordt verondersteld dat het uiteindelijk mogelijk is, alle kennis die van getuigen komt (en dus op basis van vertrouwen wordt gewonnen) op een van getuigenissen onafhankelijke manier te toetsen. Sinds Hume komt de standaardversie van de rechtvaardiging van getuigenkennis erop neer dat ik jou mag geloven als ik op grond van onafhankelijk bewijsmateriaal kan aantonen dat jij op het betreffende gebied, voor het betreffende soort kennis, een betrouwbare informant bent. Coady laat echter keer op keer zien dat ik daarvoor onvermijdelijk de kennis van anderen nodig heb. Hoe redelijker de gronden die ik heb om jou niet te vertrouwen, hoe groter | |
[pagina 115]
| |
de kans dat die gronden mede aan anderen zijn ontleend. Ik zou in m'n eentje simpelweg nooit in staat zijn het bewijsmateriaal rond te krijgen. Maar hoe weet je nu dat je die anderen kunt vertrouwen? Dat kan alleen voorzover je je op het oordeel van weer anderen verlaat. Het is hetzelfde probleem als met de getuigendeskundigen hierboven: om hun verhaal over de onbetrouwbaarheid van getuigenverklaringen wetenschappelijk rond te krijgen hebben ze honderden getuigen (voetnoten) nodig. Het paradoxale dit keer is echter dat ze getuigen gebruiken om het getuigen zelf in diskrediet te brengen. Coady maakt vervolgens duidelijk dat veel van hetgeen voor individuele observatie van feiten doorgaat, al lang door de getuigenissen van anderen is gefilterd. De feiten zelf zijn vergeven van getuigenissen. Een triviaal voorbeeld: sommigen van ons hebben tijdens het Europees kampioenschap Duitsland van Tsjechië zien winnen. Dat het Tsjechië was, konden we echter niet aan de shirts van de Tsjechen aflezen. Dat wisten we omdat het ons verteld was. Het is niet ondanks, maar dankzij dergelijk vertrouwen dat we op de hoogte zijn van tal van feiten en zoveel kunnen weten. Als we ons niet op de gegevens van anderen zouden verlaten, zouden we zelf geen stap verder komen. Mijn kennis blijkt een stukje van onze kennis, en niet omgekeerd. | |
Een gedachte-experimentCoady weet, via een aan de filosoof Davidson ontleend gedachtenexperiment, zelfs aannemelijk te maken dat getuigenkennis niet alleen volgens de standaardversie onaanvaardbaar is, maar principieel niet ‘van buitenaf’ te rechtvaardigen valt. Een rechtvaardiging van buitenaf veronderstelt dat het in principe mogelijk zou zijn de praktijk van het vertrouwen geheel af te wijzen. Het veronderstelt dat je de volstrekte onbetrouwbaarheid van die praktijk zou kunnen aantonen. Maar hoe zou je dat moeten doen? Stel dat wezens van een andere planeet hier op aarde landen en zich voor het leven en de geschiedenis van haar bewoners interesseren. De snelste manier om iets over hen aan de weet te komen is een aardse taal te leren en de bewoners zelf naar hun leven te vragen. Vandaar dat de wezens besluiten een Onderzoeker aan te stellen, die allereerst moet uitvinden of de aardbewoners wel te vertrouwen zijn. Daartoe moet de Onderzoeker twee dingen doen: hij moet nagaan welke zinnen in de taal die hij leert herinneringen of getuigenissen bevatten - dus naar gebeurtenissen verwijzen die op dat moment door de betrokken aardbewoners zelf niet direct getoetst kunnen worden -, en hij moet een methode bedenken waarmee hij kan beproeven of die herinneringen en getuigenissen kloppen. Hij moet, anders gezegd, de zinnen van de | |
[pagina 116]
| |
aardbewoners interpreteren en op grond daarvan uitvinden of hun herinneringen en getuigenissen kloppen. Stel dat in de loop van het onderzoek blijkt dat de getuigenissen en herinneringen van de aardbewoners constant onwaar blijken te zijn. Het gevolg is dat daardoor twijfel ontstaat aan de interpretatie van de Onderzoeker. De Onderzoeker kan niet tegelijkertijd volhouden dat hij de zinnen van de aardbewoners correct geïnterpreteerd heeft en dat vrijwel al hetgeen ze zeggen onwaar is. Consequentie: de Onderzoeker kan niet van buitenaf vaststellen of de herinneringen en getuigenissen van de aardbewoners kloppen. Pas als zijn interpretatie hem in staat stelt de meeste (maar lang niet alle) herinneringen en getuigenissen van de aardbewoners te bevestigen, kan hij met enige zekerheid aannemen dat hij hen begrepen heeft; en pas als hij hen begrepen heeft, kan hij met enige zekerheid vaststellen of ze gelijk hebben. Waarheid en betekenis, verificatie en interpretatie zijn concepten die niet van elkaar kunnen worden losgeweekt, en vandaar dat een externe rechtvaardiging van getuigenissen en herinneringen onmogelijk is. Er bestaat geen van getuigen onafhankelijke toets voor getuigenkennis. Getuigenkennis is zelf ‘a fundamental category of evidence’. We kunnen eenvoudig niet om de praktijk van het vertrouwen heen. ‘Toegegeven’, zou de epistemisch individualist kunnen zeggen, ‘maar speelt hetgeen mensen met eigen ogen zien ondanks alles niet een veel belangrijker rol in het kennisproces dan hetgeen op vertrouwen wordt aangenomen?’ Ja en nee. Het is juist dat zintuiglijke kennis een centrale rol speelt. Zo is het verstrekken en ontvangen van gegevens alleen via zintuiglijke kennis mogelijk. Men moet kunnen horen wat een getuige zegt of zien wat ze schrijft. Bovendien zijn de gegevens die de getuige doorgeeft, zaken die ze zelf gezien of gehoord heeft. Zowel de input als de output van de getuigenis bestaat uit zintuiglijke kennis. Dat zintuiglijke kennis in die zin een centrale rol speelt, wil echter niet zeggen dat ze een epistemologisch funderende of zelfs superieure rol speelt. Om te beginnen is onze zintuiglijke kennis van getuigenis en herinnering doortrokken. Bovendien moet zintuiglijke kennis net als getuigenkennis en herinneringskennis getoetst worden. Wat je met je eigen ogen ziet, wordt minder betrouwbaar als het licht slecht is, als je ogen niet goed zijn, of als je niet over de voor de waarneming passende kennis beschikt. Gelet op wat er bij waarnemingen allemaal fout kan gaan, zijn waarnemingen zeker niet minder feilbaar dan getuigenissenGa naar eind[9]. Daarbij komt dat er tal van situaties denkbaar zijn, waarin de getuigenis of de herinnering het van onze zintuigen wint. Als Jan Susan op de hoek van de straat ziet, maar zich even later herinnert, of van kennissen verneemt, dat ze al weken op vakantie is, dan is het redelijk aan te nemen dat hij zich heeft vergist. Soms kan je dus beter op getuigen of herinne- | |
[pagina 117]
| |
ringen dan op je ogen vertrouwen. Als Wagenaar, die in het Demjanjuk-proces in plaats van Loftus als getuige à decharge optrad, zijn gehoor ervan had kunnen overtuigen dat Elijah Rosenberg ongelijk had toen hij in februari 1987 in Demjanjuk Iwan de Verschrikkelijke herkende, dan was diens waarneming ter plekke voor de getuigenis van Wagenaar geweken. Kenmerkend in het geval van getuigenkennis is dat de toetsing twee aspecten betreft. Zoals Hobbes al vaststelde, bestaat: ‘Geloof [...] uit twee meningen: één over de waarheid van iemands uitspraak, en een over de betrouwbaarheid van zijn persoon’Ga naar eind[10]. Wanneer we iemand geloven en haar woord serieus nemen, dan is dat omdat we haar vertrouwen. Dit vertrouwen is fundamenteel. Maar het is daarom niet blind. Het vertrouwen genereert zijn eigen leerproces. Het is mogelijk dat sommigen tijdens dat proces hun vertrouwen in het vertrouwen geheel verliezenGa naar eind[11]. De meesten zullen echter op den duur een bredere opvatting van vertrouwen ontwikkelen, op grond waarvan ze individuele vertrouwenskwesties scherper kunnen beoordelen. | |
De wetenschapper-gentlemanOnlangs is een studie van Steven Shapin verschenen, A Social History of TruthGa naar eind[12], waarin de ontwikkeling en organisatie van dergelijk vertrouwen binnen een bepaalde sociale gemeenschap uitvoerig in kaart is gebracht. Toen in Engeland in de zeventiende eeuw de ‘new science’ opkwam, besefte een aantal beoefenaars al gauw, dat ze voor hun wetenschap gegevens nodig hadden die hen wezenlijk van de hulp van anderen afhankelijk maakte. Zouden de voorstanders van de experimentele filosofie overeenkomstig het voorschrift van Descartes slechts dat geloofd hebben wat zij zelf bewijzen konden, dan zou de nieuwe natuurfilosofie niet van de grond zijn gekomen. De aanhangers van de nieuwe wetenschap hadden goede wetenschappelijke getuigen nodig, maar wie konden ze vertrouwen? Om dat probleem op te lossen werd naast de expliciete epistemologie van het epistemisch individualisme een impliciete epistemologie ontwikkeld, waarin uitgebreid werd nagedacht over de betrouwbaarheid van getuigen, en over de sociale infrastructuur die daarvoor vereist was. Met name Robert Boyle (1627-91), de held van Shapins verhaal, was zich er scherp van bewust dat het scheppen van vertrouwensbanden een cruciale voorwaarde vormde voor succes. Boyle begreep dat voor experimenteel verworven natuurkennis ook mensenkennis nodig was: kennis van wie je kon vertrouwen en kennis van de kwaliteiten die mensen moesten bezitten om vertrouwd te kunnen worden. Boyle legde in de wetenschapsbeoefening | |
[pagina 118]
| |
grote nadruk op het belang van civility. Hij herinnerde wetenschappers eraan dat ze dienden te leven volgens de erecodes van de gentlemen, uit wier stand de meeste wetenschappers in Engeland tijdens de zeventiende eeuw afkomstig waren. Het was het burgermansfatsoen van wetenschappers die hen betrouwbaar moest maken. Alleen een gentleman verkeerde (volgens Boyle en de andere gentlemen uit die tijd) in de sociale, politieke en economische omstandigheden om op integere wijze informatie door te geven. De gentleman was het aan zijn eer verplicht onpartijdig te zijn. Hij kon instaan voor zijn woord, en dat maakte hem bij uitstek geschikt voor de rol van getuige van natuurprocessen. Boyle presenteerde zich in zijn wetenschappelijk werk als ‘a christian, a scholar and a gentleman’ en gebruikte die rollen om een nieuw soort wetenschappelijke integriteit te claimen. Natuurfilosofie diende volgens Engelse filosofen op basis van conversaties te geschieden. Er was een civiele toon in de wetenschap nodig. Men hoorde elkaar niet frontaal tegen te spreken, men diende zich omzichtig en tegemoetkomend op te stellen, men mocht geen misbruik maken van elkaars onzekerheden en moest vertrouwen stellen in de mogelijkheid dat onenigheid door verder onderzoek kon worden opgelost. Felle polemieken schaadden het aanzien van de wetenschap. Alleen door zich streng aan de codes van een goede conversatie te houden, konden natuurfilosofen het vertrouwen creëren dat nodig was voor wetenschappelijke getuigenissen. Juist omdat er op experimenteel gebied weinig zekerheid viel te verkrijgen en getuigenissen betwistbaar waren, was het belangrijk dat ieder zich aan de codes hield en telden de kwaliteiten die men als persoon bezat, niet minder mee dan het onderzoek dat men had verrricht. Nullius in verba (vertrouw niemand op z'n woord) luidde het officiële motto van de natuurfilosofen: geloof niemand, wantrouw elke autoriteit! Maar achter dat motto ging een praktijk schuil van wetenschappers die naarstig op zoek waren naar nieuwe gronden van gezag, die worstelden met de vraag wie ze konden vertrouwen, en die oude rollen mobiliseerden voor nieuwe getuigenissen. Het is deze verborgen geschiedenis van het vertrouwen, die door het werk van Coady en Shapin scherp in beeld is gebracht. Dat kennis sociaal is, is wellicht overbekend, maar de focus van Coady en Shapin op vertrouwen en getuigenissen is nieuw. Die toespitsing heeft aan het licht gebracht dat zelfs de hardste wetenschapper er niet aan ontkomt in iets te geloven omdat het hem verteld is. | |
Duellerende hovelingen vs. hoffelijke academiciEr is eindeloos veel schaafwerk en (her)organisatie nodig geweest om ervoor te zorgen dat wetenschappers die het oneens met elkaar waren, | |
[pagina 119]
| |
bleven samenwerken en elkaar bleven vertrouwen. Boyles pogingen om een nieuwe erecode te ontwikkelen, de wetenschap te onttrekken aan het beheer van hoven en vorsten en in een eigen academie onder te brengen, hingen nauw samen met het feit dat wetenschappelijke discussies aan het hof in de zeventiende eeuw gevaarlijk snel dreigden te escaleren. In zo'n sfeer was weinig plaats voor onderling vertrouwen. Zoals Mario BiagioliGa naar eind[13] onlangs aan het voorbeeld van Galilei duidelijk heeft gemaakt, drukte het feit dat een wetenschapper werkzaam was aan het hof en het als zijn taak beschouwde eer en glorie voor zijn beschermheer te behalen, een stempel op de wijze waarop hij zich in het openbare leven presenteerde en zijn werk trachtte te rechtvaardigen. Dat stempel werkte door in de stijl van argumenteren en in de manier waarop het werk van een wetenschapper geschat werd. Wetenschappers die werkzaam waren aan het hof, poogden de vorst en zijn entourage ervan te overtuigen dat ze hun duels volgens de geldende codes glansrijk gewonnen hadden. Voor compromissen was geen plaats. Duels werden gewonnen of verloren. Boyle poogde daartegenover duidelijk te maken dat men in de wetenschap geen duels moest uitvechten, maar elkaar op ingehouden wijze van de feiten moest zien te overtuigen. Aan het hof ging het om de eer van het individu. In de wetenschap die Boyle voorstond, werd meer nadruk gelegd op het algemeen belang en op de collectieve verificatie van feiten. Aan het hof ging het om de schittering van het eigen betoog en de scherpte van de argumenten. Vandaar dat wetenschappers aan het hof hun bevindingen het liefst in de vorm van dialogen presenteerden of voor vinnige polemieken kozen, in plaats van voor droge, onpersoonlijke verslagen van feiten. Galilei schreef in een flonkerende, polemische stijl. Hij was niet iemand die zijn stellingen voorzichtig poneerde en van tal van kanttekeningen voorzag. Integendeel, zijn bevindingen werden vol bravoure tegen zijn tegenstanders in stelling gebracht. Galilei was nauwelijks geïnteresseerd in het moeizaam en geduldig verifiëren van feiten. In wetenschappelijke academies werd dat laatste juist meer en meer op prijs gesteld. Boyle schreef geen dialogen, maar verhandelingen. Hij stelde zich sceptisch op tegenover zijn onderzoeksresultaten, wees voortdurend op de noodzaak van meer empirisch onderzoek en betoonde zich een voorstander van een probabilistische kennistheorie. Galilei was een epistemisch individualist, Boyle stelde juist zijn hoop op validatie van kennis door de wetenschappelijke gemeenschap. Hij koos voor een stijl van schrijven en voor een vorm van zelfpresentatie die het verkeer tussen wetenschappers onderling moest bevorderen. Een tijdgenoot beschreef hem als iemand die ‘as much a master of civility as of knowledge’ was. Niemand hoeft zich er dan ook over te verbazen dat de kennisclaims | |
[pagina 120]
| |
van academici minder heftige controverses opriepen dan die van wetenschappers aan het hof. Dat was precies de bedoeling. Juist door het invoeren en institutionaliseren van uiteenlopende pacificatie- en onderzoekstechnieken hoopten Boyle en de zijnen een atmosfeer te scheppen waarin, vergeleken met de stijl van wetenschap die aan het hof werd bedreven, meer onzekerheid kon worden getolereerd en wetenschappers onder minder verklaringsdruk stonden dan voorheen. Precies daardoor kon veel meer publieke kennis uit de herinnering en de getuigenis worden geput dan in situaties waarin ze op voorhand werden afgewezen en hun waarde ontkend. Het is waar dat dit in de zeventiende eeuw impliciet gebeurde en in strijd was met de officiële kennistheorie. Het is bovendien waar dat ondanks al dat schaafwerk de emoties nog steeds hoog konden oplopen als het om de status van kennisverwerving via herinnering en getuigenissen ging. Binnen en buiten de wetenschap bleef vertrouwen een wankele bezigheid.
Het werk van Coady en Shapin maakt het volgende duidelijk: wanneer we ons hard opstellen en uitsluitend ocular proofs verlangen, schrompelt onze kennis van de wereld ineen en zijn we doof voor de aanspraak van getuigen of van herinneringen. Wanneer we, omgekeerd, getuigen en herinneringen al te gemakkelijk ons vertrouwen schenken, kunnen we ons op vreselijke wijze vergissen. Loftus en Wagenaar hebben ons vooral attent gemaakt op het laatste. Ze hebben gelijk in incidentele gevallen, maar ongelijk wanneer ze globale conclusies over de status van de herinnering en de waarde van getuigenissen lijken te trekken. Wie Coady en Shapin leest, wordt eraan herinnerd dat we op elk gebied, dus niet alleen voor de rechtbank, maar ook op het terrein van de hardste wetenschap, niet om de getuigenis of de herinnering als fundamentele, zelfstandige bewijscategorie heen kunnen. |
|