Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
ForumRegulering van roesmiddelenOver het beleid dat de overheid moet voeren om problemen met drugs te voorkomen of te verhelpen, is al flink wat inkt gevloeid. Hulpverleners, politici, preventiewerkers, wetenschappers en anderen zoeken op specifieke manieren naar een efficiënte en humane aanpak van mateloos drugmisbruik. In het opstel ‘Informele zelfregulering van illegaal druggebruik’ in het novembernummer van Streven (blz. 886-899) heb ik geprobeerd mijn visie in beknopte vorm uiteen te zetten. In de bijdrage ‘Harddrugs en zelfregulering’ zet Toon Vandevelde daar in dit nummer zijn standpunten tegenover. Als de pennenstrijd tussen verschillende auteurs met voldoende openheid en respect voor ieders mening wordt gevoerd, kan hij tot een vruchtbare dialoog leiden en het noodzakelijke publieke debat voeden. Ik ben ervan overtuigd dat de mening van Vandevelde op zich de moeite loont om de lezer tot een eigen oordeel aan te sporen. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Vandevelde aan de essentie van mijn tekst voorbij is gegaan en bijgevolg verkeerde conclusies trekt. Ideologische meningsverschillen hoeven niet meteen opgelost, maar de concrete argumenten die hij aanhaalt, zijn soms zwak of naast de kwestie. Voor de objectieve lezer formuleer ik hieronder enkele bijkomende bedenkingen.
[1] Vandevelde noemt de wetenschappelijke basis voor mijn beleidsaanbevelingen ontoereikend. Hij spoort de lezers tot voorzichtigheid aan in hun omgang met ‘lieden die het monopolie van de wetenschap voor zich opeisen’. Dat de argumenten die ik aanhaal, niet met meer illustraties en bibliografische verwijzingen werden onderbouwd, heeft te maken met de instructies mij door de redactie van het tijdschrift opgelegd. De voorlopige bibliografie van mijn proefschrift telt ongeveer vierhonderd titels. Het veldwerk omvat meer | |
[pagina 57]
| |
dan tweehonderd interviews met zowel problematische als geïntegreerde gebruikers van cocaïne. Vandeveldes tekst zal ook wel op meer geschriften steunen dan enkel op Taylor, Feyerabend en Lacan (en waarschijnlijk enkele krantenartikelen en televisiereportages).
[2] Volgens Vandevelde sla ik in mijn artikel een generaliserende toon aan, maar begaat hij niet dezelfde fout als hij de termen ‘gebruikers’ (=maatschappelijk aanvaardbaar)Ga naar eind[1] en ‘verslaafden’ (=problematisch), of ‘roes’ (=zinnelijk genot) en ‘verslaving’ achteloos door elkaar haalt? Ik wilde juist benadrukken dat we ons geen te homogeen beeld van druggebruik mogen vormen: niet alle gebruikers van roesmiddelen worstelen zich door periodes van gevangenschap, verplichte hospitalisatie en mislukte ontwenningskuren; niet alle roeszoekenden manipuleren hun omgeving of beliegen en bedriegen hun medemens en niet elke trip naar de roes is er een van ‘steeds meer’. Kijk maar eens naar veel gebruikers van de legale harddrug alcohol: gebruik en misbruik kunnen elkaar in de tijd opvolgen, maar zijn geen synoniemen! Dat het raden blijft naar de precieze omvang van zowel het problematisch als het maatschappelijk geintegreerd gebruik van drugs is correct, maar dat heeft alles te maken met het taboeïserende effect van het repressief beleid. Bij mijn veldwerk constateer ik dagelijks dat cocaïnegebruikers niet snel geneigd zijn om hun (positieve én negatieve) ervaringen aan een wildvreemde onderzoeker te vertellen, vooral wanneer ze in een gerechtelijk arrondissement wonen dat bekend staat om zijn strenge vonnissen in drugszaken. Eén pragmatisch argument voor een liberaler drugbeleid is bijgevolg dat het het fenomeen van druggebruik en -misbruik meer zichtbaar, makkelijker te bestuderen en wellicht meer controleerbaar (lees dus niet: opgelost) zou maken.
[3] Winick was de eerste die op grond van wetenschappelijk onderzoek kon concluderen dat nogal wat gebruikers van harddrugs op een ‘natuurlijke manier’ stoppen. Na verloop van tijd komen zij tot abstinentie zonder de hulp van hulpverleningsinstellingen of zonder druk van het politieel-justitiële apparaat. Daarmee wordt noch door Winick noch door mij bedoeld ‘zonder de hulp van informele, sociale controlemechanismen’, zoals Vandevelde deze passage in mijn artikel verkeerd interpreteerd. Deze mensen zijn ongetwijfeld wél geholpen door de informele en sociale controlemechanismen van partner, familie en vrienden. Juist dat probeerde ik aan te tonen. Niet elke gebruiker of verslaafde moet via formele controlesystemen, als justitie of hulpverlening, geholpen worden, een aantal onder hen vinden in zichzelf én in hun naaste omgeving (wils)kracht en (informele) sociale steun om (de schadelijke effecten van) hun gebruik te minimaliseren of zelfs stil te leggen. In tegenstelling tot wat Vandevelde daarover denkt, is mijn standpunt ook communautaristisch geïnspireerd: voor zichzelf en in (sub)cultureel verband ontwikkelen mensen informele controlemechanismen om het gebruik van (legale én illegale) drugs te reguleren. De vraag waar het eigenlijk om gaat, is of de ontwikkeling en socialisatie van deze informele controlemechanismen door een repressief drugbeleid niet wor- | |
[pagina 58]
| |
den geremd. Heeft repressie een negatieve impact op de ontwikkeling van gecontroleerd of maatschappelijk aanvaardbaar gebruik? Winick maakte op grond van zijn studie een verantwoorde schatting, die als onderzoekshypothese later tot diepgaander onderzoek leidde. Verder onderzoek leverde weliswaar uiteenlopende resultaten op, wat door de moeilijke bereikbaarheid van de onderzoekspopulatie (gebruikers die niet bekend staan bij politie, justitie of hulpverlening) ten dele verklaard wordt. Maar Vandeveldes argument dat het woord ‘hypothese’ al suggereert dat het gegeven van maturing out ‘onwaarschijnlijk’ en ‘het resultaat van mythologisering van de marginaliteit’ is, snijdt geen hout. Of moeten we alle hypotheses die vanwege praktische bezwaren moeilijk te onderzoeken zijn, gewoon buiten beschouwing laten?
[4] Al te simpele voorstellingen in de berichtgeving en in de argumentatie van voor- en tegenstanders van het drugbeleid doen de dialoog geen goed, zo argumenteerde ik reeds in mijn artikel. In zijn reactie reikt Vandevelde ons daarvan enkele mooie voorbeelden aan. Zo worden mijn kritische bedenkingen bij het huidige formeel-repressieve drugbeleid en mijn opsomming van indicaties van informele (zelf)regulering meteen geïnterpreteerd als een anarchistisch, libertair pleidooi om elke vorm van drugbeleid en externe sociale regulering compromisloos te verwerpen. Laten we wel wezen: een liberaler drugbeleid betekent níét dat alle roesmiddelen voor elkeen, ongeacht de leeftijd, in het warenhuis te koop zijn of dat alle apotheken moeten worden afgeschaft. Legaliseren is géén synoniem voor het promoten en/of aanmoedigen van druggebruik (‘de volledig vrije markt’). Een realistisch en humaner drugbeleid staat níét gelijk met anarchie of anomalie, met het opheffen van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor criminele feiten gepleegd door druggebruikers, noch met een laissez-faire-attitude zonder oog voor de gevolgen voor de niet-gebruikende medemens en voor de samenleving in haar geheel. Inzake legale drugs, denk aan tabak (rookverbod in openbare plaatsen) en alcohol (WODCA-acties, ‘Het is feest als Bob rijdt’) laten we het toch ook niet zo ver komen? En, ten slotte, op welke wetenschappelijke studie baseert Vandevelde zijn voorspelling dat een liberalisering van de wetgeving tot een groter aantal verslaafden zal leiden? Een evaluatie van het Nederlandse gedoogbeleid bij Nederlandse gebruikers (het drugtoerisme is een heel ander probleem) wijst alvast níét in die richting...Ga naar eind[2] Wél vinden we in de geschiedenis voorbeelden van de noodlottige effecten van het verbod op bepaalde producten (zoals de ‘drooglegging’ qua alcohol van Amerika in de jaren twintig).
[5] Mij wordt ook subjectivisme aangewreven: ik zou de idee aanhangen dat alle levenswijzen even goed zijn. Volgens Vandevelde kan geen mens in zijn eentje beslissen wat belangrijk is of triviaal, wat waardevol is of waardeloos. Hierboven heb ik erop gewezen dat mijn visie ook communautaristisch geïnspireerd is. Met zijn kritiek toont de auteur m.i. wel aan wáár de fundamentele discussie rond druggebruik en -misbruik op berust, nl. op ethische of morele beschouwingen. Dat Vandevelde er een andere mening op nahoudt, respecteer ik. | |
[pagina 59]
| |
Ook over andere ethische kwesties, zoals abortus, euthanasie, zelfmoord enzovoort..., kunnen onze ideeën (ten dele) uiteenlopen. De bewering dat het leven van een verslaafde van inferieure kwaliteit is, stoot mij evenwel tegen de borst, omdat zij getuigt van een betweterig en vooral moralistisch uitgangspunt. Welke verslaving zou Vandevelde in zijn hiërarchie van inferieure en superieure levensstijlen bovenaan of onderaan schikken: verslaving aan illegale heroïne of aan legaal voorgeschreven kalmeringspillen? aan cocaïne of aan VTM-soaps? aan rallyrijden op de openbare weg, aan (zwart) geld, of - wie weet - aan (economische, politieke) macht? In onze samenleving gedijen heel wat gedragsvormen die op zijn minst naar verslaving neigen. Wie realistisch is, ziet in dat druggebruik voor veel mensen slechts één (en zeker niet het centrale) facet is van een relatief bewuste levensstijl die zich afzet tegen de ‘normale’, ‘burgerlijke’, ‘oppervlakkige’ maatschappij van een almaar groeiende productie en consumptie. Het onbegrip tussen gebruikers en niet-gebruikers van illegale roesmiddelen wordt blijkbaar steeds groter, met alle risico's van dien. Ik pleit voor een open dialoog met wederzijds respect voor elkaars keuzes en levensstijl. De stelregel ‘als je beroezing zoekt, blijf dan van bepaalde producten af’ is al even moralistisch en bovendien weinig realistisch: druggebruikers merken (m.i. terecht) weinig verschil tussen het roeseffect van alcohol, nicotine of koffie en dat van illegale drugs. Een louter verbod mist trouwens elk effect. Adam en Eva gingen zich toch ook te buiten?
[6] Dat een liberalisering van het drugbeleid zal worden begrepen als een teken dat de overheid de oorlog tegen de drugs opgeeft, stoort mij niet in het minst. Integendeel, dat is wat we stilaan moeten beseffen: de repressie tegen drugs is bij voorbaat een verloren oorlog. Brengen de media ons overigens niet tot dat besluit? Ondanks zwaar oorlogsmaterieel blijven de kilo's drugs onze scholen, dancings, gevangenissen en straten overspoelen. Wat de handel betreft, moet ik Vandevelde gelijk geven: de drugindustrie (van de legale farmaceutische sector tot de illegale smokkel) is een van de machtigste economische krachten in de wereld. Het gaat voortdurend om zoveel geld dat een gearresteerde dealer of importeur stante pede door een andere vrijwilliger wordt vervangen. Dertig jaar repressie heeft daar niks aan veranderd. Zullen we dan werkelijk blijven dweilen met de kraan open? Ook wat de vraagzijde betreft, dwingt enig realisme ons ertoe rekening te houden met het feit dat een grote groep mensen zich altijd tot deze producten aangetrokken zal voelen, hoe duur, hoe gevaarlijk, hoe groot en hoe krachtig het aangeboden gamma van roesmiddelen ook weze. Voor een deel van de mensheid zijn dit nu eenmaal middelen om op zoek te gaan naar andere ervaringen, naar kicks, naar plezier, naar bewustzijnsverruiming.
[7] Ik heb met mijn artikel willen waarschuwen voor het gevaar van een overaccentuering van de farmacologische eigenschappen van drugs. Drugs zijn gevaarlijk én ongezond (zeker als je ze op de zwarte markt moet kopen), maar als je ze met mate gebruikt, valt het al bij al wel mee. | |
[pagina 60]
| |
Dat hebben we met alcohol stilaan begrepen. Dat drugs bij een aantal mensen tot problematische situaties kunnen leiden, heeft vaak meer te maken met de psychologie van het individu en de sociale omstandigheden waarin dat individu leeft, dan met de eigenschappen van deze of gene drugsoort. Wanneer in drugs een remedie voor levensproblemen wordt gezocht, zijn het niet langer genotsmiddelen maar een doel op zich. Wanneer mensen een levensstijl ontwikkelen waarin drugs dé centrale plaats innemen, wordt het gebruik ervan als katalysator van menselijke miserie uiteindelijk misbruik. Het is precies mijn bedoeling om uit het wel en wee van gecontroleerde gebruikers lessen te trekken voor het drugbeleid in het algemeen, en voor het voorkomen van problematisch gebruik en de hulpverlening aan verslaafden in het bijzonder.
[8] Tot slot: verslaafden fysisch ontwennen is niet zo moeilijk, maar wie biedt ze een aanvaardbaar alternatief voor de drugscene, voor de armoede, de werkloosheid, hun maatschappelijke en emotionele kwetsbaarheid? De snelle en clichématige manier waarop Vandevelde zich van deze fundamentele kwestie ontdoet (‘kansengelijkheid creëren’) is illustratief voor de manier waarop in publieke debatten wordt geredeneerd: drugs zijn ‘de’ plaag van deze tijd en ze dragen bij tot het moreel verval en de economische en maatschappelijke disfuncties van onze maatschappij. Een handig afleidingsmanoeuvre voor politieke gezagsdragers (en politiek verantwoordelijk zijn wij toch allemaal?). Misschien moet de redenering worden omgedraaid en is drugmisbruik een epifenomeen van anderssoortige maatschappelijke problemen. □ Tom Decorte | |
[pagina 61]
| |
Who is afraid of Marc Dutroux?Het probleem wordt plotseling heel concreet: in november 1996 werd ik opgebeld door de directeur van een grote middelbare meisjesschool uit de Kempen, die me vertelde dat zijn oudere leerlingen vreselijk verveeld zitten met de nieuwe beperkingen die hun worden opgelegd. Zo verlangen de ouders dat hun achtttienjarige dochters niet meer op eigen houtje van de bezinningsweek naar huis reizen, want ‘je kan toch nooit weten’. De leerlingen beschouwen dit terecht als een aanslag op hun vrijheid, maar de school zit met de verantwoordelijkheid. Er is, in het klimaat om en rond de zaak-Dutroux en de Witte Mars, heel wat geschreven en op televisie getoond over kinderen die iedere onbekende met argwaan bekijken en van nachtmerries over ontvoeringen en ergere zaken lijden. Nu kan je dat allemaal met een beetje geduld laten voorbijgaan en hopen dat dit gevoel van angst stilaan zal verdwijnen, maar dat verandert in principe weinig aan het feit dat een paar misdadigers erin slagen het onveiligheidsgevoel, dat reeds bij oudere mensen zo sterk aanwezig was, over een hele bevolking uit te breiden. En angst, wellicht de moeder van de porseleinwinkel, is tevens een heel slechte raadgever en een nog slechtere begeleider van de noodzakelijke ontwikkeling van jonge mensen tot zelfstandigheid. Wie in de Verenigde Staten de versterkte burchten gezien heeft die appartementsgebouwen in betere wijken geworden zijn (tralies, elektronische alarmsystemen, tot de tanden gewapende deurwachters) of een van de omheinde ‘veilige steden’ van de rijken bezocht heeft, waar je zonder pasje niet meer binnenkomt, begrijpt dat we daarmee regelrecht afstevenen op een maatschappij die niet alleen economisch, maar ook ruimtelijk en psychologisch in een duale toestand aan het uiteenvallen is. In The Revolt of the Elites and the Betrayal of Democracy (1995) beschreef de conservatieve cultuurfilosoof Christopher Lasch reeds overtuigend de vlucht van de sociaal-economisch en cultureel beter gestelde Amerikaanse burgers uit de maatschappij. Ze wonen niet alleen veilig beschermd in afgescheiden wijken, maar sturen hun kinderen naar dure scholen, betalen meer voor hun privé-verzekeringen dan de doorsnee-Amerikaan jaarlijks verdient, speculeren in winstgevende projecten van off-shore banking, beschikken over een eigen efficiënte maar peperdure gezondheidszorg en hebben zo langzamerhand elke reële band met de rest van de bevolking verloren. Dit vertaalt zich politiek in de afschaffing van alle programma's die de laatste dertig jaar waren ingevoerd om de maatschappelijke ongelijkheid geleidelijk te verminderen, zoals bijvoorbeeld affirmative action (onjuist en ongelukkig vertaald als ‘positieve discriminatie’). En het geld dat van hun intussen verminderde belastingen komt, gaat dan nog hoofdzakelijk naar de verdediging tegen buiten- en | |
[pagina 62]
| |
binnenlandse vijanden, met onder meer het gevolg dat het bouwen van privé-gevangenissen vandaag een van de snelst groeiende sectoren van de economie is geworden. De motor van deze ontwikkeling is, uiteraard, eigenbelang, maar dit eigenbelang wordt psychologisch en ideologisch versterkt en vaak opgezweept door de reële angst voor de ‘have-nots’, die in het beste geval als parasieten, in het slechtste geval als potentiële verstoorders van de openbare orde worden beschouwd en ook als zodanig worden behandeld. Misschien zal het zo'n vaart niet lopen in West-Europa, of zal de angst zich veeleer vertalen in een ongezonde versterking van uiterst rechtse partijen en bewegingen die van dit algemene angstklimaat zullen profiteren, maar het gaat veelal ongemerkt toch in dezelfde richting als in de VS. De oorspronkelijke vraag ‘wie is er bang van een Dutroux?’ wordt dan omgezet in de vraag ‘wie zal die angst voor Dutroux misbruiken voor eigen ondemocratische doeleinden?’ | |
Kurieren am SymptomOp een aantal magistraten na, die dan ook meteen door de pers van arrogantie beschuldigd worden, vallen de politieke partijen, de commentatoren en de vertegenwoordigers van ‘de gewone burger’ over elkaars voeten om zo vlug mogelijk een oplossing voor ‘het probleem’ te bedenken of tenminste coram populo de indruk te geven dat ze hard aan een dergelijke oplossing aan het werken zijn. Dat die haast hen vaak van de wal in de sloot helpt, lijkt hen voorlopig niet te deren. Er wordt gesleuteld aan een beperking van de wet-Lejeune, aan een vage ‘depolitisering’ van de benoemingen, waarvan de efficiëntie overigens door heel wat deskundigen betwijfeld wordt, en intussen bemerkt men te weinig dat de hele democratische structuur, waar het de deelnemers aan de Witte Mars van 20 oktober tenslotte om te doen was, stilaan in een gevaarlijke richting aan het verschuiven is. Hetzelfde parlement dat zich tien jaar geleden terecht nog zorgen maakte over ‘de kloof’ tussen de burger en de politiek, d.w.z. tussen de kiezers en hun democratisch verkozen vertegenwoordigers, aanvaardt nu reeds dat zijn bevoegdheden steeds meer worden aangetast door de executieve, die zich de langzame en moeilijke omweg via het parlement wil besparen en verkiest met een of andere vorm van volmachten ‘de klus te klaren’. Over de wenselijkheid van een versterkte Europese integratie zonder enige zekerheid over de werkzaamheid van een ‘sociaal Europa’, over de absolute noodzaak om de competitiviteit ‘van onze bedrijven’ te garanderen zonder ook maar één echte waarborg voor een verbetering van de tewerkstelling, over de absolute noodzakelijkheid van de deelname aan de Muntunie en andere verreikende maatregelen mag in feite al niet meer ernstig gedebatteerd worden, alsof het niet oorbaar zou zijn deze ontwikkelingen zelfs nog maar aan een democratische discussie te onderwerpen. En, in de marge van de ‘affaire-Dutroux’, wordt zelfs een zo bezadigd en evenwichtig man als Manu Ruys in verontwaardigde lezersbrieven van gebrek aan eerbied beschuldigd, omdat hij enkele pertinente vragen gesteld heeft bij de toch wel merkwaardige activiteit van koning Albert II, die de legitieme ‘volkswoede’ gebruikt om het voorbij- | |
[pagina 63]
| |
gestreefde model van de ‘Belgische natie’ opnieuw leven in te blazen. Is de crisis van de democratie zo erg geworden dat we alleen nog maar in regressieve termen mogen denken? | |
Het democratisch deficitWant dat is het bijzondere aan de reactie op de gebeurtenissen van de voorbije zes maanden: bijna iedereen zegt, dat de onverwacht grote, indrukwekkende opstandigheid van de bevolking duidelijk wijst op een diepe malaise van onze democratische samenleving. Men citeert stakende arbeiders die hun woede over de beslissing van het Hof van Cassatie spontaan vertalen in een afwijzing van de inleveringspolitiek van de regering en de verminderde werkzekerheid, senioren die het hebben over hun bedreigde pensioen, en gewone burgers die alle vertrouwen in ‘de politiek en het gerecht’ lijken te hebben verloren. Iedereen is het er dus over eens dat het hier om heel wat meer gaat dan de begrijpelijke menselijke afschuw voor de gepleegde misdaden. En wanneer men dan kijkt naar de maatregelen die de regering voorstelt om de crisis op te lossen, dan zijn dit bijna uitsluitend wetsvoorstellen en aanpassingen die duidelijk aan de oppervlakte blijven. Dat is niet logisch: ofwel gaat men systematisch op zoek naar de diepere oorzaken van de malaise en probeert men er wat aan te doen, of men aanvaardt de bestaande toestand als onvermijdelijk en onoverkomelijk en hoopt dat de crisis vanzelf zal wegebben. Door de vermindering van de levensstandaard en de Muntunie? Door de verhoging van de concurrentiekracht en de vervanging van vast tewerkgestelden door contractuelen? Door een politiek van referenda in plaats van de complexe arbeid van daartoe vrijgestelde en bevoegde volksvertegenwoordigers? In Arabische landen vertaalt een dergelijke sociale en politieke malaise zich in een toename van het religieus fundamentalisme, en de regimes reageren, zoals in Algerije, met een steeds grotere repressie, die de ‘volkswoede’ nog meer aanwakkert. Maar zijn we ook hier niet op weg naar een eigen vorm van fundamentalisme, waarbij diegenen die de beste demagogische, liefst zo eenvoudig mogelijke schijnoplossingen voorstellen, ten slotte het pleit zullen winnen? Lopen we niet het gevaar dat een overhaaste verstrenging van de rechtspraak onze individuele en collectieve vrijheid zal beknotten, zonder enige garantie dat zij de potentiele Dutroux zal tegenhouden? En wat doen we, als we na al deze ‘hervormingen’ opnieuw met een dergelijk misdrijf worden geconfronteerd? Om even terug te keren naar de woede en verwarring van de leerlingen van die meisjesschool, waarschijnlijk niet de enige jongeren die zich over de nieuwe betutteling opwinden: we kunnen hun met de beste wil van de wereld, en met een verdubbeld politiekorps, met onkreukbare rechters en magistraten onmogelijk garanderen dat de straten van nu af aan volkomen veilig zullen zijn. Maar wellicht kunnen we hun in de nabije toekomst een maatschappij aanbieden waarin ze de zekerheid hebben dat hun stem wel degelijk een verschil maakt, een economie die opnieuw een ‘staathuishoudkunde’ is in dienst van de bevolking, in plaats van een jachtterrein voor financiële speculanten, en een arbeidsmarkt die niet voor het grootste deel beheerst wordt | |
[pagina 64]
| |
door interimbureaus en klusjesdiensten. Dat is de ware opgave van de politiek, tenzij we, natuurlijk, heimelijk opteren voor het hierboven beschreven Amerikaanse samenlevingsmodel. En daarvoor is geen expertise nodig, hoogstens een goed georganiseerde, met belastinggeld betaalde mediacampagne. □ Ludo Abicht | |
Zaire: dansen met Ntalumanga‘Lui, il a mangé des hommes, nous, hmm, le mangerons aussi. Qui n'a pas dansé avec Ntalumanga? Vous et moi, nous tous avons dansé!’ Deze woorden heeft Nguz a Karl I Bond uitgesproken op een verkiezingsmeeting in Bukavu, in het voorjaar 1991, tot groot jolijt van het aanwezige publiek. ‘Lui’, dat was President Mobutu, op dat moment ook bekend als Ntalumanga, de menseneterGa naar eind[1]. Pas veel later werd het me duidelijk dat het ‘eten van mensen’ eigenlijk past binnen een discours van hekserij: heksen/tovenaars kunnen anderen (uit hun naaste omgeving) ‘opeten’, door de levensenergie uit hen weg te zuigen door middel van magische krachten. Voor traditionele politieke machthebbers geldt een omgekeerde redenering: ze worden verondersteld magische krachten te hebben verworven omdat ze enkele van hun onmiddellijke naasten hebben ‘opgegeten’. Op die manier illustreert de titelhouder trouwens tevens ‘dat hij in staat is de belangen van de gemeenschap te verkiezen boven zijn persoonlijke bindingen’Ga naar eind[2]. Vijf jaar later probeerde een (Zaïrees) Scheutist mij te vertellen waarom de Kinois - zoals men de inwoners van Kinshasa pleegt te noemen - zo verbolgen zijn over de gebeurtenissen in Oost-Zaïre. Hij verwees hierbij eveneens naar hekserij. Vreemdelingen zijn steeds welgekomen gasten in Zaïre, maar ze mogen niet aan politiek doen, want men weet nooit of ze hun magische krachten zullen inzetten voor de bevolking van hun eigen bloedverwanten of ter ere en glorie van hun gastheren. Dat premier Kengo wa Dondo een heks is, dat is al langer geweten: hij maakt immers al lang deel uit van de zgn. Prima Curia, dit is een geheim genootschap rond Mobutu. Maar thans blijkt dat Zaïre in een reuzachtig Rwandees complot terechtgekomen is; Kengo heeft, als zoon van een Rwandese moeder, zijn magische krachten aangewend ten voordele van zijn volk van oorsprong, en | |
[pagina 65]
| |
tégen zijn gastland. Hetzelfde geldt voor alle andere Rwandezen (incluis de Banyamulenge), van wie sommige blijkbaar in de Zaïrese samenleving zijn geïnfiltreerd tot in de ministeriële kabinetten toe, en die tot nu toe hun ware gelaat niet hebben laten zien. Het schenden van de regel dat gasten geen carrière mogen maken, heeft zware gevolgen. De eenheid kan enkel hersteld worden door Zaïre te zuiveren van de Rwandezen, de oorzaak van het kwaad. Ik denk dat de doorsnee-lezer deze verklaring zelf niet gelooft en ook niet gelooft dat men in Zaïre ‘nog’ in dit soort verklaringen gelooft, of, indien hij overtuigd is van het tegenovergestelde, hoofdschuddend denkt dat Centraal-Afrika ‘terug naar af’ is. Van onszelf mogen we verwachten dat we handelen uit redelijk overwogen eigenbelang. Van Afrikanen verwachten we meer en meer dat ze handelen op grond van een aloude etnische identiteit. Door de bodemloze put van de ontwikkelingssamenwerking, de ineenstorting van de Zaïrese staat en de crises in Rwanda en Burundi loopt één rode draad: een retour à l'authenticité. Deze stellingGa naar eind[3] lijkt alleszins zo sterk ingeburgerd dat ze onze blik op wat er werkelijk in dat continent gebeurt, vertroebelt. Zo blokletterde De Morgen op 2 november 1996 dat er een ‘heuse chasse au Tutsi in Kinsjasa’ aan de gang wasGa naar eind[4]. In werkelijkheid werden op dat moment alle Rwandezen en Burundezen geviseerd. Het criterium was nationaliteit, niet etnische identiteit. Het was de Zaïrese identiteit die werd aangetast, zowel door de eerste als door de laatste generaties van Rwandese vluchtelingen, zowel door Hutu's als Tutsi's. De gevallenen aan het front worden geëerd als ‘moderne’ doden, gestorven ter ere en glorie van een ‘moderne’ fictie, Zaïre. | |
Waarom nog heksen?De verwijzing naar ‘hekserij’ lijkt mij voornamelijk een middel, voor de gewone Kinois, om de politieke machinaties, waarop hij hoe dan ook geen vat heeft, te rationaliseren. Hekserij is op de eerste plaats een discours, een manier om de wereld te realiseren, in de dubbele betekenis van ‘begrijpen’ en ‘verwerkelijken’Ga naar eind[5]. Het is alleszins een feit dat magie en tovenarij onverkort deel blijven uitmaken van de woordenschat die de Zaïrees gebruikt als hij spreekt over sommige politieke gebeurtenissen. Bij de verkiezing van Mgr. Monsengwo tot voorzitter van de Nationale Soevereine Conferentie zakte de dollar voor één dag tot de helft van zijn waarde: prix Monsengwo. Bisschop zijnde is Monsengwo de ultieme heelmeester, de ‘goede’ tovenaar die de ‘kwade’ Mobutu zal kunnen weerstaan. De plunderingsgolven in 1991 en 1993 kunnen eveneens geduid worden als een carnavaleske vertoning waarbij het kwade (in casu tekens van moderniteit, dus van nieuwe ongelijkheid, dus oorzaken van jaloezie: westerse consumptiegoederen, de Belgische school) wordt uitgedrevenGa naar eind[6]. Dit jaar is het de beurt aan de Rwandezen. Op 26 oktober worden Rwandese faux étudiants uit de campus van UNIKIN verdreven. Even later gebeurt hetzelfde met andere Rwandezen en Burundezen. Het einddoel is echter zonder twijfel het uitdrijven van Kengo wa Dondo zelf. Men poogt ook de beenderen van Kengo wa Dondo's moeder terug op te graven. Deze acties worden welis- | |
[pagina 66]
| |
waar enkel door studenten uitgevoerd, maar ze genieten toch de goedkeuring van een heel deel van de bevolking. Het gegeven dat politieke gebeurtenissen geïnterpreteerd worden d.m.v. een discours van tovenarij, staat enigszins in contrast met de resultaten van een representatieve enquête, waarin ‘hekserij’ slechts door 11% van de kinois werd weerhouden als diepste oorzaak van het kwade (le mal), naast de armoede (23%), aids (11%), corruptie (13%) en onrechtvaardigheid (39%)Ga naar eind[7]. Blijkbaar wordt hekserij slechts in sommige situaties en op uitzonderlijke momenten ter sprake gebracht. Op basis van de enquêteresultaten mogen we veronderstellen dat de meeste problemen begrijpelijk zijn binnen het discours van elke dag, waar woorden als armoede, corruptie, onrechtvaardigheid of ziekte volstaan. Op sommige momenten wordt de psychologische spanning echter zodanig opgedreven dat men verandert van discours: de rijke handelaar en de corrupte politicus worden beschuldigd van hekserij, de oorzaak van de ziekte wordt gezocht in ‘verkeerd’ gedrag van een naast familielid. Het is niet in de eerste plaats de denkwijze die vreemd is, maar de situatie die onmogelijk, onredelijk is, en vraagt om ‘gerealiseerd’ te worden. Het discours van hekserij laat niet alleen toe de precariteit van de eigen situatie te begrijpen, ze definieert ook nieuwe oorzaak-gevolgrelaties. Geloof in tovenarij is in die zin een soort anti-depressivum, en niet te associëren met fatalisme, integendeel. Rwandezen uitdrijven en winkels plunderen zijn niet bepaald passieve gedragingen. Er zijn bovendien ook redenen die het discours van het occulte erg toepasselijk maken op de huidige politieke situatie. Traditioneel heeft men steeds van het register van het occulte gewag gemaakt m.b.t. de relatie tussen individu en gemeenschap of tussen individuele emancipatie en solidariteit. Hekserij verwijst ook naar verborgen geweld, komend uit de hoek waar je 't allerminst verwacht: de naaste omgeving. De ‘heelmeester’ zal dan ook niet alleen de ‘zieke’ helen, maar ook de verwantschapsrelaties die door de ‘heks’ zijn verstoordGa naar eind[8]. Nu, de huidige gebeurtenissen worden juist bekeken als een aantasting van de Zaïrese gemeenschap, te wijten aan geweld veroorzaakt door mensen van wie je 't allerminst had verwacht: de Rwandese gasten hebben plots hun ‘ware gelaat’ laten zien en hun gastheren ‘verraden’. Aan de andere kant wordt de mythevorming rond het politiek toneel ook gestimuleerd door bepaalde politieke groepen, als het voor hen uitkomt. Het discours van de nacht is uitstekend geschikt om de agenda van de dag te verduisteren. In het recente voorbeeld van de studentendemonstraties begin november 1996 kwamen de suggesties van occultisme van (een deel van) de Mobutufamilie (o.a. via een tv-programma), van (een deel van) het leger, maar ook van de oppositie. Er waren nogal wat aanwijzingen dat de studenten gepatroneerd werden én door Tshisekedi, én door (een deel van) het leger. Wordt het discours van de hekserij uit zijn traditioneel discrete context gehaald en ingeschakeld m.b.t. de ruimere, politieke werkelijkheid, dan is er echter niet echt een equivalent meer voor de ‘heelmeester’, de bemiddelaar tussen de wereld van de | |
[pagina 67]
| |
dag en de wereld van de nacht. Normaal wordt de ‘heksendokter’ verondersteld de ‘diagnose’ te maken en het ‘medicijn’ voor te schrijven: hij verzoent ook, hij is de bedwinger van het geweld. Omdat er voor zijn functie in de moderne politieke structuren geen equivalent is, wordt de diagnose nu min of meer autonoom gemaakt door de bevolking (hoewel ook de politieke actoren er allicht een hand in hebben), en ook het ‘medicijn’ wordt zonder zin voor dosering toegediend. Het geweld, inherent aan de wereld van de hekserij, wordt ook niet meer ‘getemd’ door de heelmeester. In dit opzicht (maar misschien enkel in dit opzicht) was een retour à l'authenticité sterk te verkiezen geweest boven een recours à l'authenticité. □ Tom De Herdt | |
[pagina 68]
| |
De zachte zoenen van Pierre GodfroidGewezen Sabena-baas Pierre Godfroid ziet er met zijn onberispelijk streepjespak, zijn borstelige wenkbrauwen en zijn neergetrokken mondhoeken uit als een laat-negentiende-eeuwse aristocraat die bij gebrek aan postkoets de wereld vanop de achterbank van zijn dienstwagen observeert en vaststelt dat het niet goed gaat. Zo poseert hij ook op de cover van zijn pas verschenen boek Op zoek naar verloren tijd en geldGa naar eind[1]: als een stram ideoloog die pessimisme te over heeft. Ongenaakbaar, streng en met een glimlach die somberheid verbergt. Godfroid is een heer van stand, die houdt van weidse vergezichten en grootse projecten. Toen hij in 1990 door een headhuntersbureau werd aangezocht om Sabena te leiden, was hij vast van plan om na de voedingssector - in een vorig leven was hij voorzitter van Continental Foods en vice-president van Campbell Soup - ook de noodlijdende nationale luchtvaartmaatschappij te saneren. Het ene gewaagde hervormingsplan volgde op het andere. Hij raakte bevriend met Bernard Attali en sloot allianties met Air France, nadien met Swissair. Tussendoor reisde hij in witte smoking naar Zaïre om er met eerste minister Kengo te discussiëren over de zorgelijke politieke toestand en over de belangen van ‘zijn’ maatschappij. ‘België wordt in Afrika gewaardeerd en begeerd’, schrijft hij. ‘Toen ik bij mijn laatste reis Kinshasa verliet, strekten zich honderden handen naar mij uit, met een smeekbede die pijn deed aan het hart: “Patron, quand tu reviens?”’ Godfroid wordt gewaardeerd en begeerd. In zijn boek vertelt hij geamuseerd over een feestje in Stuttgart. ‘Een hostess vroeg of de landing was meegevallen. “Het was een echte “kisslanding””, zei ik. Zij vroeg me wat dit betekende. Als antwoord drukte ik een zachte zoen op haar wang. “Meneer de voorzitter,” bloosde het meisje, “ik zal mij vanavond niet wassen”’. De vakbonden, de politici, de media en Swissair hebben wellicht minder prettige herinneringen aan de flamboyante crisismanager. Godfroid is een enfant terrible, een dwarsligger die tegen de stroom in roeit. Dat deed hij al in de raad van bestuur van Campbell Soup in Camden, Philadelphia. En dat herhaalde hij bij Sabena. Als hij echt van de noodzaak van een maatregel overtuigd is, dan kan men hem zelfs met een pistool tegen de borst niet tegenhouden. Godfroid is rechtlijning maar ook koppig. En trots. Zijn luchtvaartavontuur moest dus slecht aflopen. Sabena is geen Amerikaanse multinational. ‘Sabena is een openbare maatschappij gebleven die heel ons land fascineert maar waarin ook de frustraties van negen miljoen Belgen zich kritalliseren en tot uiting komen,’ schrijft Godfroid. Toen de nieuwe manager gecontacteerd werd, was McKinsey al zes maanden met een doorlichting bezig. | |
[pagina 69]
| |
De maatschappij was virtueel bankroet en de toenmalige Verkeersminister Dehaene wist dat de saneringsoperatie bloederig zou worden. Dehaene had enkel nog een huurling nodig: a bastard from out of town die de klus - tegen een meer dan behoorlijke vergoeding - durfde op te knappenGa naar eind[2]. Het scenario is overal hetzelfde: afslanken (= mensen ontslaan), delokaliseren (= belastingen ontduiken) en flexibiliseren (= de mensen harder laten werken). Sabena was er echter zo beroerd aan toe dat men moeilijk een bastard kon vinden: André Deleye en Karel Vinck weigerden. Godfroid was derde keus en Jean-Luc Dehaene maakte naar verluidt enkele vreugdesprongetjes toen hij 's avonds vernam dat men dan toch iemand had kunnen strikken. Wat bezielde Godfroid? Toen ik hem onlangs voor Humo interviewde, zei hij dat er vooral sentimentele redenen speelden: ‘Sabena is voor mij een stuk geschiedenis, een vlag, een deel van ons patrimonium, iets waar je fier op kan zijn. Voor ik de job aanvaardde, heb ik een aantal studies bekeken. De keuze was eenvoudig: drastisch ingrijpen of de boeken neerleggen. Ik wist dat het moeilijk zou worden, maar ik dacht dat het kon. Een manager die zijn plicht doet, kan nooit iedereen behagen’. Dat laatste ondervond de nieuwe Sabena-baas vrij snel. Minister van Financiën Philippe Maystadt kantte zich tegen zijn plannen om de Sabena-piloten uit te vlaggen naar Luxemburg. Dat was een lelijke streep door Godfroids rekening. De operatie had Sabena jaarlijks twee miljard frank moeten uitsparen en de piloten zouden netto meer gaan verdienen. Twee vliegen in een klap, redeneerde de crisismanager. Maar Maystadt achtte het onfatsoenlijk dat een onderneming waarvan de staat meerderheidsaandeelhouder is, via een Luxemburgse constructie sociale bijdragen zou ontwijken. Godfroid was woedend en veegde Maystadt de mantel uit in een Open Brief in Le Soir. ‘Het lijkt wel of dit land altijd een oorlog, een leger, een idee te laat komt’, schreef hij. Door zijn eigenzinnig optreden verloor Godfroid in politieke middens stilaan alle krediet. De Croo (VLD) betichtte hem van ‘mismanagement’, volgens minister André Flahaut (PS) kon hij beter opstappen, en Louis Tobback noemde hem een provocateur die het Sabena-dossier ‘vermassacreerde’. Ook met de media kwam Godfroid in aanvaring. De Sabena-voorzitter schreef zelfs persgeschiedenis toen hij De Morgen in kort geding en bij eenzijdig verzoekschrift - dus zonder dat de krant gehoord werd - een recht van antwoord liet opleggen. Dat was in dit land nog nooit gebeurd. Enkele weken later gaf de rechtbank Sabena ongelijk: het ingediende dossier was onvolledig. Ondertussen was ook duidelijk geworden dat het door Godfroid gewraakte artikel - over de overname van Sabena door Swissair - correct was, althans in grote lijnen. Godfroid was woedend. De Morgen werd aan boord van de Sabenatoestellen niet meer verdeeld en de berichtgeving in die krant werd uitgevlooid. Op het moment van zijn vertrek waren de schadeclaims tegen De Morgen opgelopen tot 270 miljoen frank. Helemaal overhoop lag Godfroid met de vakbonden. ‘Dehaene had me verwittigd, maar toch heb ik me nog miskeken op de syndicale cultuur bij Sabena. Het is de cultuur van een openbare dienst’, zei hij in het Hu- | |
[pagina 70]
| |
mo-vraaggesprek. ‘Ik ben bij Sabena het slachtoffer geworden van de rivaliteit en het opbod tussen de verschillende bonden. Als één organisatie een voorstel van mij steunde dan waren de anderen automatisch tegen. De Sabena-bonden zijn in de eerste plaats bekommerd om hun ledenaantallen, niet om de werkgelegenheid of de toekomst van de onderneming’. De syndicaten beschikken volgens Godfroid niet over de vereiste intellectuele en morele kwaliteiten om over een ernstig akkoord te onderhandelen. Begin 1996 volgde de definitieve breuk. Godfroids businessplan 1995-99 voorzag een loonstop voor drie jaar, een werkduurverlenging met 5 procent, een verhoging van de flexibiliteit en de afschaffing van de index- en anciënniteitsaanpassing. De bonden verwierpen de voorstellen en gingen over tot acties. Godfroid wilde geen duimbreed wijken en schortte prompt alle CAO's op. Dat was in België nog nooit eerder gebeurd. Godfroid schreef nu ook sociale geschiedenis. De Raad van Bestuur krabde zich bezorgd achter de oren: kon Sabena zich zo'n krachtmeting wel veroorloven? De Zwitserse vertegenwoordiger in de raad vroeg zich openlijk af of Godfroid de situatie wel nuchter en objectief beoordeelde. Stilaan werd duidelijk dat niet het businessplan maar Godfroid zelf het grootste struikelblok was geworden. De Sabena-baas begreep dat het tijd werd om in te pakken. Temperamenten als Godfroid passen nu eenmaal niet in het Belgische concensusmodel, waar het sussende vergelijk hoger wordt gewaardeerd dan het kletterende conflictGa naar eind[3]. □ Jörgen Oosterwaal |
|