| |
| |
| |
Fernand Tanghe
Rechtstaat en democratie
Cassatie en het spaghetti-arrest
‘Il n'y a point de plus atroce tyrannie que celle que l'on exerce à l'ombre des lois et sous les couleurs de la justice.’
‘Geen gruwelijker tirannie dan die zich verschuilt achter wetten en zich hult in rechtspraak.’
Montesquieu
Op 14 oktober ll. velde het Belgische Hof van Cassatie (in Nederland de Hoge Raad der Nederlanden) zijn beruchte spaghetti-arrest. Het ontzegde onderzoeksrechter Connerotte de bevoegdheid nog verder het onderzoek in de zaak-Dutroux te leiden. Hij was aanwezig geweest op een spaghetti-avondje, georganiseerd voor twee slachtoffertjes van de ‘bende Dutroux’. Daarmee had hij een ‘schijn van partijdigheid’ op zich geladen. In de beroering die daarop ontstond, werd van een bepaalde zijde - ook in artikelen en betogen van rechtsgeleerden - geschermd met een aantal ‘onaantastbare’ waarden: scheiding der machten, onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, onpartijdigheid van de rechter, enz. Zij die het arrest verdedigden, zwoeren bij de fetisj van de rechtstaat. Wie ook maar een zweem van kritiek op het arrest liet horen, bedreigde de rechtstaat, ondermijnde ons hele politiek-juridische bestel. Zelfs de vrije meningsuiting leek ineens het voortbestaan van de ‘democratische rechtstaat’ op de helling te zetten. De ‘democratische rechtstaat’: alsof het om een pleonasme gaat! Rechtstaat en democratie zijn toch een en hetzelfde?
Bijna onmiddellijk na de uitspraak van Cassatie, in De Morgen van 20 oktober, heb ik betoogd dat dit spaghetti-arrest hooguit lippendienst bewees aan de letter van de rechtstaat, maar niets te maken had met democratie. Sommigen vonden die bewering misschien schokkend. Daarom wil ik er hier nog eens, ditmaal uitvoeriger, op terugkomen.
Eén ding lijkt mij in ieder geval zeker: rechtstaat en democratie zijn
| |
| |
helemaal geen synoniemen. Ze dekken niet dezelfde inhoud, ze zijn niet op hetzelfde ogenblik ontstaan. Rechtstaat was er al voor er democratie was. Hij was aanvankelijk vooral bedoeld om de opkomende burgerij rechtszekerheid te geven. De ‘derde stand’, die zich ten tijde van de Franse Revolutie opwierp als de belichaming van de hele natie, zocht bescherming tegen de zijn ondernemingsgeest hinderende willekeur van de heersende politieke macht, het vorstelijk absolutisme. De rechtstaat zou de nieuwe klasse behoeden voor tegen haar belangen indruisend machtsmisbruik. Maar dat soort rechtspraak was best te verenigen met repressieve en autoritaire regimes. Vakbonden, stakingsrecht: geen sprake van; recht op onderwijs: nooit van gehoord; kinderarbeid: doodnormaal; algemeen stemrecht: je kon de barbarij van het gepeupel toch niet aan het woord laten komen? De rechtstaat perkte aldus de heersende macht in door middel van wetten, maar dat hij daarmee ook de hele bevolking voor willekeur behoedde, dat hij gelijkstond met democratie, is wel een erg idyllische voorstelling van zaken.
| |
Democratie is meer dan rechtstaat
Democratie vraagt een bepaalde vorm van rechtstaat, maar dan een die meer behelst dan vormgaranties. Ze gaat ervan uit dat de vraag: ‘Wat is een rechtvaardige samenleving?’ voortdurend voorwerp van discussie blijft. Vroegere maatschappijen vormden zich een zelfbeeld en rechtvaardigden zichzelf door naar een goddelijke wil of natuurlijke fundering te verwijzen. Wij beschikken daarvoor niet langer over voorafgegeven antwoorden of onbevraagbare evidenties. We hebben geen zekerheden meer die van buiten komen, maar moeten de antwoorden in eigen schoot zoeken. We worstelen onophoudelijk met de rechtvaardigheidsvraag, maar bij gebrek aan onwankelbaar houvast komen we onvermijdelijk tot uiteenlopende, tegengestelde antwoorden. Een democratische samenleving is permanent uitgeleverd aan een zelfonderzoek dat nooit tot definitieve oplossingen leidt. Samenleven staat onophoudelijk ter discussie, niemand heeft de waarheid erover in pacht.
Een democratie is bijgevolg een in wezen conflictuele samenleving. Meer zelfs: ze leeft van de erkenning dat maatschappelijke verdeeldheid aan haar ordening ten grondslag ligt. Vroegere maatschappijen hebben dat altijd verdrongen: conflicten leken onverenigbaar met maatschappelijke samenhang. Democratie daarentegen erkent dat sociale en politieke conflicten onherleidbaar zijn, maar ook dat ze, voorbij hun pure feitelijkheid, legitiem zijn. Tegelijk trekt ze daaruit de consequenties en institutionaliseert ze het conflict. Ze aanvaardt dat samenleven geen definitieve verzoening kan betekenen, maar zorgt voor een regulering van de onverzoenlijkheden. Tegenstanders kunnen elkaar niet langer naar het
| |
| |
leven staan, alle partijen kunnen aan hun trekken komen. Dit laatste mag je niet verwarren met gesjoemel. Het betekent niet dat tegenstanders de samenleving kunnen verkavelen om ze in uiteengevallen fragmenten te koloniseren; dat is de scheefgetrokken democratie van verzuiling en particratie. Het betekent evenmin dat, omdat het gelijk op gelijke wijze over de conflicterende partijen verdeeld zou zijn, deze ieder voor zich een proportioneel stuk ervan kunnen binnenhalen. Institutionalisering van het conflict behelst een compromiscultuur in de nobele zin van het woord. We beseffen dat definitieve harmonie niet haalbaar is, dat pogingen daartoe steriel zijn en tot immobilisme leiden; de illusie van een eindzege die ons eens en voorgoed van de tegenstander ontdoet, laten we varen. Dat neemt niet weg dat tegenspelers zich over de hele lijn ook tegensprekers blijven voelen. Ze hebben alleen het geloof opgezegd in een maatschappelijke eenheid voorbij alle conflict. De droom van een - mogelijke of nabije - samenleving zonder tweespalt is een totalitair waanbeeld. Fascistische regimes uit de voorbije decennia hebben ons geleerd welke prijs er betaald moet worden voor onderdrukking van maatschappelijke verdeeldheid. Democratie behelst een openbaarheid die in rechte meerzinnigheid voortbrengt en ons voortdurend tot confrontatie met medeburgers noopt, zonder dat iemand ooit het laatste woord heeft. Het conflict is een organiserend schema van ons samenleven geworden.
Meer zelfs, in een democratie is het conflict, paradoxalerwijze, een factor van sociale cohesie. Door te erkennen dat sociale en politieke conflicten onherleidbaar én legitiem zijn, aanvaardt ze dat de gevestigde orde steeds ter discussie staat en betrekt ze alle burgers in die discussie. Zonder dat ze dat zo duidelijk voor zichzelf hoeven te formuleren, krijgen burgers het gevoel dat ze tot eenzelfde gemeenschap behoren, deel uitmaken van een gestructureerd, inzichtelijk geheel dat ze gezamenlijk kunnen beheersen en veranderen. Ze beleven hun divergenties tegen de achtergrond van dat gemeenschappelijk toebehoren, in hun conflicten positioneren ze zich als polen binnen eenzelfde geheel, ze voeren een betekenisstrijd over hun gemeenschap. Dat is de diepere zin van de klassenstrijd in het verleden; het ecologisch debat van tegenwoordig is er een ander voorbeeld van.
Die ‘polemische solidariteit’ behelst meer dan een oppositie van privé- of groepsbelangen: het gaat om omvattende waardenconflicten. Burgers hebben uiteenlopende visies op wat moet prevaleren in een samenleving, ze hebben uiteenlopende opvattingen over de definitie van het ‘algemeen belang’, de essentie van samenleven. Maar tegelijk zijn ze allen betrokken in de betekenisstrijd over de ordening van hun samenleving en dat algemeen belang. Democratische conflictualiteit houdt natuurlijk in dat groepen hun belangen kunnen verdedigen, maar mag niet worden herleid
| |
| |
tot die trivialiteit. Ze is veeleisend: democratisch burgerschap vraagt niet alleen om ‘civilisering’ van conflicten, maar ook om morele ascese: aanvaarden dat allen betrokken zijn bij de opbouw van eenzelfde gemeenschap, maar dat nooit iemand het laatste woord kan hebben, is niet zo vanzelfsprekend. Maatschappelijke standpunten kunnen pas verdedigd worden als ze aan een legitimeringseis voldoen. Belangenverdediging alleen volstaat niet: wie uitsluitend voor een groepsbelang opkomt, moet dit op het publieke forum legitimeren door verwijzing naar een hoger belang, hij moet met argumenten plausibel maken dat zijn eis verenigbaar is met een democratische orde, een beroep doen op een soort publiek geweten.
| |
Recht en conflict
Dat de democratie sociale cohesie tot stand brengt ondanks en zelfs op grond van sociale verdeeldheid, heeft uiteraard ook gevolgen voor het recht. Het komt in de ban van een onophoudelijk debat over de legitimiteit van wat is en hoort te zijn en kan dus ook voortdurend, tot in zijn grondslagen, door de samenleving ondervraagd en bediscussieerd worden. Het wordt per definitie evolutief, krijgt nooit een definitieve vorm. Codificatie-idealen zijn uit de tijd: niemand kan nog volhouden dat een complex van geschreven regels, hoe ‘volledig’ ook, de ‘waarheid’ van het recht tot uitdrukking brengt. Er is geen onveranderlijke essentie van het recht, je kan het dus niet ‘substantialiseren’. Het is meerzinnig en kwestieus, willens nillens. Enkele fundamentele principes en algemene rechtsbeginselen blijven weliswaar overeind, maar ook die vormen geen eenduidig geheel: ze kunnen op gespannen voet leven met elkaar en hun interpretatie is onderhevig aan evolutie en bijsturing. In een context van democratische conflictualiteit kan rechtstoepassing er zich niet toe beperken te herhalen wat regels gebieden of verbieden. Zeker in sociaal controversiële materies moet ze ook rekening houden met rechtsgevoelens en -beginselen die de maatschappij beroeren en in verwijzing ernaar criteria hanteren om te onderscheiden tussen wat rechtvaardig is en wat niet. Niet in een boventijdelijke optiek, maar geïnspireerd door democratische meerzinnigheid en het evoluerend beeld van rechtvaardigheid dat daarmee samenhangt. Zoniet verworden wetten tot pure dwang en verliezen ze hun legitimiteit. Ook rechtstoepassing moet zich voortdurend kunnen legitimeren. Het minste dat je kan verwachten van rechters die uitspraak doen in controversiële materies, is dat hun vonnissen er blijk van geven dat ze streven naar een evenwicht tussen divergerende belangen en waarden.
Daarnaast betekent democratie ook dat het recht zich verzelfstandigt tegenover de macht: niemand kan het zich toe-eigenen, geen enkele macht,
| |
| |
ook de rechterlijke niet. Daarmee bedoel ik dat het recht enerzijds een kritische instantie is ten aanzien van welke machtsuitoefening ook, anderzijds dat een macht die er beslag op legt, zichzelf discrediteert. Macht kan zich maar legitimeren door te refereren aan een recht dat zich principieel onttrekt aan manipulatie. Het recht van de democratie is mensenwerk, het is niet langer door God gewild en via diens vertegenwoordiger, de vorst van goddelijk recht, de maatschappij opgelegd. Dat betekent niet dat het elke ‘uitwendigheid’ of transcendentie verliest. Niemand heeft het laatste woord over het recht: geen enkel ‘subject’ kan erover beschikken. Het is een uitdrukking van een collectieve, tegensprekelijke en nooit af te sluiten zoektocht naar wat mens-zijn en samenleving inhoudt: geen mens of groep heeft er een monopolie op.
Die transcendentie van het recht is iets heel anders dan blind legalisme: ‘Cet esprit légal, qui semble indifférent au fond des choses, pour ne faire attention qu'à la lettre’ (Tocqueville). Rechters die zich achter de letter van de wet verschuilen, dringen hun eigen monopolistische lezing ervan op. Juridisch fetisjisme wordt een alibi voor de macht om zich het recht toe te eigenen.
Het is waar, democratische conflictualiteit plaatst rechtbeoefenaars niet altijd in een comfortabele positie. Enerzijds moet het recht conflicten oplossen, anderzijds wordt het nu zelf inzet van conflict. Dat is geen banale uitdaging. Maar ze werd, in de voorbije eeuw, op tal van wijzen beantwoord. Democratische conflictualiteit uitte zich in de rechtsleer, initieel misschien vooral daar. Juristen zijn ooit wel ‘creatief’ geweest, verhitte politieke discussies gaven de doctrine soms het uitzicht van een waar slagveld. Daaruit kwam uiteindelijk bijvoorbeeld het sociaal recht voort: arbeidsrecht, sociale zekerheid; later kwamen er nieuwe rechtstakken bij: milieurecht bijvoorbeeld. Zo profileerde zich binnen het rechtssysteem een dubbele rationaliteit: die van het ‘klassieke’ recht werd aangevuld en gecorrigeerd door het ‘sociaal’ recht. Het rechtssysteem kwam meer en meer in het teken te staan van een uitdrukkelijk en bewust tegengaan van sociale evenwichtsgebreken, een streven naar meer evenwicht tussen partijen en belangen, ‘belangen’ in de ruime zin: ook immaterïele, morele belangen, waarden. Die evenwichtsidee veronderstelt ook tegenwichten, wortelt dus in een visie op de maatschappij als conflictuele solidariteit. Ook in de rechtspraak profileerde zich meer sociale openheid en bewogenheid. Eén voorbeeld slechts: de figuur van het rechtsmisbruik en de enorme ontwikkeling die deze in de voorbije eeuw gekend heeft.
| |
Rechtsmisbruik
Ooit werden subjectieve rechten als absolute rechten opgevat. Via de figuur van het rechtsmisbruik vatte de opvatting post dat die rechten
| |
| |
conform ‘de geest van het recht’ uitgeoefend moeten worden: ze hebben een sociale bestemming, zijn ondergeschikt aan de doelstelling van het recht als geheel. Ze hebben bijgevolg maar een beperkte, voorwaardelijke gelding. Er zijn grenzen aan de uitoefening ervan, drempels voorbij welke ze niet langer legitiem is. In die optiek is het recht een mediërende factor, die in een conflictuele samenleving steeds voorlopige, herformuleerbare, voor nieuwe interpretatie vatbare compromisevenwichten instelt. De wijze waarop de figuur van het rechtsmisbruik geëvolueerd is, illustreert dat goed.
Aanvankelijk had het alleen diegene op het oog die kwaadwillig gebruik wilde maken van zijn recht, uitsluitend met de bedoeling anderen te schaden. Weldra kwamen daar andere duidingen bij. Van rechtsmisbruik is er ook sprake als men zelf baat heeft bij de uitoefening van zijn recht maar tegelijk anderen wil benadelen. Een onrechtmatig motief is zelfs niet vereist: ook als ik door het nastreven van een reëel voordeel ongewild schade toebreng aan anderen, kan er sprake zijn van rechtsmisbruik: ik had voldoende sociaal voelend moeten zijn om me ervan te onthouden. Uiteindelijk wordt het een kwestie van ‘objectieve’ belangenafweging: gebruik van een recht dat nut oplevert voor de titularis en zelfs voor sommige derden kan, hoewel op zich legitiem, onverantwoord zijn wanneer die voordelen niet opwegen tegen de schade toegebracht aan een ander belang. Anders gezegd: wanneer het maatschappelijk belang dat in het gebruik van mijn recht besloten ligt, niet opweegt tegen het maatschappelijk belang dat erdoor geschaad wordt. In laatste instantie beslist het belang van de maatschappij.
De evolutie (van gebruik en duiding) van de figuur van het rechtsmisbruik laat zien dat de democratische conflictualiteit zich in het recht niet alleen manifesteert via de dualiteit van ‘klassiek’ en ‘sociaal’ recht, maar dat de ‘geest’ van het ‘sociaal’ recht een oordeelsregel wordt voor de rechtspraak in ruime zin. Steeds meer wordt het recht, in zijn diverse geledingen, de uitdrukking van een conflictuele solidariteit. Dat betekent niet dat het een spiegel is van sociale conflicten, nog minder dat het dat zou moeten zijn. Wel dat het een belangrijk facet is van de institutionalisering van sociale en politieke conflicten. Het wordt een middel om de botsingen tussen maatschappelijke waarden en belangen te reguleren, in de zin van: articuleren en solidariseren. Het moet ervoor zorgen dat elkaar tegensprekende waarden en belangen ‘compossibel’ - samen mogelijk - zijn. Recht spreken is dan minder een zaak van deduceren van principes en regels dan van integratie van divergerende sociale gezichtspunten, in een evenwichtsoptiek. Van rechters verwachten we niet dat ze ‘simpele syllogismen toepassen’, maar dat ze recht doen aan concrete personen in concrete situaties, dat ze oog hebben voor de sociale en politieke implicaties van hun uitspraken. In de mate dat het verankerd
| |
| |
is in een evoluerende conflictuele samenleving, is alle recht politiek, en de rechtspraak moet een moment van zelfreflectie behelzen die van politiek inzicht getuigt. Rechtszekerheid blijft een belangrijke waarde, maar er zijn veel manieren waarop ze bevorderd of ondermijnd kan worden... In ieder geval is ze niet te herleiden tot een louter mechanische toepassing van regels: de oplossingen die ze inspireert moeten ook maatschappelijk aanvaardbaar en aangepast zijn.
| |
Ondemocratische deskundigen van de schijn
Het Cassatie-arrest wekt de indruk dat een eeuw rechtsevolutie in een handomdraai onder tafel werd geveegd. Het is een schoolvoorbeeld van anti-democratie. Democratie veronderstelt conflictualiteit, daar gingen we vanuit. Conflictualiteit veronderstelt dat de tegenspelers elkaars bestaan erkennen, dat ze bereid zijn tot discussie, en dat veronderstelt op zijn beurt dat ze ondanks, ja in hun meningsverschillen een gemeenschappelijke taal hanteren, zich voor elkaar verstaanbaar maken; anders is de inzet van de discussie niet langer een gemeenschap waar men gezamenlijk deel van uitmaakt. Het Cassatie-arrest negeert die vereiste. Symptomatisch is, om te beginnen, de door het Hof gevolgde procedure. Het had, volgens het Wetboek Strafvordering, de keuze tussen twee procedures: het kon het dossier overmaken aan alle betrokken partijen, met het oog op een tegensprekelijk debat; het kon ook de snelste weg kiezen: de onmiddellijke beslissing en betekening van het arrest. Procureur-generaal Liekendael adviseerde geen tijd te verliezen door naar de argumenten van de ouders te luisteren. Een keuze die boekdelen spreekt. De ouders van de slachtoffers, nochtans burgerlijke partij, werden erbuiten gelaten; met hun argumenten hoefde geen rekening te worden gehouden. Gelet op de schandelijke wijze waarop ze voordien al door het gerecht behandeld waren, was dat voor hen een bijkomende kaakslag.
De tekst van het arrest is laconiek, nauwelijks gemotiveerd, pover qua redenering. Men vond het blijkbaar overbodig om rekening te houden met argumenten die de dagen ervoor vanuit diverse hoeken geformuleerd werden, o.m. pleidooien van vooraanstaande juristen voor een alternatieve juridische oplossing. Dat versterkte de indruk dat het verdict bij voorbaat vastlag, ‘besteld’ was. Politici en opinie hadden om een ‘creatieve oplossing’ verzocht: een ongelukkige woordkeuze misschien - alsof men om ‘gefoefel’ vroeg - maar in de grond was dit een legitimeringsvraag. Men verwachtte van het Hof een gebaar waardoor het blijk zou geven het recht van deze samenleving te spreken. Zo gezien had een creatieve oplossing à la limite zelfs tot geen andere uitspraak moeten leiden: het was voldoende geweest dat het Hof rekening hield met de veelvormige stem van de publieke opinie (editorials, artikelen, lezersbrieven, petities,
| |
| |
standpunten van eminente juristen), dat het gehoor gaf aan de vragen en argumenten die vanuit de samenleving rezen, ze desgevallend met redenen weerlegde. Niet alleen bevat het arrest geen spoor van de alom geformuleerde meningen en argumenten, je kan je zelfs afvragen of zijn opstellers zich de moeite getroost hebben om er kennis van te nemen. (Misschien heeft de manifestatie van de publieke opinie zelfs een averechts effect gehad: ons hoogste gerechtshof oordeelt toch niet onder de ‘druk van de straat’!) Hoe dan ook, er was grote haast bij, de urgentie liet blijkbaar niet toe dat men buiten de splendid isolation van het gerechtsgebouw trad.
Het is misschien niet gebruikelijk dat rechters verwijzen naar argumenten die ‘van buiten’ komen; ze moeten hun uitspraak ook niet laten dicteren door de publieke opinie. Maar in een uitzonderlijke conjunctuur als deze, waarbij de legitimiteitsvraag in de samenleving zo acuut rees, mocht men verwachten dat ze de politieke verantwoordelijkheid zouden opbrengen hun uitspraak te rechtvaardigen tegenover de maatschappij, en dat liefst in een voor het publiek toegankelijke taal. Tegen de achtergrond van een diepe legitimiteitscrisis zou dat een geste geweest zijn die bewees dat Cassatie rekening hield met de samenleving, een legitimerend gebaar waarvan de diepere betekenis luidt: we eigenen ons het recht niet toe, erkennen zijn transcendentie. Cassatie heeft zich daar niet in het minst om bekommerd: het arrest ademt een mentaliteit van ‘de wereld mag vergaan, als wij maar onze zin kunnen doen’. Daardoor geeft het Hof blijk geen deelnemer te willen zijn aan de democratische spelregels, plaatst het zich openlijk buiten deze samenleving.
In geen enkel opzicht heeft het Hof evenwicht nagestreefd tussen conflicterende belangen en waarden. Daarvoor had het bijvoorbeeld de rechten van de verdediging tegen die van de slachtoffers moeten afwegen. Het arrest bevestigde nog maar eens de schreeuwende wanverhouding tussen beide. De verdediging moet ervoor zorgen dat beklaagden niet meer in de schoenen wordt geschoven dan waar is. Maar hier ging het om een truc van advocaten om inhoudelijk de goede gang van zaken te belemmeren zonder dat hun cliënten daar duidelijk belang bij hadden, de wraking had tot doel het onderzoek te saboteren. Aanvaarden dat men procedurele spitsvondigheden mobiliseert om processen te blokkeren of daders aan een gerechte straf te onttrekken, betekent dat men het recht tot een papieren realiteit herleidt en zijn sociale finaliteit over het hoofd ziet. Dat brengt de legitimiteit van het gerecht in het gedrang. Cassatie heeft die afweging niet gemaakt. Om deze en nog andere redenen bracht de wraking van Connerotte de legitimiteitscrisis van gerecht en regime in een stroomversnelling; met het waarschijnlijke politieke gevolg dat extreem-rechts er de vruchten van plukt. Dat maatschappelijk belang werd door Cassatie volstrekt miskend.
| |
| |
Sommigen nemen kennelijk vrede met het feit dat het arrest juridisch correct lijkt. Maar zelfs strikt juridisch schort er wat aan. Belangrijk is minder wat het zegt dan wat het verzwijgt. Het arrest steunt op ‘een schijn van partijdigheid’, een formule waarvan nergens sprake is in wetteksten. Sommige artikelen van het Wetboek van Strafvordering gebruiken de term ‘gewettigde verdenking’, zonder die te definiëren. Is dat hetzelfde als gewone verdenking? Gaat het om klaarblijkelijke partijdigheid, gebleken uit bewezen feiten? Cassatie koos voor de minst plausibele interpretatie: schijn van partijdigheid volstaat (terwijl een vroeger arrest van hetzelfde Hof ooit stelde dat men moet uitgaan van het vermoeden dat onderzoeksrechters onpartijdig zijn). De nu gekozen interpretatie zet de poort wijd open voor willekeur. Er is immers geen enkel objectief criterium om uit te maken wanneer die schijn voorhanden is. Een ‘neutrale’ waarnemer is bij voorbaat uitgesloten; alleen diegene die de indruk heeft (of voorwendt) partijdig behandeld te worden, kan erover beslissen, niemand anders. Als indrukken volstaan om een onderzoeksrechter een dossier te ontnemen, dan wordt hij gedoemd om in een permanent klimaat van verdenking te werken. Dat kan een verlammende werking hebben op alle onderzoeksrechters: ze zullen voortdurend op hun hoede moeten zijn voor hinderlagen die advocaten naar believen zullen vermenigvuldigen; in een situatie van rechtsonzekerheid gedrongen, zullen ze bang worden van hun schaduw. Het arrest creëert een precedent dat verregaande gevolgen kan hebben: rechtsonzekerheid voor de onderzoeksrechter en bijgevolg rechtsonzekerheid in de afloop van gedingen; rechtsonzekerheid ook voor de rechtzoekende, want hij weet niet meer wat hem eventueel te wachten staat. Bang dat hij geconfronteerd kan worden met niet te voorziene verrassingen en juridische spitsvondigheden, verliest hij zijn
veiligheidsgevoel. Hij zal er gemakkelijker voor terugdeinzen om met zijn gerechtvaardigde eisen naar de rechter te stappen. Hij krijgt de indruk dat hij geen beroep meer kan doen op de rechtstaat, dat die eigenlijk niet aan zijn kant staat.
Ook het gebruik dat Cassatie maakt van art. 828 van het Gerechtelijk Wetboek is voor discussie vatbaar. Dat artikel stelt dat een rechter gewraakt kan (daarom niet móét) worden wanneer hij door een partij wordt uitgenodigd en er geschenken van ontvangt. Afgezien van het feit dat er nogal wat - soms flagrante - gevallen bekend zijn waarbij dat niet gebeurde, gaat Cassatie in het geval Connerotte voorbij aan de geest van de wet. Wat deze kennelijk wil voorkomen, is beïnvloeding door corruptie. Het aanvaarden van een symbolische dankbetuiging gelijkstellen met ingaan op een poging tot corruptie lijkt mij te getuigen van een ziekelijk reductionisme.
Dit zijn slechts enkele voorbeelden van dubieus gebruik van de rechtsregel. Minstens even bedenkelijk is het feit dat men geen onderzoek
| |
| |
naar de feiten gelastte. Het Hof baseerde zich voor zijn uitspraak op het advies van procureur-generaal Liekendael, op het standpunt van twee verdachten en op ‘de stukken waarop het Hof vermocht acht te slaan’. Volstond dat voor een onpartijdige uitspraak? M.i. niet. Het was een ‘eenzijdige’ procesvoering, die getuigt van een flagrante partijdigheid, niet alleen tegenover Connerotte, maar ook tegenover de slachtoffers van Dutroux. Misschien is het niet gebruikelijk dat Cassatie alle betrokkenen hoort, maar het ging hier om een ongebruikelijke casus, waarin een onderzoek naar de feiten zich wel degelijk opdrong. Behalve de fysieke aanwezigheid van Bourlet-Connerotte op het feestje, bestond er zo te zeggen over geen enkel ‘feit’ dat op een ‘schijn van partijdigheid’ van Connerotte zou kunnen wijzen, ook maar enige zekerheid. Maar ‘feiten’ onderzoeken, laat staan hun betekenis of hun interpretatie, vond Cassatie overbodig.
De minst beledigende conclusie die je daaruit kunt trekken is: luiheid. Dat is een eufemisme. Onder het mom van de evidentie drong het Hof zijn interpretatie op als de enig mogelijke. Het deed alsof de feiten voor zichzelf spraken, geen interpretatie vergden of zelfs duldden; alsof de betekenis van de regel voor de hand lag, niet ter discussie stond. Zo werd het probleem eenvoudig en de oplossing lag bij voorbaat klaar: het volstond ogenschijnlijk eenduidige regels toe te passen op vanzelfsprekende feiten. Zo kon de rechterlijke macht zich het recht toe-eigenen: schijnrespect voor de wet werd een maneuver om de plaats van de Wet in te nemen.
Wat er ook van zij, door zijn spaghetti-arrest heeft Cassatie zich buiten de democratie geplaatst. Het arrest kan model staan voor een monopolistische toe-eigening van de Wet (niet de letter van wetten, maar de hogere Wet die ze moet bezielen) en voor een autocratische negatie van wat in de democratische conflictuele samenleving leeft aan elkaar eventueel tegensprekende gevoelens van rechtvaardigheid, billijkheid en redelijkheid. Toe-eigening van het recht door wie dan ook, ook door de rechterlijke macht, betoogde ik hierboven, is anti-democratisch. De leden van het Hof spraken als het ware recht voor de wolken, maar niet voor de leden van een democratische, conflictuele samenleving waartoe ook zij (geacht worden te) behoren. Dat heeft diepe wonden geslagen in de Belgische samenleving.
Democratie is geen evidentie, nog minder een geschenk uit de hemel. Evenmin is ze louter zaak van instellingen en procedures. Ze moet door mensen gewild worden. Dat kan niet zonder rechtsbewustzijn van en in de samenleving. Als dat bewustzijn zich niet weerspiegeld weet in het gerecht, zal het langzaam maar zeker uitdoven, en is de rechtstaat nog slechts een fantoom.
|
|