Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Gie van den Berghe
| |
Leed in het kwadraatDeze hiërarchisering van gruwel en leed kwam al in de kampen tot uiting. Nieuwelingen kregen bij hun aankomst meestal van gevestigde gevangenen te horen dat wat zij, de groentjes, meemaakten, in het niets verzonk bij de levensomstandigheden en de terreur die vroeger in het kamp heersten. Gaskamers vormden ook toen al de overtreffende trap. Het bestaan ervan drong uiteindelijk door tot alle concentratiekampen (Konzentrationslager, KZ), zeker toen, na de evacuatie van Auschwitz, tienduizenden joden terechtkwamen in de KZ. De door de dodenmarsen verder uitgemergelde joden waren er veel erger aan toe dan de meeste KZ-gevangenen, en de onheilspellende berichten over uitroeiings- | |
[pagina 4]
| |
kampen en gaskamers spraken sterk tot de verbeelding omdat ze de bangste vermoedens van KZ-gevangenen leken te bevestigen. De overtuiging dat ook in de KZ iedereen er uiteindelijk aan zou moeten geloven, kreeg het karakter van een zekerheid, de mythe dat Himmler op de valreep de uitroeiing van álle gevangenen bevolen had, kreeg steeds meer vormGa naar eind[2]. De algemeen menselijke neiging tot overdrijving, zeker bij het overbrengen van een beklemmende ervaring aan buitenstaanders, werd na de bevrijding in de hand gewerkt door de sensatiezucht van media en publiek. Niet aan die verwachtingen beantwoorden was verre van evident. Overlevenden waren vanzelfsprekend nog niet tot veel nuancering in staat. Het beeld van het chaotische einde van de kampen, dodenmarsen en lijkenhopen, en natuurlijk ook wraakgevoelens overheersten. Gegevens die niet pasten in het op communicatie van de gruwel afgestemde beeld, een menselijke daad van een SS'er of een onmenselijkheid van een medegevangene werden als niet ter zake opzijgeschoven. Het gaat om onvermijdelijke overschatting en algemeen menselijke dramatisering, zelden om opzettelijke overdrijving. Niet weinig overlevenden hebben zich overigens geërgerd aan de sensatiezucht of mythomanie van een minderheid, maar hier openlijk voor uitkomen, het gruwelbeeld afzwakken, lotgenoten afvallen door overdrijvingen bloot te leggen en het stilzwijgen erover te doorbreken, dat is nog wat anders. Sommigen roeiden desondanks tegen de stroom op, omdat ze ervan overtuigd waren dat overdrijvingen op de lange duur meer kwaad doen dan goed. Het gerucht over de gaskamers, gebaseerd op de maar al te reële systematische volkenmoord op joden en zigeuners, kende een enorme verspreiding, drong zelfs door tot in het Belgische Breendonk. Eind 1944, kort na de bevrijding van België, legden enkele overlevenden tegenover Britse officieren de getuigenis af dat gevangenen in Breendonk werden vergast door koolmonoxide, geproduceerd door een kachel. De Britse onderzoekers vermeldden weliswaar dat dit verhaal niet afdoend bewezen werd, maar gaven het toch een aparte plaats in hun rapport over Duitse gruweldaden in Breendonk, waaruit nochtans alle ‘overdreven verhalen’ geweerd heetten te zijn. Het feit dat dit militair verslag nog in oorlogstijd werd opgesteld, met de expliciete bedoeling ‘de Britse troepen en burgerbevolking die sceptisch stonden tegenover Duitse gewelddaden, vergelijkbaar met foltering en verminking tijdens de Spaanse Inquisitie’ te overtuigen, zal hier wel niet vreemd aan geweest zijnGa naar eind[3]. Ook hier is geen sprake van opzettelijke overdrijving of misleiding. Zulke geruchten danken hun ontstaan en succes meer aan angst, onwetendheid, goedgelovigheid en groepsdruk: kritiekloze overname van wat een lotgenoot beweert gezien te hebben, maar zelf ook | |
[pagina 5]
| |
uit tweede hand heeft. Dat sommige niet-joodse overlevenden in alle oprechtheid overtuigd waren dat er in hun KZ een gaskamer was, hoeft ook niet te verwonderen. In hun van alles en iedereen afgesneden bestaan konden zij vele onverklaarbare gebeurtenissen en aanwijzingen met geen mogelijkheid anders verklaren. Daarenboven hebben in enkele KZ gedurende korte tijd werkelijk kleine gaskamers gefunctioneerd, en uit andere KZ werden uitgeputte gevangenen afgevoerd naar voormalige euthanasie-instellingen om er vergast te worden. Verwonderen moet veeleer, dat slechts een te verwaarlozen minderheid onder de KZ-gevangenen een mythische gaskamer aan hun ervaring toevoegde. | |
Collectivisatie van het geheugenDe gruwelijke beelden uit de pas bevrijde kampen - Britse bulldozers die lijken samenveegden in Bergen-Belsen (een uitwisselingskamp dat in de laatste fase van de oorlog in een mortuarium ontaardde) en de lampenkap van mensenhuid uit het concentratiekamp Buchenwald -, beelden die geen van alle te maken hadden met de geplande volkenmoord en met de gaskamers in uitroeiingskampen, raakten bijna onvermijdelijk versmolten met de genocide. Beeldmateriaal over Auschwitz was toen ook zo goed als onbekend en onbeschikbaar. Dit kamp werd al in januari 1945, toen de oorlog nog volop woedde, door het Rode Leger bevrijd. Kort nadat de strijd geluwd was, begon de Koude Oorlog, en daardoor verdween het leeuwendeel van het beeld- en bronnenmateriaal over Auschwitz en de jodenuitroeiing achter het IJzeren Gordijn. Bergen-Belsen, Buchenwald en Dachau, dát waren in het eerste naoorlogse decennium de oorden der verschrikking - de hel die, zoals vele overlevenden het uitdrukten, zelfs Dante zich niet had kunnen voorstellen. Het onderscheid tussen concentratiekampen en uitroeiingskampen was alleen in kringen van gespecialiseerde historici gekend. Het grote publiek had daar ook geen boodschap aan, en zowel niet-joodse als joodse overlevenden hadden er weinig belang bij het nochtans wezenlijke verschil te beklemtonen. Alle kampen werden afgeschilderd als uitroeiingskampen: doelbewust op uitroeiing gericht en daartoe uitgerust met gaskamers. Gaskamers en crematoria, die door veel overlevenden door elkaar gehaald werden (het verbranden van lijken en aldus uitwissen van sporen sprak sterk tot de verbeelding), werden het waarmerk van een gezamenlijk leed. De specificiteit van het lot van joden en zigeuners drong niet door. Ook joodse overlevenden hadden er toen geen belang bij ze te beklemtonen, indirect het lot van niet-joodse gevangenen af te zwakken. De meesten waren al blij overleefd te hebben en ze waren, anders dan niet-joden, doorgaans ook teruggekeerd | |
[pagina 6]
| |
naar een sociaal vacuüm. Ze beschouwden België wel als hun vaderland, maar de Belgische nationaliteit hadden ze niet en het zou ook nog een hele tijd duren eer ze gelijke burgerrechten kregen. Hun sociale, familiale en materiële wereld was schraler geworden. Talloze familieleden waren omgebracht, goederen en bezittingen ontvreemd. Er moest van niets af opnieuw begonnen worden. Ze hadden aanvankelijk tijd noch energie over om langer dan nodig bij het gebeurde stil te staan. Ze probeerden zich zo snel mogelijk te integreren in de niet-joodse maatschappij, of stelden alles in het werk om naar het beloofde land te trekken. Maar zelfs daar was er aanvankelijk bitter weinig interesse voor het lot van deze diaspora-joden die zich, zoals dat toen heette, ‘als schapen naar de slachtbank hadden laten leiden’, het tegendeel van het krijgshaftig zelfbeeld van de zionistische pioniers in Palestina. Ook het bij KZ-overlevenden overheersende gevoel dat zij de fatale dans op het nippertje ontsprongen waren, leidde tot een overschatting van de sterftecijfers; de al zo uitzonderlijke overleving werd nog uitzonderlijker voorgesteld. Voeg daar nog het gebrekkige en schaarse bronnenmateriaal aan toe, de desinteresse van historici, de bij overwinnaars en overlevenden gebruikelijke neiging om de gruwelijkheid van de vijand te overdrijven, en men kan begrijpen dat, vrij snel na de oorlog, de idee postvatte dat alle nazi-kampen waren uitgerust met een gaskamer. In herdenkingsboeken, romans, films en zelfs geschiedkundige werken werden kampen als Dachau, Buchenwald en Bergen-Belsen ermee bedacht. Het duurde tot de jaren zestig vooraleer enkele historici hiertegen durfden in te gaan. Het geschiedkundig onderzoek was ondertussen ver genoeg gevorderd, het onderscheid tussen uitroeiingsen concentratiekamp was duidelijker en, ten gevolge van de stijgende interesse voor de Holocaust, ook belangrijker geworden. Het werd steeds noodzakelijker Holocaustontkenners van weerwoord te dienen en daartoe moesten ook enkele denkbeeldige gaskamers, door negationisten gretig gebruikt om de hele genocide als een mythe af te doen, gedemystifieerd worden. | |
De macht van het getalIn de jaren zestig en zeventig verschoof de aandacht geleidelijk van concentratiekamp naar uitroeiingskamp, van niet-joodse naar joodse slachtoffers. Deze verandering werd door een kluwen van factoren veroorzaakt: de publicatie van de eerste grote geschiedkundige werken over de judeocide in Frankrijk en de VS, landen met een grote en goed geïntegreerde joodse gemeenschap; de ontvoering en het proces van Adolf Eichmann, waar de ogen van de hele westerse wereld op gericht waren; het door de Zesdaagse Oorlog en andere militaire successen | |
[pagina 7]
| |
gestegen joodse zelfbewustzijn en -vertrouwen; de verschuiving naar rechts in de Israëlische politiek en, daarmee samenhangend, het toenemende politieke belang van de Holocaust als rechtvaardigingsmiddel voor bepaalde aspecten van het Midden-Oostenbeleid. Het kampbeeld wijzigde, Auschwitz verdrong Dachau, Buchenwald en zelfs Bergen-Belsen. Dat Auschwitz emblematisch werd, een oord dat behalve op genocide ook op concentratie en slavenarbeid was afgestemd, en niet Chelmno, Belzec, Sobibor of Treblinka, kampen die uitsluitend op fabrieksmatige uitroeiing waren gericht, heeft voor een groot deel met cijfers te maken. Doordat in Auschwitz lang niet alle gevangenen direct in de gaskamers verdwenen en het kamp ook veel langer bestond, waren er naderhand meer overlevenden, getuigen en vertegenwoordigers van Auschwitz. De exclusief op uitroeiing toegespitste kampen werden slechts door een handvol overleefd, samen geen honderd mensen. Maar het enorme aantal mensen dat uiteindelijk toch in Auschwitz werd omgebracht, speelt ook een rol, zij het dat in de vier andere exterminatiekampen samen nóg meer joden werden afgemaakt, naar schatting ongeveer twee miljoenGa naar eind[4]. Dertig jaar na de Zesdaagse Oorlog is de Shoah de best bekende en bestudeerde genocide. Alle denkbare facetten werden en worden wetenschappelijk onderzocht, zelfs specialisten verliezen stilaan het overzicht. De stroom getuigenissen, romans en films is niet bij te houden. Holocaustcentra en -musea rijzen als paddestoelen uit de grond, vooral in de Verenigde Staten van Amerika, een continent waar geen enkele jood werd uitgeroeid. Daarentegen staat het onderzoek naar het lot van niet-joden in de kampen nog in zijn kinderschoenen. Het aantal Belgische, Nederlandse of Franse niet-joodse gevangenen, gedeporteerden en overlevenden is nog steeds niet met enige precisie gekend, om maar te zwijgen van het in Oost-Europese landen totaal verwaarloosde onderzoek. De werkelijke sterftecijfers van de KZ worden niet aan de grote klok gehangen. Vergeleken met de mortaliteit bij de gedeporteerde joden, meer dan negentig percent, liggen ze... veel te laag. De orde van grootte voor alle KZ samen is gekend, maar het gruwelijke sterftecijfer van dertig tot veertig percent blijft minder dan de helft van het joodse cijfer. Het lijkt wel of de ernst van het niet-joodse lot daardoor gehalveerd wordt. Nog gevoeliger liggen de sterftecijfers per concentratiekamp: die vloeken meestal met het kampbeeld dat leeft bij het grote publiek. In het terecht beruchte Dachau kwam bijvoorbeeld iets meer dan vijftien percent van de meer dan tweehonderdduizend geregistreerde gevangenen om. Het lijkt wel of vier van de vijf Dachau-gevangenen overleefd hebben. De becijferde realiteit is niet in overeenstemming met de lijkenhopen die op het netvlies werden gebrand. De historische realiteit is ingewikkel- | |
[pagina 8]
| |
der, veelvormiger dan wat de cijfers achteraf, de rituele herinnering en het collectief geheugen doen vermoeden. Niet alle van 1933 tot 1945 in Dachau geregistreerde gevangenen bleven tot het bittere einde in dat kamp. In de periode vóór de oorlog werden duizenden vrijgelaten; duizenden anderen werden overgebracht naar andere KZ en velen kwamen daar of op de dodenmarsen om; velen werden dubbel geregistreerd toen ze ten tweede male in Dachau terechtkwamen. Misschien nog belangrijker is dat een zeer groot aantal van de gevangenen pas in de laatste oorlogsmaanden in Dachau arriveerde, toen de levensomstandigheden drastisch verslechterd waren en nieuwelingen bij bosjes geveld werden door de combinatie van terreur en tyfus, die heerste in de quarantainebarakken (oorspronkelijk bedoeld om besmetting van buitenaf, door nieuwe gevangenen, te voorkomen). Dit kampbeeld droegen deze gevangenen van het laatste uur uit toen ze, tegen alle verwachtingen en overlevingskansen in, dankzij de bevrijding, de hel toch overleefden. De gruwel van de laatste maanden werd in dat beeld gecondenseerd en veralgemeend tot alle kampen, alle (politieke) gevangenen en het hele nazi-tijdperk. Het Boek der kampen en de meeste andere boeken van Ludo Van Eck, een van die Dachau-gevangenen van het laatste uur, zijn hiervan een goed voorbeeld. | |
Leed als verdiensteNogal wat niet-joodse overlevenden zien met lede ogen aan dat het joodse lot tegenwoordig zo goed als alle aandacht opslorpt. Binnenskamers geven velen lucht aan het gevoel dat zij in de kou staan. Anderen laten deze gevoelens niet toe, maar ze komen niet zelden op indirecte wijze tot uiting. Ervaringsnaijver en de strijd om maatschappelijke erkenning nemen soms pijnlijke vormen aan. Een vereniging van politieke gevangenen tikt een Belgische ‘halfjoodse’ die Auschwitz overleefde op de vingers omdat ze haar voordrachten ook in naam van politieke gevangenen houdt, maar in kringen van joodse Auschwitz-overlevenden wordt ze als ‘tussenpersoon’ al evenmin ernstig genomen. Achter dit alles gaat een imbroglio van groepsbelangen, machtsstrijd, partijdigheid, onverwerkt leed, miskenning en frustratie schuil. Dat bleek al direct na de terugkeer uit de kampen, toen over de politieke erkenning van het leed moest worden beslist. Aanvankelijk liet men bij de omschrijving van het begrip ‘politieke gevangene’ het leed doorwegen, maar onder druk van verzetsbewegingen werd een patriottisch criterium doorslaggevend: de verdienste van het verzet. Zij die er zich niet op konden beroepen over het eigen lot beslist te hebben, daar niet eens de kans toe gekregen hadden, zij die ‘slechts’ wegens hun ‘ras’ waren opgepakt, zigeuners en | |
[pagina 9]
| |
joden, vielen uit de boot van de politieke erkenning. Als graadmeter voor het leed werd alleen de bepaling van minimaal dertig dagen gevangenschap behouden, het maakte niet uit of die doorgebracht werden in gevangenissen, concentratie- of uitroeiingskampen. Ook met deportatie of het aantal getroffen familieleden werd geen rekening gehouden. Had men deze factoren laten doorwegen, dan zouden de verdiensten en het leed van vele verzetsstrijders miskend geworden zijn. Een sluitende rekenkunde van het leed wás onmogelijk, maar achteraf gezien is duidelijk dat men het leed minstens als een bijkomend criterium had moeten behouden. Toen lagen de kaarten anders. Joden vormden geen machtige belangengroep, de meeste joodse slachtoffers bezaten niet eens de Belgische nationaliteit. Het leed van diegenen die aan het grootste gevaar ontkomen waren en weinig meer overhielden dan het vege lijf, kon relatief makkelijk worden miskend. De achteraf gezien even begrijpelijke als cynische begripsafbakening zorgde ervoor dat ‘politieke gevangene’, ‘KZ-gevangene’ en ‘niet-jood’ elkaar grotendeels gingen overlappenGa naar eind[5]. Vijftig jaar na de gebeurtenissen heeft de onschuld van het slachtoffer, de onrechtmatigheid van zijn ‘onverdiend’ leed, zo goed als volledig de patriottische verdienste verdrongen. Zoals Simone Veil het ten tijde van het proces-Barbie uitdrukte, toen in Frankrijk onder druk van het voormalige verzet het in Nürnberg geïntroduceerde begrip ‘misdaden tegen de menselijkheid’ (raciale vervolging en genocide) ook op daden tegen verzetshelden van toepassing werd, leidde de competitie van groepsgeheugens ertoe dat de helden voortaan ook als slachtoffers behandeld wilden worden. | |
Vergelijkende slachtofferkundeVergeleken met de gruwel van de nazi-kampen verbleekt ook het lot van de burgerslachtoffers, verplicht tewerkgestelden en militairen. De soldaten en krijgsgevangenen uit de Tweede Wereldoorlog hebben beduidend minder egodocumenten voortgebracht dan hun lotgenoten uit de Grote Oorlog, een getuigenisstroom die in 1939, bij het uitbreken van de tweede wereldbrand, nog steeds niet was opgedroogd maar er even abrupt als definitief door werd afgebroken. Ook het leed van oorlogsslachtoffers die niet in een kamp gezeten hebben, is kennelijk minder van tel. Onderduikers hadden niet te klagen, zij leefden tenminste nog. En de kinderen onder hen waren tóch te jong om te beseffen wat hen overkwam. Na de oorlog trivialiseerden kampoverlevenden soms de tegenslagen en pijn van hun eigen kinderen door ze steeds weer met de eigen kampervaring te vergelijken. De kinderen kregen te horen dat ze alle reden hadden om gelukkig te zijn, | |
[pagina 10]
| |
en vele raakten overtuigd van de onaanvaardbaarheid van het eigen leed. Ze deden er dan maar het zwijgen toe, kropten het op. Helemaal fout loopt het als leed van kinderen van foute ouders onder de aandacht wordt gebracht (om maar van de ouders zelf te zwijgen). Toen eind jaren tachtig in Nederland de stichting Herkenning werd opgericht om mensen te helpen de psychische gevolgen van het ouderlijk oorlogsverleden te verwerken door middel van gezamenlijke praatgroepen, maar bij dat initiatief behalve kinderen met een joodse, Oost-Indische of verzetsachtergrond ook kinderen van voormalige collaborateurs betrokken werden, stak een storm van verontwaardiging op. Dat kinderen hun ouders niet uitkiezen en dus per definitie geen schuld hebben aan ouderlijk gedrag, speelde klaarblijkelijk geen rolGa naar eind[6]. In deze vergelijkende slachtofferkunde is de afstand tot het leed, in jaren, kilometers of verwantschap, een belangrijke factor. Smart veroorzaakt door andere oorlogen en genocides, lang geleden of ver van huis, krijgt minder aandacht. Denk maar aan het stilzwijgen over de volkenmoord van de Armeniërs door de Turken, met zijn culminatiepunt in de Eerste Wereldoorlog. Bijna vijfentwintig jaar na de feiten, op 22 augustus 1939, enkele dagen voor het begin van de Tweede Wereldoorlog, kon Hitler zijn militaire bevelhebbers dan ook tot een meedogenloze uitroeiing van het Poolse volk aansporen met de retorische vraag: ‘Wie immers heeft het vandaag de dag nog over de uitroeiing van de Armeniërs?’ De hiërachisering van het leed wordt in de hand gewerkt door het algemeen menselijk gevoel dat eigen, aan den lijve ondervonden leed, erger en groter is. Zo ook de aanspraak dat wat joden overkwam, uniek en onvergelijkbaar is. Daardoor wordt het lijden van anderen, ook de genocide op de Armeniërs, als minder uitzonderlijk - minder slachtoffers, minder gepland, minder fabrieksmatig -, als ‘minder-waardig’ afgedaan. Hierbij spelen hedendaagse machtspolitieke bekommernissen een belangrijke rol. Politici en invloedrijke personen bezweken onder de druk van opeenvolgende Turkse regeringen om de massamoord op honderdduizenden Armeniërs te weren uit VN-resoluties over genocide en uit het collectief geheugen. Onlangs nog moesten de initiatiefnemers van het Amerikaanse Holocaust Museum inbinden onder zware Turkse én Israëlische druk. In dit nieuwe museum, dat de Amerikanen door een confrontatie met de gevolgen van genocides bewust wil maken van de gevaren van onverdraagzaamheid en racisme, ontbreekt uiteindelijk bijna elk spoor van de Armeense genocide. Wat overblijft is een muurschildering, met de wel zeer toepasselijke cynische zinsnede van Hitler die hierboven werd aangehaaldGa naar eind[7]. Nog begin 1995 moesten in Israël televisiemakers afzien van het concrete plan een film over de Armeense volkenmoord uit te zendenGa naar eind[8]. De politieke realiteit dat de slachtoffers | |
[pagina 11]
| |
van de ene genocide staatkundig vertegenwoordigd zijn, maar die van de andere volkenmoord niet, zorgt ervoor dat wie de judeocide ontkent, tegenwoordig op staatsvlak wordt bestreden, terwijl de Armeense genocide nog steeds op staatsniveau wordt ontkend, of gereduceerd tot graffiti op de muren van de Holocaustherdenking. | |
Racistisch leedIn deze rangstrijd van slachtoffers horen de vergelijkingen thuis die sommige overlevenden van Oost-Indische kampen maken met de nazi-kampen. Maar ook de verontwaardiging van hun lotgenoot Rudy Kousbroek hieroverGa naar eind[9], zijn onkritische acceptatie van overdrijvingen van de nazi-gruwel en de overname van zijn argumenten door buitenstaanders moeten vanuit deze optiek worden bekeken. De Oost-Indische overlevende die kort na de bevrijding het Japanse kamp waarin hij gezeten had, het ‘Bergen-Belsen van Azië’ noemde, probeerde zijn slachtofferschap op te vijzelen door een gelijkstelling met het op dat moment archetypische nazi-kamp, dat toen als het summum van door mensen aangericht kwaad gold. Kousbroek, die in hetzelfde kamp gezeten had, heeft niet het minste begrip voor deze overdrijving en voegt eraan toe dat elke vergelijking tussen Japanse en Duitse kampen uit den boze is. Om overtuigend aan te tonen dat de nazi-kampen onvergelijkbaar erger waren, valt hij terug op het gestereotypeerde gruwelbeeld: hij maakt geen onderscheid tussen uitroeiings- en concentratiekampen, voert overdreven sterftecijfers aan, en voorbeelden van gruwelen die zelfs in nazi-kampen uitzonderlijk waren, krijgen bij hem het statuut van alledaagsheid; alles wordt voorgesteld als gepland door onveranderlijk demonische daders. Om mythen over de Japanse kampen uit de wereld te helpen, voert Kousbroek mythen aan over de Duitse. In mijn bespreking van zijn overigens meesterlijke boek heb ik dat aangetoondGa naar eind[10]. Maar mythen leiden een hardnekkig bestaan. Sedertdien verschenen in Streven twee artikelen waarin Kousbroeks argumentatie voetstoots wordt overgenomen. In het eerste artikelGa naar eind[11] galmt Kousbroeks verontwaardiging na over de vergelijking tussen Japanse en Duitse kampen, alle nazi-kampen worden afgespiegeld als uitroeiingskampen en de schrikbarende sterftecijfers worden nog overdreven. In het tweede artikelGa naar eind[12] keren álle overdrijvingen, onjuistheden en banaliseringen terug, zonder dat nog uitdrukkelijk naar Kousbroek wordt verwezen. Mythes gaan steeds weer een eigen leven leiden. Hoe men de zaak ook draait, in de Japanse kampen werden mensen jarenlang van vrijheid en familie beroofd, leden velen ontbering en kwamen meer dan twintigduizend Nederlanders om, ook al was dit niet de intentie van de Japanners. Was het individuele en uiteraard | |
[pagina 12]
| |
subjectieve leed van deze mensen minder groot of minder erg, omdat ontbering en sterftecijfers nog groter waren in nazi-kampen en, zeker wat de uitroeiingskampen betreft, ook nadrukkelijk werden nagestreefd? Stel even dat zoiets kan worden aangetoond of dat hierover een consensus kan worden bereikt: houdt dit dan in dat overdrijving en mythologisering van dit uniek en onvergelijkbaar leed aanvaardbaarder is, en geen geschiedvervalsing? Dat het, anders dan voor een getalsmatig minder groot leed, met de mantel der liefde toegedekt moet worden? Of speelt hier soms mee dat het Oost-Indisch leed aan de andere kant van de wereld werd geleden, op een moment dat in het moederland (zoals het vaderland in overzeese bezittingen heet) nog veel meer mensen hebben geleden door bombardementen, onderduik, onzekerheid, terreur, hongerwinter; dat, met andere woorden, de Oost-Indiërs outsiders waren en zijn, een minderheid? Speelt ook niet mee dat zij onwillekeurig het odium meekregen van koloniale onderdrukking, dat zij, zoals ook Kousbroek benadrukt, vroegere heersers waren, vertegenwoordigers van de uitbuitende en onderdrukkende koloniale macht die Nederland onmiskenbaar was? Werden zij niet daarom, toen ze ‘na de oorlog naar Nederland gerepatrieerd werden, door velen bejegend als “uitbuiters van die bruinen daar”’Ga naar eind[13]? En mag men daarom, zoals Kousbroek doet, met klem benadrukken dat de Oost-Indische gevangenen vooral moeite hadden en hebben met de raciale vernedering, het feit dat ze in die kampen moesten buigen voor Aziaten? Ik twijfel er niet aan dat het leed bij sommigen, mogelijk bij velen, aldus racistisch getint was, maar mag het daartoe worden herleid? | |
Dwarsliggers van het geheugenKousbroeks verontwaardiging over lotgenoten die de gruwel van de Japanse kampen aandikken, herinnert onwillekeurig aan die van Paul Rassinier over onjuiste verhalen van gewezen medegevangenen uit Buchenwald. Ook Rassinier verdroeg niet dat het kampleed werd opgeklopt, bijvoorbeeld door het minimaliseren van het dagelijks rantsoen of het verzinnen van een gaskamer. Rassinier kon niet verkroppen dat de machtsverdeling onder de gevangenen, waar hij in Buchenwald onder geleden had, toegedekt werd met solidariteit achteraf, en voorgesteld als een gezamenlijk geleden leed. Net als Kousbroek legde hij overdrijvingen bloot en hamerde op ‘fout’ gedrag van zijn lotgenoten. Hij deed dat met minder overleg, emotioneler ook, en ging uiteindelijk volledig in de fout door het bestaan van alle gaskamers, waar dan ook, te ontkennen. Maar, dat het zo ver kwam, had ook te maken met het succes van het ondertussen gegroeide stereotiepe kampbeeld, als een onderdeel van de manicheïstische duiding van de Tweede Wereldoorlog | |
[pagina 13]
| |
en van de demonisering van de vijand - de ideologische evenknie van het vae victis. Na de oorlog beriepen politieke gevangenen zich, zeker in het Frankrijk van Rassinier, op het doorstane leed, om politieke macht te verwerven en te rechtvaardigen. Marcel Paul bijvoorbeeld, die in Buchenwald als communistisch gevangene in de macht had gedeeld die SS'ers aan zijn partijgenoten delegeerden om de gevangenengemeenschap te besturen, werd in november 1945 Frans minister van Staat. Hij en andere communisten werden vrijwel direct op de korrel genomen door gewezen medegevangenen met andere politieke banden. Ze wreven hun aan dat ze in Buchenwald gevangenen van andere gezindten achteruitgesteld hadden. Er kwamen wederzijdse processen wegens smaad; minstens tot het midden van de jaren vijftig stonden kringen van overlevenden in rep en roer. De rangen werden gesloten, sympathiebetuigingen van ex-Buchenwalders aan Marcel Paul werden gebundeld en in facsimile uitgegevenGa naar eind[14]. De criticasters werden op hetzelfde niveau geplaatst als de collaborateurs en diegenen die, zoals de ontkenners, de doden van ‘exterminatiekamp Buchenwald’ een tweede keer wilden vermoorden. Het lijdt geen twijfel dat de hetze die tegen dwarsliggers als Rassinier werd ontketend, deze ten slotte tot overdrijvingen bracht die kant noch wal raakten. Volgens hem waren de meeste doden van Buchenwald voor rekening van de communistische gevangenen, die achteraf een gaskamer bedachten om alle schuld op de nazi's te kunnen schuiven. Rassiniers naijver stuwde zijn denken in een ronduit racistische richting toen hij begin jaren zestig stelde dat de hele Holocaust door de joden verzonnen werd omwille van financieel en politiek voordeel. | |
BeschermengelenKousbroeks argumentatiepositie is heel wat minder netelig dan die van Rassinier. De jodenuitroeiing wordt tegenwoordig vrij algemeen gezien als een onvergelijkbaar kwaad. Zeker in Nederland is het, zoals Kousbroek het in een brief aan mij uitdrukte, een gebied ‘where angels fear to tread’. Overlevenden uit een niet zo fraai en zoveel mogelijk doodgezwegen koloniaal verleden, kolonisten die in Japanse kampen terechtkwamen, daders die slachtoffers werden, hebben geen schijn van kans als ze hun lot overdrijven door het gelijk te schakelen met dat van de ondertussen sacrosancte slachtoffers van de nazi-kampen. Ware het niet dat Kousbroek ook zo onhebbelijk is te blijven hameren op de verantwoordelijkheid en schuld van vele Nederlanders die direct of indirect betrokken waren bij ‘het groots dat ginds in de kolonies werd verricht’, dan zou Nederland bij wijze van spreken pal achter hem staan. | |
[pagina 14]
| |
Het demystificeren van overdrijvingen stuit nog steeds op felle afweer en onbegrip. Dat bleek ook uit de brief die Kousbroek me begin april 1993 schreef in antwoord op de bespreking van zijn boek (die ik hem had gestuurd). Op de kern van de zaak, dat hij om de ene mythe te weerleggen ongewild de andere had aangedikt, reageerde hij niet echt. Maar hij trok wel ‘de objectiviteit van mijn bedoelingen’ in twijfel, vond dat, wat de nazi-kampen betreft, ‘pogingen tot demystificatie buitengewoon moeilijk te onderscheiden zijn van een streven om de werkelijke gebeurtenissen voor te stellen als minder ernstig dan zij waren’, en drukte zijn achterdocht uit omtrent mijn competentie als historicus. Kousbroek betwistte ook dat er een taboe zou rusten op de vaststelling (in mijn recensie), dat de kritiek op de wijze waarop Oost-Indische kampoverlevenden met hun verleden omgaan, ook van toepassing kan zijn op overlevenden van nazi-kampen. Dat Kousbroek als direct betrokkene tegen de stroom oproeit en overdrijvingen aanklaagt, siert hem. Dat hij daarbij zelf het overdreven gruwelbeeld van de nazi-kampen propageert, en zo ongewild doet wat hij anderen verwijt, zegt veel over zijn en onze kritiekloze aanvaarding van het hyperbolische Holocaustbeeld. Op langere termijn zijn overdrijvingen altijd onverstandig. Wie overdrijft, riskeert aan geloofwaardigheid in te boeten. Het paradoxale resultaat van een volgehouden overdrijving is dat de ernst van het gebeurde ten slotte wordt onderschat. | |
Onmetelijk leedVergelijkingen mogen in geen geval dienen om minachting voor andermans kampervaring, banalisering van andermans kampsyndroom of kleinering van de literaire kwaliteit van andere ooggetuigenverslagen te rechtvaardigen. Kousbroek heeft het volste recht om het eigen kampleed te relativeren, maar er bestaat geen maatstaf om na te gaan of sommige van zijn lotgenoten niet meer of intenser hebben geleden dan hij, bijvoorbeeld omdat ze ouder of jonger, kwetsbaarder of gevoeliger, minder weerbaar of kanslozer waren, tijdens of na de oorlog. Sommigen hadden mogelijk meer te verliezen en hebben misschien ook meer verloren, materieel en familiaal, verleden en toekomst. Al te vaak wordt vergeten dat de mate van het leed, als het dan toch gewogen wordt, het resultaat is van de verhouding tussen draaglast en draagkracht. De draagkracht wordt individueel bepaald, ze verandert ook met de tijd en door sociale omstandigheden. Vergelijkingen van zulke persoonlijke gegevens, die bijna uitsluitend door introspectie kunnen worden verkregen, zijn niet alleen onuitvoerbaar, ze zijn irrelevant. De extremiteit van een ervaring is niet meetbaar. Hoe alledaags en begrijpelijk ook, men mag én kan mensen de mond niet snoeren met het | |
[pagina 15]
| |
argument van een groter leed. Allicht verlangen de uiteenlopende categorieën van getroffenen dat de specificiteit van hun klachten, het aparte, speciale en unieke van hun leed maatschappelijk wordt erkend. Niet zelden is dat zelfs een therapeutische vereisteGa naar eind[15]. De gelijkschakeling van Japanse en Duitse kampen door bepaalde Oost-Indische overlevenden is fout en onverstandig, maar men kan er begrip voor opbrengen dat sommigen aandacht voor het eigen leed proberen te wekken door het gelijk te schakelen met wel erkend leed dat alle belangstelling opslorpt. Een ontzaglijk, niet onder woorden te brengen leed wordt, om het toch een beetje te verduidelijken, met andere rampen vergeleken en getoetst aan het op dat moment archetypische leed. | |
Gedeelde smartLeed an sich is meetbaar noch communiceerbaar. Om het toch te verduidelijken wordt naast vergelijkingen meestal ook een beroep gedaan op in feite oneigenlijke aspecten van het leed. Daarom worden oorzaken en gevolgen, kwaliteiten van daders en slachtoffers aan elkaar getoetst. De morele kwaliteit van het leed wordt afgemeten: werd het door mensen veroorzaakt? Lag het in de bedoeling van de dader(s)? Had of heeft de lijdende schuld of verdienste? Doet pijn minder pijn bij een nazi dan bij een jood? Denk aan het onderscheid tussen politieke gevangenen, verzetslui en raciaal vervolgden, zij die alleen maar jood of zigeuner waren; of, met een hedendaags voorbeeld, het verschil tussen seropositieve homo's en mensen die aids opliepen door een bloedtransfusie, of tussen een kind dat in de baarmoeder werd besmet en een prostituee die werd geïnfecteerd door een man die haar dwong te neuken zonder condoom. Ook intensiteit en duur van het leed worden meestal in rekening gebracht, maar het aantal slachtoffers en de betrokkenheid van buitenstaanders en beoordelaars geven gewoonlijk toch de doorslag. Gedeelde smart is halve smart omdat ze wordt meegevoeld door mensen die zelf niet direct getroffen werden, mensen die niet mee lijden maar medelijden voelen. Het lijden wordt verlicht door het begrip van (relevante) buitenstaanders. Niet de last wordt verlicht, de draagkracht wordt vergrootGa naar eind[16]. Wie leed veroorzaakt moet op minder begrip rekenen - niet op sympathie maar op afweer. Boosdoeners worden van oudsher gedemoniseerd, onherkenbaar en onmenselijk gemaakt. De omgekeerde reactie, het herkennen en onder ogen zien van wat Arnoni, die Auschwitz overleefde, ‘de Eichmann in ons’ heeft genoemd, is uitzonderlijk. Toen Marguerite Duras bij de bevrijding de omvang van de nazi-gruwel in | |
[pagina 16]
| |
de kampen begon te vatten, noteerde ze in haar dagboek: ‘La seule réponse à faire à ce crime est d'en faire un crime de tous. De le partager. De même que l'idée d'égalité, de fraternité. Pour le supporter, pour en tolérer l'idée, partager le crime’Ga naar eind[17]. Haar beschrijving van de kampen, zoals ze die via de media had leren kennen voordat Jean Antelme, haar man, als een wrak uit Dachau terugkeerde, is overigens een uitstekend voorbeeld van het stereotiepe en vervalste gruwelbeeld. Delen velen eenzelfde leed, dan wordt het, zeker in het oog van de buitenstaander, eerder vergroot dan gehalveerd. Per hoofd is de smart die door een menigte wordt geleden, en daarom tot de verbeelding spreekt, nochtans niet groter; ze lijkt op het eerste gezicht eerder kleiner, juist omdat ze gedeeld wordt. Maar in dergelijke gevallen wordt het leed niet langer individueel maar groepsgewijze verrekend. Gezamenlijke smart schept nieuwe banden, versterkt bestaande groepsgevoelens, bijvoorbeeld bij slachtoffers van een kaping. Het onvermogen van buitenstaanders om met dat merkwaardige groepsgevoel om te gaan, kan het nog versterken. Gezamenlijk leed wordt globaal verrekend. De som van het aantal getroffen groepsleden wordt een graadmeter voor het leed, individueel leed verdwijnt erdoor op de achtergrond. De sociale betekenis en de politieke relevantie van het leed krijgen absolute voorrang. Toen begin jaren negentig historisch onderzoek had uitgemaakt dat er in Auschwitz geen vier miljoen mensen vermoord werden, maar ‘slechts’ één tot anderhalf miljoen (onder wie minstens een miljoen joden), kwam er uit joodse en anti-fascistische hoek fel protest tegen de verspreiding van deze bevinding. Toen de Poolse verantwoordelijken van het staatsmuseum van Auschwitz op eigen houtje, zonder raadpleging van joodse vertegenwoordigers, beslisten een gedenksteen met het overschatte cijfer weg te halen, werd dit als een belediging van de slachtoffers, een cynische banalisering en een ontkenning van de Holocaust beschouwdGa naar eind[18]. Groepsleed is nu eenmaal een zaak van cijfers, in dit geval dodencijfers die de verbeelding overstijgen. Geen mens kan er zich nog iets bij voorstellen, behalve door vergelijking met andere duizelingwekkende dodenaantallen. Maar door al dat gecijfer krijgen ‘minder doden’ geleidelijk de schokkende gevoelswaarde van ‘minder dood’, een minderwaardig, bijna verwaarloosbaar leed. Leed wordt dan op een rekenkundige wijze onderschat en door een macaber opbod als argument gedevalueerd. Een meer uitgebreide versie van dit artikel verscheen in het Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 1996, 3-4. |
|