Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1047]
| |
ForumJustitia
| |
[pagina 1048]
| |
van de bisschoppensynode abrupt af te breken vóór mgr. Muskens was uitgesproken, moest premier Kok naar Canossa. Daar is eind oktober voorlopig een vrede getekend. Het kabinet zal nog eens goed nagaan waarom de bestaande bijstands- en huursubsidiefondsen niet uitgeput worden en er toch echte armoede blijft bestaan. De bisschop wacht af, maar behoudt zich het recht voor opnieuw in actie te komen als resultaten uitblijven. | |
De heroriëntatie van de sociaal-democratieDe paradoxale situatie doet zich voor dat de partij die altijd voor de armen opkwam, de sociaal-democratische Partij van de Arbeid, gekapitteld wordt door een rooms-katholiek bisschop. In het Archief van het Democratisch-Socialisme in Amsterdam liggen de spotprenten hoog opgetast over de Kerk die met het Kapitaal heulde. Nu zijn de rollen volstrekt omgekeerd. Hoe kan dat zo gekomen zijn? Ik denk dat het antwoord op die vraag te vinden is in de ideologische heroriëntatie die de sociaal-democratische beweging wereldwijd doormaakt. Hoewel dat in verschillende landen verschillend uitpakt - in Engeland krijgt Labour juist steun van de kerk tegen de kapitalistische Conservatives - is er toch een algemene desoriëntatie sinds de val van de Muur in 1989. In zijn boek Ideology after the Fall of Communism gaat Peter Collins hierop in. Hij beschrijft het probleem van de bureaucratisering, waar vooral partijen gevoelig voor zijn die veel verwachten van overheidssturing. ‘De logica van sociaal-democratisch egalitarianism legitimeert het gebruik van de staat om te verzekeren dat niemand puur als resultaat van bad luck in een nadelige positie komt, waar het de concurrentie om schaarse goederen betreft’, zegt hij. De grondgedachte daarachter was altijd dat de kwaliteiten van mensen het product zijn van krachten buiten de mens zelf, waarvoor zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld. De staat moet deze krachten uitschakelen. Wie deze weg bewandelt, heeft als onafwendbaar perspectief de van staatswege geregelde gelijkheid van het marxisme, aldus Collins. Sinds 1989 is dat echter niet meer mogelijk. Welnu, zegt hij, als mensen wel verantwoordelijk móéten worden gesteld voor hun levenskwaliteit, omdat beslissende staatssturing van de maatschappelijke structuren illusoir is geworden, dan is liberalisme het enige alternatief voor een sociaal-democratische partij. Het lijkt een plausibele verklaring voor de omslag die de sociaal-democraten in Nederland onder aanvoering van premier Kok aan het maken zijn. In zijn in 1995 gehouden Den Uyl-lezing over de rol van de Partij van de Arbeid in de toekomst, stelde Kok tot zijn tevredenheid vast dat de ideologische veren bijna geheel zijn afgeschud. De partij kon nu onbelast aan de toekomst van Nederland werken. Die toekomst bestond vooral uit het infrastructuurbeleid van zijn kabinet. Over armoede werd daarin nauwelijks meer gesproken. Die zou vanzelf verdwijnen onder invloed van het regeringsbeleid dat gericht is op het creëren van ‘werk, werk en nog eens werk’. Het door hem geleide kabinet heeft daartoe inmiddels de overheidsfinanciën gesaneerd door de solidariteit in de sociale zekerheid te vervangen door individuele risico- | |
[pagina 1049]
| |
dekking door burgers of door werkgevers zelf. In enkele gevallen is het de sociale partners gelukt om het gat dat de terugtredende staat laat vallen, op te vangen via collectieve arbeidsovereenkomsten of bedrijfspensioenfondsen. Per saldo is het beleid echter liberaal en de inkomensverschillen lopen snel op. Ook in Engeland is het voorlopige succes van Tony Blair vooral te danken aan de afstand die hij neemt ten opzichte van de klassieke socialistische ideologie. Als ongelijkheid in deze nieuwe sociaal-democratische benadering niet meer per definitie wordt beschouwd als een gevolg van onderdrukkende maatschappelijke structuren, dan is het ook begrijpelijk dat armoede niet meer als een politiek probleem wordt gezien, als er maar regelingen getroffen zijn. Als mensen daar geen gebruik van maken, dan kan de politiek het ook niet meer helpen, is de redenering. Moderne sociaal-democraten lijken soms wel opgelucht dat zij niet meer alle maatschappelijke ellende op hun schouders hoeven te nemen. Het laconisme waarmee zij deze constateren, is soms verbazingwekkend. Een recente nota van de Partij van de Arbeid stelt voor om de sociale zekerheid te funderen in de individuele nutsmaximalisatie door mensen via hun werk Social Miles te laten sparen, parallel aan de Air Miles waarmee de grootwinkelbedrijven hun klanten toekomstige cadeaus voorspiegelen. Het solidariteitsbeginsel wordt als onrealistisch in een geïndividualiseerde samenleving beschouwd en ingeruild voor het equivalentiebeginsel: ieder spaart voor zichzelf. Ziedaar een verklaring voor het merkwaardige verschijnsel dat de rollen tussen kerk en socialisme in Nederland zijn omgedraaid. | |
Heeft bisschop Muskens wel gelijk?Voor veel mensen en veel politici is de zaak daarmee klaar. De sociaal-democraten verzaken hun beginselen en de kerk heeft gelijk. Dat is de dominante opvatting in de publieke opinie en de media. Toch durf ik de stelling aan dat dit niet het definitieve antwoord zal zijn. De zaak zal blijven smeulen en wellicht weer opvlammen. Ik verwacht dat dan ook een nieuw antwoord gevraagd zal worden, óók van de kerk. De oorzaak van dit doorsmeulen van het vuurtje zit in de eigen aard van de overheidstaak, die miskend wordt zolang men het probleem blijft stellen in termen van de polariteit tussen markt en staat. De markt is goed om mensen aan het werk te helpen. De staat is er goed in om algemene regelingen te treffen waarin gelijke gevallen gelijk worden behandeld. De markt zal echter de kneusjes niet aan werk helpen en de staat kan geen individueel maatwerk leveren. Maar daar zit nu juist het kenmerk van het armoedeprobleem. Echte armen zitten in een isolement, missen de bureaucratische competentie om een formulier zo in te vullen dat zij erin slagen de uitkering te krijgen en zijn niet sociaal vaardig, opgeleid of beschikbaar genoeg voor de arbeidsmarkt. Echte armoede vergt huisbezoek, heeft de Sociale Dienst van de gemeente Rotterdam enkele jaren geleden vastgesteld. Die bestrijd je niet vanachter een loket. En men heeft ook daadwerkelijk huisbezoekers aangesteld, want één derde van de bevolking van Rotterdam zou onder de armoedegrens leven. Een recent televisieprogramma over de situatie in de Rotter- | |
[pagina 1050]
| |
damse wijk Hoogvliet laat zien dat zelfs dan het effect beperkt is. Straathoekwerkers staan betrekkelijk machteloos tegenover de chaos die zij bij hun cliënten aantreffen. Zelfs individuele begeleiding levert slechts zelden resultaat op. Het vermoeden van de Rotterdamse dienst wijst mijns inziens echter wel in de richting van een juiste aanpak van het armoedevraagstuk. Het zal moeten gaan om hulp die arme mensen kunnen krijgen van medeburgers en maatschappelijke organisaties. Hulp die is afgestemd op hun individuele omstandigheden. Dat kan dus niet door de overheid gedaan worden. Precedentwerking mag immers geen rol spelen. De bestuursrechter mag niet kunnen worden ingeschakeld om ogenschijnlijk gelijke, maar in werkelijkheid ongelijke, want individuele gevallen, ten onrechte te laten profiteren van hulp als welke een ander gekregen heeft. Met alle gevolgen van dien voor de collectieve lastendruk. Precies hier moet het nieuwe antwoord gezocht worden. De vraag keert dan echter terug bij de bisschop zelf: hoeveel broden heeft de kerk zelf ter beschikking van de armen, teneinde die uit te delen en te voorkomen dat zij wel moeten stelen? Op dit antwoord heeft mgr. Muskens ook al gezinspeeld, toen hij pleitte voor nauwere samenwerking tussen de gemeentelijke sociale dienst en de parochies. Als de kerk vanwege de secularisatie niet meer bij machte is om deze rol te vervullen, dan moet de overheid haar wellicht daartoe financieel in staat stellen. Voor de fanatieke aanhangers van de scheiding van kerk en staat een gruwel, maar volgens mij een erkenning van de levende werkelijkheid, die immers niet op te delen valt in staat en markt. Beide worden zinvol aangevuld door het sociale weefsel van de samenleving zelf, waartoe in haar diaconale taak ook de kerk behoort. In een aantal ogenschijnlijk uitzichtloze gevallen zal het zelfs langdurig volgehouden hulp-tot-zelfhulp moeten zijn. Hulp die betrokkenen contrastervaringen laat opdoen met een ander leven en dit andere leven geloofwaardig toegankelijk maakt. Dat zal daarom belangeloze en levensbeschouwelijk geïnspireerde hulp moeten zijn. Hier is het geheel uitgesloten dat de overheid zelf met succes optreedt. Nog sterker dan in het vorige geval dringt zich hier de betekenis van moreel geïnspireerde burgers en hun organisaties, zoals de kerk, op. | |
Twee soorten gerechtigheidDe heroriëntatie van de sociaal-democratie - weg van het etatisme - zou aldus weleens een vruchtbaar nieuw licht kunnen werpen op oude wijsheid. Vrouwe Justitia wordt niet voor niets afgebeeld mét en zonder blinddoek. In het eerste geval betreft het de overheidsgerechtigheid: zonder aanzien des persoons. Dat zijn de wettelijke regelingen voor bijstand en huursubsidie. Maar dat is ook de overheid die overeenkomstig psalm 72 ‘de onderdrukkers van de armen neerslaat’. Ruige taal, maar duidelijk verwijzend naar de architectonische kritiek die geleverd moet worden op de neoliberale samenleving en haar ophoping van rijkdom in de handen van weinigen. Daar moet de sterke arm van de publieke gerechtigheid paal en perk stellen. En daar ligt het ongelijk van de nieuwe sociaal-democratie. In het tweede geval, zonder | |
[pagina 1051]
| |
blinddoek, betreft het de bijbelse gerechtigheid: mét aanzien des persoons. Voor die gerechtigheid mag wel steun worden verwacht, maar zij is niet af te wentelen op de overheid. Die gerechtigheid is een verantwoordelijkheid voor alle burgers en hun sociale organisaties. Inclusief de kerk zelf. Zijn wij onze broeders hoeder? Ja. Het kan niet eens anders, zo zal het publieke debat over de armoede in Nederland uitwijzen. □ Kees Klop | |
Boekhistorisch onderzoek in Nederland (II)Terwijl volgens rapporten van de overheid en berichten in de krant de leescultuur in Nederland gestaag afneemt, blijft het aantal publicaties over de boekcultuur stijgen. Voor de tweede maal wordt nu in Streven aandacht besteed aan een aantal recente uitgaven op boekhistorisch gebiedGa naar eind[1]. Als een van de belangrijkste publicaties van het afgelopen jaar kan beschouwd worden de handleiding die de boekhistorici Otto Lankhorst en Paul Hoftijzer met enige vertraging het licht deden zienGa naar eind[2]. Deze uitgave vormt het eerste deel van een grote reeks monografieën en studies, waarin vanuit verschillende cultuurwetenschappelijke disciplines onderzoek verricht wordt naar de plaats en de functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband. Het onderzoek concentreert zich op vier ijkpunten: de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950-1970. Hoezeer de grote bloei van de Nederlandse uitgeverij en boekhandel gedurende de zeventiende en achttiende eeuw de aandacht getrokken heeft van onderzoekers, blijkt uit het aantal van 609 publicaties dat in deze uitgave wordt voorgesteld. Daarbij wordt tevens aandacht geschonken aan de uitgangspunten en de historiografie van de boekwetenschap in Nederland, aan de beschikbaarheid van het bronnenmateriaal en aan de lacunes in onze kennis. Dit is een uitermate nuttig naslagwerk, dat door zijn heldere opzet en een ruime selectie van illustraties goede diensten kan bewijzen. Bij een volgende editie zou een register op plaatsnamen naast dat op personen wenselijk zijn. Een ander bibliografisch naslagwerk, van Marjoke Rietveld-van Wingerden, dat aansluit bij haar proefschrift uit 1992 over jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen in de periode 1757-1942Ga naar eind[3], signaleert en bespreekt ruim vierhonderd tijdschriften, die in genoemde periode voor de jeugd werden geschreven en uitgegeven. Daarbij worden de volgende elementen aan de orde gesteld: doel- | |
[pagina 1052]
| |
groepen, doel, uitgever, uitvoering, illustraties, redactie en medewerkers/ schrijvers, inhoud, bijzonderheden en vindplaats. Dankzij een groot aantal indices is deze bibliografie optimaal ontsloten. Wie weet heeft van de schaarsheid van oude kinderboeken en jeugduitgaven, die pas recentelijk aandacht hebben gekregen van historici, zal niet anders dan met respect en bewondering de vrucht van jaren speurwerk hanteren. Onvermeld bleef het te Nijmegen uitgegeven tijdschrift Jonge Kerk, voorheen Ave Maria, waarvan in 1996 de tachtigste jaargang verschijnt. Het boek sluit qua opzet aan bij de bibliografie van het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, waarvan Joan Hemels en Renée Vegt in 1993 het eerste deel betreffende de periode 1840-1945 bezorgdenGa naar eind[4]. De bewaard gebleven klantenadministratie van drie boekhandelaren te Zwolle - Martinus Tijl, W.E.J. Tjeenk Willink en J.M. Waanders - vormde de basis voor een zeer gedetailleerde studie van Han Brouwer betreffende de leescultuur in een Nederlandse provinciestad in de periode 1777-1849, die tevens als proefschrift aan de Utrechtse universiteit werd verdedigdGa naar eind[5]. Uit het onderzoek is gebleken dat in de hiërarchisch opgebouwde samenleving van de late achttiende eeuw het regelmatig lezend en boeken kopend publiek weliswaar slechts enkele procenten van de huishoudens omvatte, maar dat er eigenlijk tot bijna in de onderste lagen van de maatschappij sprake was van interesse voor lectuur. Ging de voorkeur van alle betreffende kopers aanvankelijk uit naar traditionele en moderne, orthodoxe en verlichte genres, in de eerste helft van de negentiende eeuw verschoof de belangstelling naar lectuur voor alledag, handboeken en vakbladen voor beroep en vrije tijd. Een sterke uitbreiding van het lezerspubliek deed zich in Zwolle niet voor. Dit wijdlopige en tot in de kleinste details afdalend onderzoek beschouwt de situatie in Zwolle op zich, zonder daarbij de context van vergelijkbare provinciesteden in ogenschouw te nemen. Niettemin vormt het een goed voorbeeld van wat men op basis van beperkte gegevens aan conclusies kan trekken. Ter gelegenheid van een reeks tentoonstellingen over Nederlandse ABC-boeken, gehouden in Rotterdam en Den Haag tussen november 1995 en februari 1996, verscheen een verhelderende uitgave, waarin de geschiedenis van dit specifieke boekje beschreven wordt vanaf de eerste incunabel uit omstreeks 1470 tot op de dag van vandaagGa naar eind[6]. Aanvankelijk ontstaan als hulpmiddel bij het leren lezen en het van buiten leren van dagelijkse gebeden, ontwikkelde het zich tot een aantrekkelijk en rijk geillustreerd leesboekje met versjes, waarbij vanaf de negentiende eeuw elke letter een eigen tekening kreeg (‘A is het aapje dat tante ons schonk’). Onder de auteurs uit de twintigste eeuw ontmoet men bekende literatoren als Kees Stip, Mensje van Keulen en Willem Wilmink, en illustratoren als Rie Cramer, Dick Bruna en Wim Hofman. Honderddertig illustraties in kleur en zwart-wit maken het tot een zeer aantrekkelijke en informatieve uitgave. Bij gelegenheid van het afscheid van mr. G. Pijnenborg als bibliothecaris van de Katholieke Universiteit te Nijmegen zagen twee boeken in beperkte oplage het licht, beide fraai vormgegeven door de fijnzinnige typograaf Gerrit Noordzij. In het eer- | |
[pagina 1053]
| |
steGa naar eind[7] komen diverse facetten uit de geschiedenis van genoemde bibliotheek aan bod: bibliothecarissen, instituutsbibliotheken, de ontwikkelingen van het bibliothecariaat tussen 1965 en 1995, de catalogus, de voorgeschiedenis van de stadsbibliotheek, J.A. van Waardenburg als schenker van het eerste uur, en de zorg voor het katholiek erfgoed. Het tweede wordt gevormd door een catalogus van de bijzondere collectie internationale boekkunst in de Nijmeegse UB uit België, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland, Nieuw-Zeeland, Oostenrijk, VSA, Zweden en Zwitserland, ontsloten door talloze registersGa naar eind[8]. In 1995 verscheen het tweede jaarboek van het Nederlands genootschap van bibliofielen, dat 113 leden teltGa naar eind[9]. Zoals in het eerste deel zijn er nu opnieuw enkele bijdragen bijeengebracht, die een toetssteen kunnen vormen voor de breedheid van de belangstelling bij boekhistorisch geinteresseerden. Gerard Jaspers presenteert als boek van het jaar Das Narrenschiff van Sebastian Brandt uit 1494, terwijl Jan Schellekens een catalogus van eertijds Bossche handschriften poogt te reconstrueren. John Landwehr behandelt Crispyn de Passe junior (ca. 1597-1670) als uitgeverauteur, Frits Booy gaat op zoek naar de oudste sinterklaasboeken voor kinderen in Nederland, en Ferenc Postma brengt verslag uit van zijn zoektocht naar Franeker academisch drukwerk in Roemenië. Het meest opmerkelijke artikel is dat van Jan de Jong, die inzicht biedt in de manier waarop hij een herdruk heeft bezorgd van de letterproef van de firma Enschedé uit 1768/'73. Onder de titel ‘Bladeren in andermans hoofd’ organiseerde de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, in samenwerking met het AIO-netwerk voor de Geschiedenis van Kunst en Cultuur, in 1994 een congres over vijf eeuwen leescultuur in Nederland. Een gelijknamig boek, met vijftien bijdragen, vormt daarvan de neerslagGa naar eind[10] en maakt tevens onderdeel uit van een reeks cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden. Dat het aantal lezers in Nederland in vergelijking met andere landen uitzonderlijk hoog was, komt naar voren in de bijdrage van Dick van Lente over drukpersen, papiermachines en lezerspubliek. Zo waren er in 1655 al 300.000 exemplaren gedrukt van de gedichten van Jacob Cats, op een totaal aantal huishoudens van ongeveer 500.000. Tijdens de Franse overheersing bleek dat de provincies Holland en Utrecht het dichtste netwerk van boekbedrijven bezaten van het hele rijk, en was Amsterdam na Parijs de grootste boekenstad. Het aantal krantentitels per hoofd van de bevolking overtrof dat van Frankrijk, Engeland en Oostenrijk verre. Dergelijke interessante informatie bieden ook de andere artikelen, waarvan de boeiendste hier de revue mogen passeren. Margaret Spufford vergelijkt in een doortimmerde bijdrage het drukwerk voor de armen in Engeland en Nederland tussen 1450 en 1700. In een fraai geillustreerde bijdrage bespreekt Gerard Rooijakkers een culturele drie-eenheid in de vroegmoderne Nederlanden: beeldlore tussen oraliteit en verschriftelijking. De reeds eerder genoemde Paul Hoftijzer biedt een stand van zaken betreffende het leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850, terwijl Marian Ligtelijn intekenaren op uitgaven gebruikt als historisch bronnenmateriaal. Het | |
[pagina 1054]
| |
omslagontwerp en de boekverzorging van Leo de Bruin verdienen aparte vermelding. In een goed geïllustreerde uitgave, verschenen bij gelegenheid van een tentoonstelling, heeft Gerrie van Dongen een reconstructie ondernomen van de scriptoria en binderijen te Nijmegen in de vijftiende en zestiende eeuwGa naar eind[11]. Voor het eerst is er in binnen- en buitenland systematisch onderzoek gedaan naar bewaard gebleven boeken uit die stad in de genoemde periode, waarbij de uiterlijke kenmerken het uitgangspunt vormden. Het resultaat is verrassend, en wijst op een aanzienlijk groter aantal Nijmeegse werken dan tot voor kort werd aangenomen. Als laatste uitgave wordt hier voorgesteld een bundel opstellen, aangeboden aan Ernst Braches, achtereenvolgens directeur van het Haagse Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum en bibliothecaris van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek, en daarnaast hoogleraar in de geschiedenis van het boek en de drukkunst, vooral van de laatste twee eeuwenGa naar eind[12]. De reeds genoemde typograaf Gerrit Noordzij ontwierp voor deze uitgave de kleine, maar uitstekend leesbare letter Tet, en zette de tekst in twee kolommen, waardoor het boek optisch een aantrekkelijk uiterlijk kreeg. Boekhistorici en typografen komen aan het woord in een keur van bijdragen, waarvan er hier slechts enkele nader worden vermeld. Christiane Berkvens-Stevelinck stelt het probleem aan de orde wat er bewaard moet blijven voor de toekomst, heen en weer geslingerd als men kan zijn tussen schoningswoede en bewaardrang. In haar beschrijving van het leven van de vermoedelijk eerste Nederlandse antiquaar Pieter van Damme (1727-1806) doet Hannie van Goinga een onderzoek naar het antiquariaat in de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw. J.A. Gruys komt tot de opmerkelijke ontdekking dat er liefst 24.200 catalogi van Nederlandse boekhandelaars en antiquaren verloren zijn gegaan, waardoor men voorzichtig dient te zijn met het trekken van conclusies op basis van bewaard gebleven materiaal. In haar bijdrage laat Marijke Stapert-Eggen zien, hoe J.A. Alberdingk Thijm poogde om een bloemlezing van Nederlandse poëzie uit te geven zonder zich daarbij al te zeer te laten gezeggen door de katholieke censuur, die deels vertolkt werd door de jezuïet Jos Dyckmann. Met de beschouwing van Frans Janssen in laatstgenoemde bundel wordt dit overzicht besloten. Hij vraagt zich af of er te veel boekhistorische publicaties verschijnen, en beantwoordt zijn vraag met de conclusie: ‘Niet als het gaat om publicaties [...] die je anders doen kijken naar bekende verschijnselen; als het publicaties betreft die alleen maar je kennis uitbreiden, dient men selectief te lezen’. □ Paul Begheyn | |
[pagina 1055]
| |
Fin de siècle, fin du Grec?De drie bronnen van het Grieks in het Westen zijn lang geleden opgedroogd. Griekse steden zoals Marseille waren in de Oudheid centra van Helleense cultuur. Buiten Zuid-Italië en Sicilië hebben de westerse kolonies echter amper Griekse auteurs van betekenis voortgebracht, wat schril afsteekt bij het gehelleniseerde Oosten. Ook eindigde hun uitstraling met de komst van de Franken (zesde eeuw). Als tweede taal van de gecultiveerde Romeinen hield het Grieks het langste stand in het onderwijs. Toch was er van Grieks al geen sprake meer toen de antieke school in de vijfde eeuw verdween door de invallen van de Germanen. Het christendom bereikte in het Westen eerst de Griekse bevolking en breidde zich langs die weg uit. Het heeft er zijn oorspronkelijke voertaal niet kunnen redden. Al in de tweede eeuw ontstond een Latijnse christelijke literatuur en in de loop van de volgende eeuwen raakte het Grieks ook in de liturgie in onbruik. In de Middeleeuwen stond het vak niet meer op het programma. Slechts enkele zeldzame individuen kenden nog Grieks, ondanks zijn prestige. Latijnse en Arabische vertalingen zorgden onrechtstreeks voor het contact met de Griekse vakliteratuur. De Renaissance van de twaalfde eeuw bracht wel meer Latijnse vertalingen in omloop, vooral van wetenschappelijke werken, maar betekende geen doorbraak voor de brontaal zelf. De West-Europese Middeleeuwen | |
[pagina 1056]
| |
verliepen dus nagenoeg zonder Grieks, wat niet wil zeggen zonder Griekse cultuur. De herontdekking van het Grieks als literaire taal (veertiende eeuw) was louter schools en passief. De kennis was niet zo diepgaand en verbreid als die van het Latijn, waarvan het Grieks bovendien nooit echt loskwam. (Pas na de invoering van het VSO (1970) kon men in België Grieks studeren zonder Latijn!) In tegenstelling tot de immense Neolatijnse literatuur ontstond er geen ‘Neogriekse’ letterkunde. Het Nieuwgrieks heeft het Oudgrieks na 1453 immers ook als schrijftaal verdrongen. Behalve handelaars en diplomaten hoefde in het Westen niemand Grieks te kennen. Wie de taal toch leerde, wou vooral deelhebben aan de Griekse cultuur, of dat nu Scipio Aemilianus (tweede eeuw v.C.) of Petrarca (veertiende eeuw) was. De studie van het Grieks heeft nog steeds dat niet-utilitair aureool en haar verdedigers beschouwen zich niet zelden als de redders van de westerse beschaving. Vandaag de dag heeft het Grieks zich verschanst in enkele onderwijs-programma's, maar de filologie, de wetenschappelijke studie van de Griekse taal- en letterkunde, is vitaler dan ooit. Wordt Grieks een academische taal of kan het ook in het middelbaar onderwijs standhouden en zo een iets ruimer publiek bereiken? Ook al zijn niet alle argumenten pro even overtuigend, toch meen ik dat er voldoende redenen zijn om het Grieks in het middelbaar onderwijs (MO) te handhavenGa naar eind[1]. | |
Grieks leren: een oude traditieEen eerste stelling sluit meteen de discussie. De studie van het Grieks zou beantwoorden aan de niet te stelpen menselijke drang naar kennis en als zodanig geen verdere verantwoording behoeven. In die zin rechtvaardigt P. Veyne de geschiedenisGa naar eind[2]. Hoe zelfgenoegzaam en anarchistisch die opvatting ook klinkt, ze voldoet niet helemaal. De studie van het Grieks waarvoor ik pleit, is niet die van de mens, wiens nieuwsgierigheid natuurlijk niet gefnuikt mag worden, maar wel van scholieren die daar vijf jaar veel van hun tijd aan besteden, terwijl de gemeenschap opdraait voor de kosten. Het leerplan MO maakt een onderscheid tussen de taal enerzijds en de literatuur en cultuur anderzijds. Kennismaking met de Griekse beschaving als fundament van de huidige West-Europese maatschappij lijkt de ultieme verantwoordingGa naar eind[3]. Een motief dat de leerplancommissie blijkbaar te banaal vindt, is dat Grieks leren op de middelbare school een lange, zij het onderbroken traditie kent, onderhevig aan de wet van de traagheid: de trein van het Grieks rijdt al eeuwen en valt niet zo vlug stil. Het lezen van Griekse teksten in het onderwijs is een vondst van de Grieken. Onze canon vinden we volledig bij hen terug. De epen van Homerus drongen zich het eerst op. In het lectuurprogramma van de hellenistische tijd, het hoogtepunt van de Griekse opvoeding, was Homerus natuurlijk de coryfee. Ook lyrische dichters en tragici kwamen voor. Proza bekleedde de tweede plaats, in het bijzonder de geschiedschrijvers Thucydides en Herodotus. Plato was echter voorbehouden aan het filosofisch hoger onderwijs. Het christendom veranderde die keuze van auteurs niet wezenlijk, er is eerder spra- | |
[pagina 1057]
| |
ke van ‘culturele continuïteit’Ga naar eind[4]. | |
Grieks leren uit interesse?In hun pleidooi voor de geschiedenis bouwen J. Tollebeek en T. Verschaffel voort op de ‘nieuwsgierigheid’ van P. Veyne. Ze verwerpen een geschiedenis die het heden wil verklaren, wettigen of wijzigen en stellen daartegenover ‘de legitimiteit van de “natuurlijke” historische interesse en het bestaansrecht van een nutteloze discipline die geen andere bedoeling heeft dan die interesse te bevredigen’Ga naar eind[5]. Ook bij de studie van het Grieks zou de beheersing van die taal de eerste en distinctieve doelstelling moeten zijn, vóór alle vormende waarden die men haar niet ten onrechte toeschrijft. Die kennis is geen eindpunt. Maar anders dan het leerplan, dat de cultuur centraal stelt, beschouw ik de lectuur van teksten als de hoofdtaak. De literatuur is niet zozeer een bron voor andere aspecten van de Griekse beschaving als wel een bevoorrechte exponent ervan, die vóór alles zichzelf moet verhelderen. De taalstudie is de onmisbare voorwaarde en de cultuur vormt de noodzakelijke context. Taal en cultuur verklaren ook voor een deel de specifieke vorm en inhoud van de teksten en onderscheiden ze onder andere van hun Latijnse tegenhangers. De belangstelling voor Griekse teksten is evenwel niet evident. Ze behoren immers niet tot de leefwereld van de leerlingen, want ze zijn eeuwenoud en stammen uit een andere cultuur. Dat ze geen jeugdliteratuur zijn, is niet zo'n groot bezwaar, integendeelGa naar eind[6]. Ook Griekse jongeren lazen die werken. Dat niemand minder dan Plato daartegen protesteerde, heeft de traditie niet beïnvloed. Problematischer dan de aard van de teksten is het beroep op de interesse zelf. Die leeft immers maar bij ‘een klein deel van de leerlingen’, die ‘gefascineerd worden door het ontdekken van nieuwe inzichten en er plezier aan beleven nieuwe dingen te leren’. De meeste andere scholieren laten zich in het beste geval leiden door het realiteitsbeginsel - nu een inspanning leveren, die later haar nut bewijst -, gesteld dat ze al niet volkomen aan het lustprincipe overgeleverd zijnGa naar eind[7]. Als ik het bevredigen van een interesse toch naar voren schuif als dé motivatie voor de studie van het Grieks, moet ik een aantal redenen geven waarom ze interessant kan zijn. | |
De exotische Griekse literatuurIets kan de belangstelling wekken, omdat het afwijkt van wat men al kent. Wat een mogelijke hinderpaal leek, het vreemde, kan dus juist de aantrekkingskracht bevorderen. Het lezen van Griekse teksten beantwoordt aan dat criterium, niet alleen wegens de onbekende taal en lettertekens, maar vooral omdat het lezen anders verloopt dan met moderne teksten. Het moeizame worstelen met vormen en structuren brengt de jonge lezer dicht bij een tekst. Het gevaar dat hij aan de boom blijft kleven, is niet denkbeeldig, maar de leraar kan erover waken dat de lezer oog blijft hebben voor de tekst als een zinvol geheel. ‘De school moet leesvaardigheid bijbrengen en blijvende nieuwsgierigheid kweken’Ga naar eind[8]. De zorgvuldige lectuur van Griekse teksten is een metonymie voor het leren lezen zelfGa naar eind[9]. Tegenwoordig horen we nogal | |
[pagina 1058]
| |
wat jammeren over ontlezing en nieuw analfabetisme. Je hoeft geen doemdenker te zijn om toe te geven dat de beeldcultuur in opmars is. Toch is het geen kwestie van ‘of’, maar van ‘en’. Als we de vreedzame coëxistentie van woord en beeld willen bewaren, moeten we de jongeren inwijden in die beide onvervangbare componenten van onze cultuur. Hopelijk mogen de leraars esthetica de beeldende vorming ter harte blijven nemen. Terwijl aandachtig lezen voor veel leerlingen op zich al een exotische bezigheid is, biedt het Grieks van die teksten nog andere curiosa. Een eerste, verrassende vaststelling is dat veel van wat we lezen, oorspronkelijk mondeling verspreid werd. We denken aan de jaarlijkse voordrachten van de Ilias of de Odyssea, de toneelwedstrijden, de chansons van Sappho, maar ook aan Herodotus, die uit zijn werk voorlas. Plato is de enige verplichte auteur die alleen gelezen werd, maar zijn dialogen zijn dan weer een dramatische uitbeelding van filosofische gesprekken. Zo maken de leerlingen, binnen het domein van de woordcultuur, kennis met de overgang van de orale naar de schriftelijke fase, die niet zonder meer samenvalt met het op schrift stellen van dergelijke teksten. Zelfs in schriftelijk gecreëerde werken weerklinken orale echo's. Ook de perceptie verschilt en stemt tot nadenken. Wij kunnen een koorlied van een tragedie grondig lezen, analyseren en hernemen, maar mogen niet vergeten dat de Atheense toeschouwers het lied maar vluchtig hoorden, zonder replaytoets, en vooral dat de dichter het zo bedoeld heeft. Op dat verschil wijst Thucydides, als hij zijn werk in vergelijking met dat van zijn voorgangers een ktèma (bezit) noemt (1.22.4), ‘iets dat je later nog opnieuw ter hand kan nemen, als de muzikale roes van het gesproken woord al lang is weggeebd, en dat je rustig kan herlezen’Ga naar eind[10]. Een uitloper van de oraliteit en van het belang van het gesproken woord is dat de welsprekendheid een beslissende invloed had op de hele klassieke cultuur en dus ook op de andere literaire genres. De retoriek heeft niet weinig bijgedragen aan de vorm van Griekse teksten. Het oordeel over die invloed is weliswaar niet altijd even gunstig. Via de Griekse literatuur kunnen de leerlingen de rehabilitatie - of ontmaskering - van de retoriek meemaken. Het mondelinge karakter is maar een van de verschillen tussen de Griekse en onze literaire cultuur. De term ‘Griekse letteren’ dekt ook meer soorten teksten dan wij vermoeden. Ook de verhouding tussen de genres lag anders. In de poëzie bijvoorbeeld speelde het leerdicht geen geringe rol, en geen enkel onderwerp was daarvoor te min. Het proza was dan weer overwegend niet-fictioneel (filosofie, geschiedschrijving en welsprekendheid), terwijl het moderne top-genre, de roman, slechts een marginale positie innam. Het ultieme verschil komt aan het licht, wanneer de leerling teksten gaat vertalen. De conclusie is hier dubbel. Literaire teksten zijn onvertaalbaar. Dat inzicht laat de Griekse tekst volledig verschijnen in zijn anders-zijn. ‘Het origineel heeft iets absoluuts en iets volmaakts in die zin dat het, wanneer het er eenmaal is en geschreven staat, niet tot iets anders te herleiden is’Ga naar eind[11]. Dus lees je Griekse teksten het best in het Grieks. Bij de postmoderne mens mag | |
[pagina 1059]
| |
dan al het besef leven ‘dat alles al eens eerder is gedaan, gedacht en gezegd’Ga naar eind[12], aandacht voor het verschil kenmerkt echter onze houding tegenover de Griekse cultuur. ‘In plaats van te pogen Griekenland te reconstrueren of te imiteren, realiseert men zich juist dat er enorme verschillen zijn tussen toen en nu en dat die verschillen groter zijn dan de overeenkomsten. Ook beseft men dat onze kennis niet compleet is en onze gegevens fragmentarisch zijn’Ga naar eind[13]. | |
De ruïnes van de Griekse letterkundeIedere literatuurgeschiedenis wijst op het verbrokkelde karakter van de Griekse letterkunde. De vraag is, wat je daarmee aanvangt. Alleszins noopt de fragmentarische toestand tot een grote bescheidenheid. Van Sappho zijn nauwelijks enkele gedichten volledig bewaard, als we dat al met zekerheid weten. Moet je die snippers daarom onderwaarderen? Neen, je kan ze leren lezen en vertalen als fragmenten, met alle open vragen vandien, zoals bij alle literatuur trouwens. C. Verhoeven maakt zelfs van de nood een deugd en verheft het lezen van fragmenten tot de interpretatie bij uitstekGa naar eind[14]. Ook bij onverminkte teksten staan we voor raadsels. Een tragicus werd beoordeeld op de opvoering van drie tragedies en één saterspel. Het bevreemdende feit dat Koning Oedipus van Sophocles niet de eerste prijs won, is misschien te wijten aan de mindere kwaliteit van zijn andere stukken dat jaar, de superioriteit van zijn concurrenten of de krenterigheid van zijn ‘producer’, maar juist daarover zijn we niet ingelicht. Dezelfde leemte heeft ook gevolgen voor de interpretatie. Werd de teneur van Koning Oedipus door Sophocles' andere stukken versterkt of afgezwakt, zette het de toon van de reeks of diende het als pessimistisch slotakkoord? Intrigerende vragen zonder antwoord. Een ogenschijnlijk gunstig geval is Herodotus. Zijn werk is wellicht integraal overgeleverd. Van de ‘Ionische literatuur’, waarvan het de bekroning was, hebben we echter alleen fragmenten. De nodige elementen ontbreken dus om de grensverleggende creativiteit van Herodotus voldoende in te schatten. Het fragmentarisch karakter scherpt ook onze aandacht voor de grote verscheidenheid binnen de Griekse literatuur. De brokstukken vormden niet één verhaal, de Griekse literatuur was op zichzelf al een bont amalgaam. Verspreid over zo'n ruim gebied en zo'n lange periode kan dat moeilijk anders. De fragmenten openen onze ogen voor die variëteit: voor ‘het verhevene en het laag-bijde-grondse, het menselijke en het dierlijke, het licht en de duisternis’Ga naar eind[15]. Toch vormen de vele intertekstuele relaties in dat kleurrijke geheel een factor van eenheid, met Homerus opvallend in het knooppunt. De Ilias en de Odyssea zijn de archi-teksten van de Griekse literatuur. Het antieke onderwijs is daar natuurlijk niet vreemd aan. Maar, ook afgezien van beide epen geven Griekse schrijvers blijk van een verbluffende kennis van hun literair patrimonium - en dat in een tijd dat boeken niet zo talrijk en mobiel waren als nu. Ik vat samen: leren lezen, aandacht en respect voor het vreemde, de kennismaking met de rijke verscheidenheid van een literatuur die ook voor ons nog een inspiratiebron kan zijn, lijken mij voldoende argumenten om het vak Grieks op de | |
[pagina 1060]
| |
middelbare school te verantwoorden. Het sterkste motief is echter het appel dat uitgaat van de leerlingen die voor het Grieks kiezen. Door hun inzet voor iets dat misschien nutteloos, maar niet waardeloos is (S. Verdegem), vormen zij een kleine, maar krachtige tegencultuur. Want ‘er is honger naar wijsheid / [...] / er is honger naar de veer der keerzijde’Ga naar eind[16]. □ Marc Vercruysse |
|