| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Het dubieuze denken
De twijfel aan schijnbaar vaststaande evidenties lijkt tot het wezen van elke vorm van wijsgerig denken te behoren. Filosofie begint waar zekerheden in twijfel worden getrokken. Nochtans wordt deze noodzakelijke twijfel bij een aantal auteurs sterker naar voren geschoven. Sommigen gaan zover elk oordeel op te schorten omdat er geen ‘kritisch’ punt voor de rede bereikbaar lijkt van waaruit een scheiding zou kunnen worden gemaakt tussen de verschillende overtuigingen. Heden ten dage vinden sceptici als Derrida en Rorty dan ook een grote aanhang. De veelheid van wijsgerige overtuigingen en het einde van de grote verhalen bepalen de context waarbinnen de sceptische traditie en problematiek gethematiseerd kan worden. In welke zin is scepsis de voedingsbodem en de oorsprong van de wijsbegeerte? Om op deze vraag in te gaan, kiezen de auteurs van dit boek een dubbel spoor. Vooreerst wordt het scepticisme historisch bestudeerd. Een eerste belangrijk moment is het scepticisme binnen de Academie, de school die haar wortels vindt bij Plato. Pyrrho en vooral Sextus Empiricus pleitten voor een opschorting van het oordeel (de befaamde epochè) om tot gemoedsrust te komen. In de christelijke Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance richtte de scepsis van de gelovige zich vooral op de onzekerheden en beperktheden van de filosofische rationaliteit. Het scepticisme ging hier hand in hand met het fideïsme. De bittere realiteit van de godsdienstoorlogen leidde tot een heropbloei van het pyrrhonisme, dat een relativistisch en tolerant denkklimaat bevordert. Descartes zocht hieruit een uitweg door een nieuw fundament te leggen voor de moderne kenproblematiek. Binnen de hedendaagse context kreeg het scepticisme een nieuw gelaat. De radicale kritieken van Darwin en Nietzsche openden een nieuw discours, waarin de reflecties van Wittgenstein, Derrida en Rorty konden openbloeien. De geschiedenis van het scepticisme leidt tot een viervoudige
problematiek: de verhouding van de scepsis tot het geloof, de wetenschap, de moraal en de cultuur. Deze domeinen vormen de basis voor het tweede spoor van het boek, dat een thematische reflectie aanbiedt. Uit dit tweede gedeelte willen we vooral de bijdrage van Lesage aanraden. In een eigen essayistische stijl staat hij stil bij het hedendaagse mediagebeuren, waarin de bemiddeling - of mediatie - de boodschap vervangt: ‘Gebeurtenissen zijn niet langer dingen die
| |
| |
op het nieuws komen. Het feit dat bepaalde dingen op het nieuws komen vormt voortaan de gebeurtenis’ (blz. 168). Dit verbindt hij met de politiek, waarin een retoriek rond ‘culturele identiteit’ als een sluier werkt om bepaalde zaken (niet) ter sprake te brengen. Cultuur is volgens Lesage een gebeuren van ‘differentie’. Vanuit deze stelling staat hij kritisch tegenover burgerzin, die steeds een zekere vorm van hechting aan een identiteit veronderstelt. Het historisch gedeelte van het boek is boeiend. Het thematisch gedeelte is disparater. Verspreid over het boek leest men dikwijls zeer boeiende inzichten. Verwijzen we ter illustratie naar de bladzijden over de minder bekende maar toch interessante wijsgeer R. Agricola (1444-1485), in verband met de verhouding tussen retorica en metafysica.
□ Luc Anckaert
P. de Martelaere (red.), Het dubieuze denken. Geschiedenis en vormen van wijsgerig scepticisme, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1996, 231 blz., 625 fr., ISBN 90-289-1969-4 (B), 90-391-0581-2 (NL).
| |
Godsdienst
Namen van christus
Luis de León (1527-1591) was niet erg bekend in de Lage Landen. De Borges- en Johannes van het Kruis-vertaler Robert Lemm bracht daarin verandering. In 1994 vertaalde hij reeds het eerste boek van diens hoofdwerk De los nombres de Cristo. Nu ligt in één volume de vertaling van het tweede en derde boek voor. Het werk is opgevat als een dialoog tussen drie kloosterbroeders: Marcelo, Juliano en Sabino. De dialoogvorm verraadt een platoonse invloed (nooit vreemd aan een augustijn als de León). De drie broeders bespreken veertien namen van Christus: Spruit, Gezichten van God, Weg, Herder, Berg en Eeuwigdurende Vader (eerste boek); Arm van God, Koning van God, Vredevorst en Echtgenoot (tweede boek); Zoon van God, Lam, Beminde en Jezus (derde boek). Onvertaalde passages werden door de vertaler samengevat.
Dat Fray Luis liever over de namen van Christus dan over de namen van God spreekt, wijst op zijn dichterlijke instelling ten aanzien van de theologie, op een voorkeur voor het geïncarneerde boven het transcendente. Gedreven door een humanistische, filologische ijver, houdt hij zich het liefst in de nabijheid van bijbelteksten op om de namen van Christus te verhelderen. Toch ontvouwt hij aan de hand van die namen een theologie waarin de dynamiek van liefde en rede zich wonderlijk vervlechten.
Van in het begin gaat Fray Luis tekeer tegen een al te letterlijke lezing van de bijbel, die geen oog heeft voor het metaforische gehalte van veel uitspraken over God en Christus. Zo bijvoorbeeld diegenen die menen dat God aan hun zijde strijdt in een fysiek gevecht: ‘Wat een grap, of liever wat een treurig misverstand, om te denken dat de waardering en de liefde van God moesten neerkomen op wapengekletter en vendels, op tromgeroffel...’ (blz. 22). Dat kan onmogelijk de zin zijn van ‘Arm van God’. Maar ook de naam ‘Vredevorst’ betekent niet dat Christus politieke vredesonderhandelingen op een bovennatuurlijke wijze bijstuurt. Christus heet Vredevorst omdat Hij de enige is die vrede in ons kan brengen (blz. 64). Het denken van Fray Luis is getekend door de stoïcijnse traditie (blz. 61 e.v.). Hij wenst vrede met zichzelf, met anderen en met God - ze blijken elkaars vooronderstelling te zijn. Daartoe is luisteren naar een ‘wet’ voldoende: de wet van de Koning van God. Een wet die niet waarschuwt, beveelt of verbiedt, maar die genegenheid voor het goede aanwakkert. Hierin kan men het thema van het desiderium naturale herkennen, dat de augustijnenschool zo lief is. Die augustijnse denktraditie krijgt in filosofie en theologie - onterecht - bijzonder weinig aandacht. Robert Lemm heeft intussen meer dan het
| |
| |
zijne gedaan om deze stand van zaken te corrigeren.
Wie graag de gedichten van Fray Luis wil lezen, moet ook bij R. Lemm terecht (Lof der Afzijdigheid. Gedichten van Fray Luis de León, Kok Agora, Kampen, 1991).
□ Walter Van Herck
Luis de León, Over de namen van Christus. Tweede en Derde Boek van De los nombres de Cristo, ingeleid, vertaald en geannoteerd door Robert Lemm, Kok Agora, Kampen, 1996, 184 blz., ISBN 90-289-2205-9.
| |
Ruusbroec in gesprek met het Oosten
Een boek met een wat mysterieuze titel, die toch de inhoud ervan goed weergeeft. Beide auteurs trachten inderdaad niet aan buikspreken te doen, maar enerzijds Ruusbroec zelf en anderzijds het Oosten - dit betekent hier: het boeddhisme, vooral dan het zenboeddhisme - in hun originele teksten aan het woord te laten en met elkaar te confronteren.
Jan Van Bragt, toenmalig directeur van het Nanzan Institute for Religion and Culture in Nagoya (Japan), nodigde Paul Mommaers, specialist in Middelnederlandse mystiek, in 1992 voor een visiting scholarship uit. De gastprofessor gaf een systematische uiteenzetting over de mystiek van Ruusbroec en verzocht zijn toehoorders voortdurend om voor de dag te komen met mogelijke contrasten of parallellen in de boeddhistische opvattingen. In de loop van dat semester kreeg de idee van dit boek vorm.
De achterflap noemt het ‘een duet waarin de mystieke beleving opklinkt; aan de ene kant in de woorden van Jan van Ruusbroec, aan de andere kant in de taal van de boeddhistische meesters. Paul Mommaers beschrijft in zeven hoofdstukken de leer van de Brabantse mysticus, die hier de christelijke traditie vertegenwoordigt. Jan Van Bragt speelt daar telkens op in met zes hoofdstukken waarin de mystieke volgelingen van Boeddha aan het woord komen. De grondtoon van dit werk is verwondering: over het feit dat deze twee rijke religieuze tradities bestaan, over het mysterie van twee religies die in de leer enorm van elkaar verschillen en in de beleving op zoveel essentiële punten overeenstemmen’.
Gelukkig voor de niet-gespecialiseerde lezer klinkt deze verwondering door in de soms speelse ernst waarmee deze lijvige studie werd geschreven. Het Woord Vooraf en het Nawoord zijn zeer geschikte invalswegen om deze twee weinig bekende werelden globaal te benaderen en ze al enigszins met elkaar te vergelijken.
Het eerste deel handelt over ‘De eigen aard van de mystiek’. Aan de hand van vele westerse teksten, oud en nieuw, gaan we zien dat mystiek in de eerste plaats een kwestie is van bewustwording, en krijgen we oog voor haar objecten en kenmerken. Vele lezers zullen zich waarschijnlijk verbazen of ergeren over de vanzelfsprekendheid waarmee sommige mystici over God kunnen spreken. Misschien vergaat het ons zoals William James: ‘Ik heb geen levendig gevoel van een relatie met God [...]. Nu, hoewel ik zo verstoken ben van een Gottesbewußtsein in de meer directe en sterke zin, toch is er iets in mij dat reageert wanneer ik uitspraken van anderen hoor uit die richting. Ik herken een diepere stem. Er is iets dat me zegt: “Ginder ligt waarheid”. Ik ben zozeer uit het christendom weggegroeid dat een uiting van mystiek die daarin gevat zit er eerst weer van losgemaakt moet worden - ik moet door die verstrengeling heen geraken - voor ik kan luisteren’.
De vergelijking met het boeddhisme roept nieuwe vragen op: Is mystiek niet veel wezenlijker in het boeddhisme dan in het christendom? Kan er wel iets gemeenschappelijks bestaan tussen de mystiek van Ruusbroec, die zich geheel op God concentreert, en het boeddhisme, een wereldbeeld en religie zonder God?
Het tweede deel is getiteld ‘De mens en het transcendente’. Eerst komt een grondige uiteenzetting van het mensbeeld van Ruusbroec en van de boeddhistische kijk op de mens. Vervolgens beschrijft Mommaers aan de hand van Ruusbroec de ontmoeting met de Ander en het mys- | |
| |
tieke eenzijn met God. Hoe het boeddhisme, met zijn heel verschillende antropologie, de mystieke ervaring beleeft, wordt uiteengezet in een hoofdstuk over ‘De vereniging met het transcendente zelf’. De paradoxale denkwijze van de boeddhistische teksten is niet gemakkelijk toegankelijk. Gelukkig voor de westerse lezer is Van Bragt een gids die grondig vertrouwd is met dit terrein.
Het derde deel over ‘De natuurlijke mystiek’ is verrassend actueel. Met natuurlijke mystiek wordt bedoeld: het streven naar contemplatieve ervaring, los van geloof en genade. Blijkbaar was dit sterk verspreid in Ruusbroecs tijd. Ruusbroec, die als kind van zijn tijd, een strenge aanpak van de ‘ketters’ voorstond, staat onverwacht positief tegenover deze natuurlijke mystiek, al meent hij dat een christen tot meer is geroepen. Boeiende lectuur in onze tijd waarin zoveel mensen, ook van christelijke huize, niet meer kunnen geloven in een persoonlijke God die met de mens begaan is. En hoe staat het boeddhisme, dat zeker geen godsdienst maar allicht wel een religie mag genoemd worden, tegenover de natuurlijke mystiek?
Gemakkelijke lectuur om haastig je nieuwsgierigheid te bevredigen, biedt dit boek zeker niet. Wie evenwel de tijd neemt om het te lezen en te herlezen, mag een rijke oogst verwachten aan inzicht en voedsel. Je zou kunnen zeggen dat er meer vragen worden opgeroepen dan definitief beantwoord, maar voor een dialoog lijkt me dit een zeer positieve inbreng.
□ Herman Paulussen
Paul Mommaers & Jan Van Bragt, Ruusbroec in gesprek met het Oosten. Mystiek in boeddhisme en christendom, Altiora, Averbode / Kok, Kampen, 1995, 438 blz., 995 fr., ISBN 90-317-1138-1.
| |
De rollen van de Dode Zee
Het is werkelijk een verademing om weer eens een goed boek te lezen over de rollen van de Dode Zee en over de gemeenschap waarbinnen ze werden bewaard en/of geschreven. Geen op sensatie beluste journalisten of pseudo-wetenschappers die ons een of meer nieuwe samenzweringstheorieën of esoterische uitleggingen willen aanpraten, maar twee gerespecteerde geleerden - beiden lid van het moderne internationale team dat de teksten uitgeeft - die de zaken waar het om draait helder formuleren. De meeste opstellen zijn afzonderlijk ontstaan als voordrachten op congressen, en daardoor bevat hun samenbundeling storende herhalingen.
De bundel telt drie delen. Het eerste geeft informatie over de feitelijke gang van zaken tijdens en na de ontdekking, over de mythen die in omloop zijn gekomen, over de oorsprong van de gemeenschap van Qumran en van de geschriften van de Essenen. Deel twee bevat mooie opstellen over de interpretatie van de bijbel in Qumran, over de soms moeilijk te trekken grens tussen bijbeltekst en andere soorten teksten, over de reinheid - een zéér cruciaal thema in Qumran - en over messiaanse verwachtingen. Het derde deel bespreekt de vraag van het verband tussen de gemeenschap van Qumran en de oorsprong van het christendom, en tussen de rollen van de Dode Zee en het Nieuwe Testament. Liefst 35 bladzijden met belangrijke voetnoten sluiten dit boek af, maar een register is er niet.
□ Panc Beentjes
Fl. Garcia Martinez & Julio Trebolle Barrera, The People of the Dead Sea Scrolls. Their Writings, Beliefs and Practices, Brill, Leiden 1995, IX + 269 blz., fl. 65,00, ISBN 90-04-10085-7.
| |
De tien geboden in de joodse traditie
Voor veel mensen hebben de Tien Geboden - in de bijbel zelf steevast ‘de Tien Woorden’ genoemd - alle zeggingskracht verloren en zijn ze als het ware versteend. Toch is er nauwelijks een tekst te vinden die zo'n diepe invloed heeft uitgeoefend
| |
| |
op de westerse beschaving als juist deze Tien Woorden.
Reden genoeg voor de Folkertsma Stichting voor Talmoedica om een boek te publiceren waarin vier van die Tien Woorden op een originele wijze worden besproken. Eerst worden de samenhang en de structuur van de Decaloog als geheel beschreven. Daarna gaan de samenstellers van deze bundel te rade bij de uitlegtraditie van het jodendom. Door de eeuwen heen hebben rabbijnen zich uitvoerig toegelegd op de uitleg van deze cruciale bijbelpassages (er zijn immers twéé versies van de Tien Woorden!). De commentaren van die rabbijnen worden in dit boek nauwkeurig gelezen en uitgebreid toegelicht. Daarnaast biedt het boek een ‘leerwijzer’ om zich geleidelijk met de materie vertrouwd te maken, het liefst natuurlijk in een groepje. Heel veel teksten zijn opgenomen in het Hebreeuws met ernaast een vertaling in het Nederlands. Zo kan een groot publiek zijn voordeel doen met die klassieke rabbijnse commentaren. Dit boek is het eerste deel in de nieuwe serie ‘Ga en Leer. Verkenningen in de rabbijnse literatuur’. In deze reeks zullen centrale teksten uit de joodse bijbel (TeNaCh) worden besproken aan de hand van verklaringen en inzichten die zijn neergelegd in de klassieke joodse literatuur. Met spanning kijk ik uit naar de volgende delen.
□ Panc Beentjes
Dodo van Uden, Niek de Wilde, Henk Scholder, Gebeitelde woorden - Sprekende taal. Verkenning van de Tien Woorden in de joodse traditie, I (= Ga en leer. Verkenningen in de joodse literatuur, 1), ISBN 90-239-1608-5, Boekencentrum, Zoetermeer 1995, 207 blz., fl. 25,00.
| |
Nog dichter bij Genesis
Karel Deurloo was van 1975 tot eind januari 1996 hoogleraar Oude Testament aan de faculteit Godgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam. Toen verruilde hij deze post voor de leerstoel ‘Bijbelse Theologie’ vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk aan dezelfde universiteit. Precies op die overgang vierde hij zijn zestigste verjaardag; voldoende reden om hem te verrassen met een feestbundel. En waar zou die anders aan gewijd kunnen zijn dan aan Genesis, het bijbelboek dat als geen ander hem na aan het hart ligt? Vrienden, leerlingen en collega's van de jarige hebben een veelkleurige bundel met liefst achtentwintig bijdragen volgeschreven. De kern ervan bestaat uit artikelen die elk een verschillende passage uit het boek Genesis exegetisch en bijbel-theologisch belichten. Ze worden voorafgegaan door opstellen die laten zien hoe Genesis voor kinderen en jongeren kan gaan leven. De derde groep artikelen getuigt van de weerklank die dit bijbelboek gekregen heeft in kunst en theologie. En een uitgebreide bibliografie laat nog eens zien hoeveel Karel Deurloo over Genesis heeft gepubliceerd en hoelang hij er al mee bezig is. Voor wie al een klein beetje thuis is in Genesis kan deze bundel een stimulans vormen om dieper op de zaken in te gaan. Wie met Genesis wil beginnen kan beter éérst een wat algemener werkje lezen, bij voorkeur natuurlijk K. Bouhuis & K.A. Deurloo, Dichter bij Genesis, Amsterdam 1967 / Baarn 1985. Deze verwijzing legt meteen de titel van de feestbundel uit.
□ Panc Beentjes
R. Abma, F.J. Hoogewoud, K.A.D. Smelik & G.J. Venema (red.), Nog dichter bij Genesis. Opstellen over het eerste bijbelboek voor Karel Deurloo, Ten Have, Baarn, 1995, 184 blz., fl. 34,90, ISBN 90-259-94635-6.
| |
Politiek
Het klauwen van de leeuw
Reynebeaus toetsing van de Vlaamse identiteit aan een theoretisch denken over de natie als een relatief begrip verscheen
| |
| |
in boekvorm op een moment waarop Vlaanderen, zoals de auteur zelf schrijft, de ‘status van een geloofspunt heeft gekregen’ (blz. 10). De manier overigens waarop in Vlaanderen omgesprongen wordt met begrippen als natie en identiteit, en met het vijandbeeld Wallonië, zou in Duitsland bijvoorbeeld heel wat mensen de wenkbrauwen doen fronsen. Maar het is misschien ook geen toeval dat de Vlaamse beweging haar eigen verleden niet even grondig en tot op het bot heeft verwerkt als juist de Duitse samenleving. Haar radicale vleugel weigert nog altijd toe te geven dat de ‘collaboratie in alle opzichten een vergissing, zo niet misdadig was’ (blz. 210). Vlaanderen vormt ook hiermee haast een eiland in Europa.
Behalve de relativerende kijk van buitenaf, vanuit een internationaal perspectief, ontbreekt het de meeste Vlaamse nationalisten aan de gave om van binnenuit de eigen geloofspunten kritisch door te lichten. Dat het dan moest gebeuren vanuit een anti-nationalistische hoek zoals bij Reynebeau, is een verkeken kans voor de Vlaamse beweging. Want veel van zijn beweringen snijden hout, bijvoorbeeld wanneer hij de talrijke mythes ontkracht die gecultiveerd werden door de Vlaamse nationalisten, zoals die van de ‘eeuwenlange geschiedenis van vreemde dominantie’ (blz. 55) of van het vermeende complot van de Belgische staat om ‘de Vlaamse Belgen van hun moedertaal te beroven’ (blz. 114).
Reynebeau mag dan wel gelijk hebben met zijn stelling dat het nationalisme een ‘identiteit (poneert) die is aangepraat’ (blz. 39), dat neemt niet weg dat ze ondertussen nu eenmaal een feit is, net zoals dat bij onze buren het geval is. Zolang de Vlaamse beweging er echter niet in slaagt zelfkritisch te staan tegenover de eigen mythen en vooroordelen, bijvoorbeeld jegens België of Wallonië, zal het project Vlaanderen lijden onder een gebrek aan politieke volwassenheid.
□ Dirk Rochtus
Marc Reynebeau, Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 19952, 306 blz., 798 fr., fl. 39,90, ISBN 90-5617-004-X.
| |
Wetenschap
De schok der biologie
Arnold van den Hooff was tot 1987 hoogleraar weefselleer aan de Universiteit van Amsterdam. In deze bundel reflecteert hij in ruim veertig, onderling los samenhangende stukjes op vragen uit het randgebied tussen natuurwetenschap (vooral de biologie) en wijsbegeerte. Als wetenschapsman gaat Van den Hooff uit van een materialistisch wereldbeeld, zonder het grove reductionisme van het oudere materialisme aan te hangen. Integendeel, juist een inzicht in de enorme complexiteit van de materie maakt duidelijk dat er van een ‘reductionisme’ in de grove zin geen sprake kan zijn. Eerder dan te wijzen op een verachting van de geest, wil deze benadering wijzen op de adeldom van de materie, aldus Van den Hooff.
Dat is een sympathiek uitgangspunt, ook al laat Van den Hooff een enkele keer de gewraakte reductionistische uitdrukking ‘niet meer dan’, die nog altijd een cynische hang tot debunking suggereert (zoals in: ‘de geest is niet meer dan materie’), nog wel ontvallen. Per ongeluk, nemen we aan, en vaak trouwens ook in commissie: Van den Hooff citeert rijkelijk uit de werken van grote denkers en wetenschapslieden en wijdt aan deze citeergewoonte ook een aangename, zij het ultrakorte beschouwing.
Een enkele keer gaat dat mis, zoals in het slotopstel dat de biologie al in zijn titel een ‘mysterium tremendum et fascinans’ noemt. Van den Hooff brengt die term in stelling tegen een al te spirituele interpretatie van de levensraadsels, die volgens hem juist door verdiept biologisch
| |
| |
inzicht aan scherpte winnen. Hij citeert daarbij Aldous Huxley, die deze term in een brief liet vallen, maar ziet over het hoofd dat deze laatste daarin een nauwelijks verholen verwijzing gaf naar het nog steeds beroemde werk Das Heilige van Rudolf Otto. Die smeedde de term als een omschrijving van het goddelijke, ironisch genoeg de categorie waartegen Van den Hooff zich in deze passage afzet.
Dat betekent overigens niet dat deze het goddelijke elke plaats wil ontzeggen. De totale werkelijkheid is in principe begrijpelijk, schrijft hij, maar het is niet zeker dat de mens ook tot dat begrip in staat is. Vandaar concludeert hij tot de mogelijkheid van een superintelligentie, die men met de naam God zou kunnen aanduiden. Sluitend is deze redenering echter allerminst: ze concludeert vanuit een mogelijkheid (begrijpelijkheid) naar een feit (een Begrijper) en die stap - niet onbekend in de klassieke Godsbewijzen - is één brug te ver.
Aan dit soort conceptuele helderheid ontbreekt het in deze opstellen wel vaker. Dat wordt wellicht mede in de hand gewerkt door een nogal omslachtige manier van schrijven (een veelvuldig misbruik van de passieve vorm) en een neiging van deze opstellen om aan het slot in het onbestemde weg te zweven. Het boeiendst blijven de overwegingen van Van den Hooff wanneer ze zijn eigen vakgebied betreffen, vooral het kanker- en het hersenonderzoek. Juist daarin blijkt, vaak heel terloops, tot welk een puntige wijsgerige inzichten dit wetenschappelijk onderzoek in staat is. Bijvoorbeeld over de eeuwenoude, bedrieglijke droom van de onsterfelijkheid. Dat laatste, aldus Van den Hooff, lijkt nu juist bij uitstek een eigenschap van kankercellen te zijn. Hun weigering te sterven is het symptoom van een pathologische, destructieve ontregeling (blz. 147). Mooier en exact-wetenschappelijker is een filosofische wijsheid zelden geadstrueerd.
□ Ger Groot
Arnold van den Hooff, De schok der biologie, SUN, Nijmegen, 1995, 223 blz.
| |
Immanuel Wallerstein
De Gubelkian-Commissie, die bestaat uit internationaal erkende natuur-, sociaal- en geesteswetenschappers van alle continenten (onder meer Ilya Prigogine en Immanuel Wallerstein), wil de dringend noodzakelijke discussie opstarten over de functie van de huidige wetenschapspraktijk (onderzoek én onderwijs) en, vandaaruit, over de rol van universiteit en hogeschool in een grondig veranderde wereld.
Het essay begint met een uitvoerige schets van het ontstaan van de moderne wetenschappen met hun traditionele driedeling (harde of natuurwetenschappen, geestenswetenschappen en ergens daartussenin de sociale wetenschappen op een nogal onduidelijk afgebakend terrein). Deze toestand, die zich vanaf het begin van de vorige eeuw ontwikkeld heeft en tot 1945 heeft standgehouden, wordt sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, de oliecrisis en de ineenstorting van het Oost-Europese staatssocialisme steeds minder aanvaard. De economische en politieke onzekerheid gaat parallel, soms ook samen, met de totale ondermijning van de Cartesiaans-Newtoniaanse grondvesten van deze zogenaamde exacte (of harde) natuurwetenschappen. Daardoor ontstond er een groeiende toenadering tussen natuur- en geesteswetenschappen, b.v. fysica en filosofie, wat de positie van de sociale wetenschappen nog twijfelachtiger maakte: moeten zij nu absoluter en sciëntistischer worden dan de oude natuurwetenschappen, waaraan ze zich altijd gespiegeld hebben?
Op grond van deze verhelderende historische analyse doet het rapport enkele theoretische en praktische voorstellen tot herdenking en herstructurering van de wetenschappelijke praktijk aan universiteiten, hogescholen en in de vele nieuwe multidisciplinaire onderzoekscentra die nu ook in Afrika en de vroegere Oostbloklanden opgericht worden. De concrete herstructureringsvoorstellen zijn uiteraard op de eerste plaats bedoeld voor universitairen en beleidsmensen, maar de probleemstelling is universeel en relevant voor al- | |
| |
len die met de toekomstperspectieven van cultuur en onderwijs te maken hebben.
□ Ludo Abicht
Immanuel Wallerstein, De sociale wetenschappen openen. Rapport van de Gubelkian-Commissie voor de herstructurering van de Sociale Wetenschappen, VUB Press, Brussel, 1996, 127 blz.
| |
Cultuur
De Lage Landen
Reeds voor het vierde opeenvolgende jaar biedt de Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel’ het (Engelstalige) buitenland een spiegel aan van de cultuur en samenleving in de Lage Landen. Het is een lees- en kijkboek dat door zijn verzorgde layout en vierkleurendruk zelfs de meest verwende lezer zal weten te bekoren.
Het moet een hele klus geweest zijn traditie en actualiteit, politiek en economie, kunsten en letteren in het gelid te brengen. In dit jaarboek eist het laatste tweespan wel het leeuwenaandeel op en dit vooral ten koste van de wetenschappen. In de Kroniek (blz. 266-312) vangt men de weerklank op die onze cultuurdragers en -evenementen momenteel in het buitenland genieten. Dat Nederland op bepaalde gebieden het voortouw neemt, wordt door Henk Krol in zijn bijdrage ‘Homosexual Emancipation and Marriage in the Netherlands’ nogal zelfbewust in de verf gezet. Samen met Magda Michielsen (‘Women in the Netherlands and Flanders’) zal hij het buitenland wel diets maken dat er tussen Nederland en Vlaanderen toch nog een ‘world of difference’ bestaat.
Maar, het is de verdienste van dit jaarboek dat het in de geest van de ‘Stichting Ons Erfdeel’ anticipeert op een cultuur in wording die zich niet laat ringeloren door landgrenzen of etnocentrisme. Als antidotum tegen een enggeestig nationalisme verdient dit cultureel mozaïek een ruime verspreiding, en dat niet alleen in het buitenland.
□ Hugo Roeffaers
The Low Countries, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, 1996, 320 blz., 2500 fr., fl. 85,00, ISBN 90-70831-96-1.
| |
Kunst
Uit de kelders van Het Stedelijk
Kijken is bekeken worden is een essaybundel over moderne kunst van de hand van de Nederlandse auteur en ‘doemdenker’ Gerrit Komrij. De aanleiding voor de verzameling teksten zijn de honderden onbekende schilderijen die opgeslagen liggen in de ondergrondse depots van het Stedelijk Museum van Amsterdam. Komrij werd verzocht uit dit ruime aanbod een selectie te maken en er een tentoonstelling mee op te bouwen rond het brede thema ‘schilderkunst’. Tegelijk schreef hij een aantal essays waarin hij de geselecteerde werken verbindt met zijn ideeën over (schilder-)kunst, over de manier waarop men over kunst dient te schrijven, en, hoe kan het ook anders, over de verhouding tussen woord en beeld. Specifieke aspecten van de schilderkunst behandelt hij in zijn uiteenzettingen over o.a. ‘schildersnaakten’, ‘dubbelportretten’ en ‘de gulzigheid van de spiegel’. Het cultuurpessimisme dat Komrij tentoonspreidt als hij uitweidt over de manier waarop in de huidige samenleving wordt omgegaan met kunst, kijken, en lezen, is niet louter negatief, maar kritisch en genuanceerd. In verband met de zgn. ‘overheersing’ van de beeldcultuur vreest Komrij dat de meeste cultuurpessimisten ‘alleen maar bezorgd lijken. In feite zijn ze jaloers. Wat ze jaloers maakt is de populariteit waarin het beeld zich mag verheugen ten koste van het woord’. In deze bundel maakt Komrij handig gebruik van die populariteit van
| |
| |
het beeld, want ik kan me niet van de indruk ontdoen dat de opgenomen schilderijen slechts een alibi zijn om ons zijn teksten voor te leggen. Het beeld moet het hier duidelijk afleggen tegen het woord.
□ Hans Willemse
Gerrit Komrij, Kijken is bekeken worden. Uit de kelders van Het Stedelijk, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1996, 198 blz., ISBN 90-295-2673-4.
| |
Literatuur
Pat Barker
De gerenommeerde Booker Prize werd eind 1995 uitgereikt aan Pat Barker voor haar boek The Ghost Road, in het Nederlands vertaald als De weg der geesten, het derde deel van haar trilogie over de Eerste Wereldoorlog. Het militair hospitaal, grimmig beschreven als het thuisfront van de getormenteerde ziel van de Engelse frontsoldaat, staat opnieuw centraal.
In het eerste deel van de trilogie, Regeneration (Niemandsland), beschrijft Barker de psychologische strijd van de bekende Engelse dichter Siegfried Sassoon, die na de doorstane gruwel in de loopgraven een pacifistisch pamflet schrijft. De legerleiding ervaart dit als een kaakslag voor de gevestigde militaire orde, en beslist om Sassoon ‘op te lappen’ en opnieuw naar de loopgraven te zenden.
Het harde proza van Pat Barker ontleedt de psyche van het kanonnenvlees. Ze schetst de zwalpende moraal, het dreigende pacifisme en de ontluikende homoseksualiteit die woekeren in het hart van zowel de piot, de officier als de legerarts. Intussen ondermijnen shellshock en andere oorlogstrauma's de fundamenten van de Britse oorlogsmachinerie. Uiteraard laat de legerleiding niet betijen: in het tweede deel van de trilogie, The Eye in the Door (Het oog in de deur), komt het fictieve personage van luitenant Billy Prior in een web van intimidatie en infiltratie terecht. Aan het front dreigt de nederlaag, en in het thuisland, achter de linies, heerst het pacifisme. Prior wordt onder druk gezet en verraadt uiteindelijk zijn pacifistische vrienden. Dit verhaal, gebaseerd op ware feiten, legt de verwoeste psyche van de luitenant bloot.
Ook in het bekroonde derde deel, The Ghost Road (De weg der geesten) verbrokkelen de labiele persoonlijkheden van de personages verder. De overlevende militairen (uit de eerste twee delen) sluiten zich na de oorlog opnieuw bij het militaire korps aan. Dr. Rivers, de legerarts en psycholoog die in heel de trilogie de hand houdt aan zijn patiënten, ontdekt, tijdens koortsaanvallen van de Spaanse griep, het verband tussen zijn vroegere ervaringen met koppensnellers op een eiland, en de oorlogssituatie waarin hij zich nu bevindt. Enerzijds de dagelijkse gruwelijke moorden, anderzijds de al even dagelijkse aanvaarding van de geesten van de doden: de weg der geesten.
Pat Barker idealiseert niet, en romantiseert niet. In een glasheldere stijl ontmantelt ze de hardnekkige illusie dat oorlog de ontkenning van het individu is. De fraai beschreven psychologische karakters confronteren de lezer met de lugubere vaststelling dat de ene oorlog nog een andere verhult.
□ Bart Osaer
Pat Barker, Niemandsland (Regeneration), De Geus, Berchem, 1993, 304 blz., 798 fr., ISBN 90-6445-686-0.
Pat Barker, Het oog in de deur (The Eye in the Door), De Geus, Berchem, 1994, 272 blz., 798 fr., ISBN 90-6445-889-8.
Pat Barker, De weg der geesten (The Ghost Road), De Geus, Berchem, 1996, 288 blz., 798 fr., ISBN 90-6445-967-3.
| |
Leren lezen
Handzame inleidingen op het werk van Nederlandstalige auteurs zijn schaars. Het is daarom een goed idee van de uitgeve- | |
| |
rijen SUN en Kritak om een nieuwe reeks boekjes over schrijvers te beginnen. Deze serie, De school van de literatuur, richt zich vooral op de meer beginnende lezers, en wil hen inwijden in het werk van een bepaalde auteur. Daarbij wordt een redelijk vast stramien gehanteerd: na ‘leven en werk’ van de auteur komen zijn of haar wereldbeschouwing en de inhoud van de boeken aan de orde; verder wordt de literaire en culturele contekst verduidelijkt, en krijgt de ontvangst bij critici aandacht. Een vrij uitvoerige bibliografie sluit elk deel af. Foto's en andere illustraties verluchten het geheel.
De eerste twee deeltjes gaan over Tom Lanoye en Adriaan van Dis, twee populaire auteurs, over wie amper iets zinnigs in boekvorm is gepubliceerd. Het nut van de reeks is daarmee meteen duidelijk aangetoond. Beide delen zijn zeer informatief en nodigen de lezer uit om de besproken werken zelf te gaan lezen.
Tegelijk blijkt dat het vaste stramien geen keurslijf is: de boekjes verschillen nogal in toon en aanpak. Jos Joosten schrijft over Tom Lanoye in een krachtige stijl en met de nodige kritische distantie. Hij aarzelt niet om duidelijk zelf stelling te nemen en bijvoorbeeld een lans te breken voor Lanoyes minder bekende toneelwerk. Paul Sars kruipt juist veel meer in de huid van ‘zijn’ auteur en is in het algemeen veel voorzichtiger. Sars' grote bewondering voor Van Dis pakt overigens niet altijd even gelukkig uit. Zo behandelt hij de beruchte ‘plagiaat-affaire’ uit 1992 op een wel erg verdedigende toon.
De boekjes zijn uiterlijk goed verzorgd. Wel stoorde ik me aan de rommelige weergave van de vele citaten: deze staan soms cursief gedrukt, soms niet, en dan weer in een ander lettertype. Inhoudelijk wordt naar mijn smaak wat te veel aandacht besteed aan besprekingen in kranten en bladen. Deze leveren doorgaans weinig op voor serieuze analyses, zoals De school der literatuur die wil geven.
Maar afgezien van deze kleine punten verdient dit nieuwe initiatief alle lof. De vele liefhebbers van Lanoye en Van Dis zijn de eerste gelukkigen die hun auteur met een volwaardige inleiding bedacht zien. Aangekondigd zijn delen over Hella Haasse, A.F.Th. van der Heijden, Gerard Reve en Louis Paul Boon. Hopelijk volgen er nog meer.
□ Vincent Hunink
Jos Joosten, Tom Lanoye. De ontoereikendheid van het abstracte, SUN / Kritak, Nijmegen / Leuven, 1996, 96 blz., fl. 19,90.
Paul Sars, Adriaan van Dis. De zandkastelen van je jeugd, SUN / Kritak, Nijmegen / Leuven, 1996, 149 blz., fl. 19,90.
| |
Klaus Mann
In 1933, het jaar waarin Hitler aan de macht kwam en de familie Mann Duitsland verliet, begon Klaus Mann een dagboek bij te houden. Hij bleef dat doen tot aan zijn dood in 1949. De Duitse uitgave beslaat zes lijvige delen. Voor de Nederlandse vertaling, met de naar sensatie ruikende titel Opgejaagd, gedoemd, verloren, werd een selectie gemaakt van zes markante episodes, met onder meer het jaar 1933, de eerste oorlogsjaren en 1948, het jaar vóór Klaus Manns zelfmoord.
Die keuze is te verdedigen, de uitgave van dit boek is dat minder. In de eerste plaats heeft Klaus Mann nooit de bedoeling gehad zijn dagboeken uit te geven. Dat is er overigens ook aan te merken. Het zijn louter krabbels in telegramstijl, haastig neergeschreven aan het einde van de dag als pro memorie, mogelijk met het oog op later werk, mogelijk gewoon om de dag met een korte terugblik te besluiten. Dat hij naar de kapper is geweest, staat naast de titel van het boek waarin hij heeft gelezen, de mensen die hij heeft ontmoet of gebeld, de hoeveelheid drugs van die dag en het laatste nieuws uit de krant. Een allegaartje van dagdagelijkse feiten met best wel eens interessante notities, b.v. over de Tovenaar (Thomas Mann), de politieke ontwikkelingen of literatuur. Er zijn ook pakkende bekentenissen - b.v. naar aanleiding van de zelfmoord van Ernst Toller - en die tonen Klaus' eenzaamheid, zijn idealen, zijn grootheid
| |
| |
soms, zijn doodsverlangen. Toch wettigen ook die notities niet de publicatie van een 372 blz. dik boek met een notenapparaat van 60 blz. en een personenregister van 37 blz. Voorts is het zeer de vraag of Klaus Mann met publicatie zou hebben ingestemd.
Wie om de een of andere reden zeer door Klaus Mann wordt geboeid, leest deze dagboeken wellicht met plezier helemaal door. Anderen lezen natuurlijk Het keerpunt (Arbeiderspers, ‘privé-domein’), want dat is Klaus' eigenlijke autobiografie en het is bovendien een tijdsdocument dat qua authenticiteit en oordeelvermogen de zo geprezen herinneringen van Stefan Zweig (De wereld van gisteren) ver overtreft.
Op 9 april 1936 noteert Klaus Mann in zijn dagboek: ‘Met hoeveel kleinigheden, nietigheden, zinloze dingen heb ik dit domme schriftje weer gevuld. Vult de som ervan een leven? Alles wat wezenlijk is blijft onuitgesproken. De schoonheid en de treurigheid blijft onuitgesproken [...] De feiten zijn trefwoorden voor de herinnering, kleine ezelsbruggetjes voor het geheugen. Meer niet’. Toch noemt de vertaler de dagboeken samen met Het keerpunt ‘het beste’ wat Klaus Mann heeft geschreven. Begrijpe wie kan.
Met dit boek in de prestigieuze reeks ‘privé-domein’ worden verwachtingen gewekt die deze losse, haastige notities niet kunnen inlossen. De vlag dekt de lading niet, maar dat is geenszins de schuld van Klaus Mann.
□ Hugo Quintiens
Klaus Mann, Opgejaagd, gedoemd, verloren. Dagboeken 1933-1949, Arbeiderspers, Amsterdam, 1996, 372 blz., 1199 fr.
| |
Kadare over zijn land en zijn werk
De Albanese schrijver Kadare situeert zijn romans meestal in het recente of verre verleden van zijn volk en bekritiseert indirect het totalitair regime in zijn land (onder de presidenten Enver Hoxha en Ramiz Elia). Verscheidene van zijn boeken werden tijdelijk verboden of doodgezwegen. Nadat hij twee keer van een geplande vlucht had afgezien (wegens mogelijke represailles tegen zijn familie en onbegrip van zijn medeburgers), vroeg hij in 1990 toch politiek asiel in Frankrijk. Volgens Albanese lente (1991) wou hij op die manier een schokeffect teweegbrengen. Al zijn boeken werden onmiddellijk verboden, maar even later weer in circulatie gebracht; na deze capitulatie van het regime kreeg de oppositie vaste vorm en een paar maanden later werd het standbeeld van de dictator neergehaald. In het Westen werd hij herhaaldelijk van collaboratie verdacht.
In Dialogue avec Alain Bosquet belicht Kadare zijn positie tegenover het regime. Hij wijst erop dat hij verplicht werd kamer- en partijlid te worden en dat een weigering hem het leven kon kosten. Om door de censuur te glippen deed hij geen toegevingen aan het regime zelf, maar wel aan Hoxha; hij meent trouwens dat die na zijn breuk met de Sovjet-Unie wel wat aanmoediging van het Westen verdiend had (zoals Tito) en dat het uitblijven daarvan hem in de armen van China dreef. Hij schijnt de wat megalomane president meesterlijk psychologisch bespeeld te hebben. Terloops geeft hij zijn visie op de globale internationale politiek, het Westen en Europa.
In deze dialoog komt ook het werk van Kadare uitvoerig aan bod. De twee gesprekspartners situeren het in de concrete politieke situatie en belichten de betekenis ervan. Veel blijkt dan symbolisch bedoeld. Zo verwijst de Ottomaanse bezetter (in De regentrommen) naar Rusland of China, en staat de piramide (in De piramide) in verband met het Trojaanse paard en de paddestoel van Hiroshima. Als schrijver probeert hij het eeuwige Albanië te identificeren, ‘de Albanese icoon te restaureren’. Hij verklaart de typische droomsfeer (o.m. in Kroniek van de stenen stad) vanuit zijn jeugdjaren en zijn schrijverschap, maar meent dat het mysticisme (van Het dromenpaleis) ook door het communisme in de hand gewerkt werd.
Kadare is een groot schrijver en werd
| |
| |
al in ruim twintig talen vertaald. Bij Fayard, de Franse uitgever die hem altijd gesteund heeft, verschijnt nu zijn verzameld werk in het Frans en in het Albanees. In het Nederlands zijn al twaalf titels beschikbaar (Van Gennep); in de laatste twee vermelde romans (eerder al bij Pegasus verschenen) is de zelfcensuur ondertussen weggewerkt.
□ Jef Ector
Ismail Kadaré, Dialogue avec Alain Bosquet, Fayard, Parijs, 1995, 219 blz., ISBN 2-213-59519-4.
| |
Chinese letterkunde
In Chinese letterkunde bieden W. Idema en L. Haft, respectievelijk hoogleraar en universitair docent aan het Sinologisch Instituut van de R.U. Leiden, een uitstekend historisch overzicht van de Chinese literatuur vanaf haar oorsprong tot de dag van vandaag. Het geheel wordt omkaderd door enkele inleidende hoofdstukken, waarin onder meer de Chinese taal aan de orde komt, alsmede de plaats van de literatuur in de Chinese maatschappij. Ook het traditionele gedachtegoed krijgt er zijn plaats. Achteraan is een uitvoerige bibliografie van vertalingen en een namen- en titelindex met bijbehorende Chinese karakters. Als naslagwerk onderscheidt het boek zich doordat het auteurs en stijlvormen in een brede context plaatst. Dit werk is gebaseerd op Chinese letterkunde (Het Spectrum, Utrecht, 1985, Prisma Pocket 2559), maar de tekst werd naar aanleiding van de nieuwe uitgave ingrijpend herzien. Niet alleen hebben de auteurs fouten verbeterd, maar door een nieuwe indeling hebben ze zoveel mogelijk herhalingen vermeden. Er zijn ook belangrijke aanvullingen. Een kort historisch overzicht gaat vooraf aan de behandeling van elke periode. Deze band tussen literatuur en geschiedenis is waarschijnlijk het belangrijkste kenmerk van het werk. Het nieuwe hoofdstuk ‘De studie en vertaling van de Chinese literatuur in het Westen’ is een duidelijke aanwinst. Ten slotte is deze uitgave niet langer een pocketboek. De illustraties maken er een mooie uitgave van. Twee veranderingen zijn echter te betreuren: de inhoudstafel is minder gedetailleerd dan in de eerste editie en in de bibliografie werden een aantal verwijzingen weggelaten. Dit werk is de beste overzichtsgeschiedenis van de Chinese letterkunde. Er bestaat geen echt equivalent in een andere taal. Hiermee bewijzen de auteurs eveneens dat een wetenschappelijk werk van hoog niveau ook eerst in het Nederlands kan verschijnen.
□ Nicolas Standaert
Wilt Idema en Lloyd Haft, Chinese letterkunde: een inleiding, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1996, 389 blz., fl. 55,00, ISBN 90-5356-068-8.
| |
Geschiedenis
Menschenversuche
In nazi-Duitsland konden artsen, psychiaters, psychologen en chemici bijna naar hartelust experimenteren met menselijk ‘materiaal’. De geesteszieken, asocialen, Russische krijgsgevangenen en joden die als proefkonijnen gebruikt werden, waren toch maar Untermenschen. Na de oorlog werden bitter weinig wetenschappers bestraft, na hooguit enkele jaren namen de meeste hun vroegere positie weer in alsof er niets gebeurd was en vele maakten verder gebruik van de resultaten van hun proefnemingen. De onmenselijkheid van de nazigeneeskunde werd vaak overgedragen op haar resultaten, die daarom van nul en generlei waarde heetten te zijn. De overwinnaars, Amerikanen en Russen op kop, wisten wel beter en kaapten vele Duitse wetenschappers en onderzoeksresultaten weg. Ze pikten de draad weer op waar de Duitsers waren blijven steken. De versnelde naoorlogse ontwikkeling van chemische wapens en hallucinerende oorlogsgassen, maar ook de grote vorderin- | |
| |
gen op het vlak van hersenonderzoek mogen hier grotendeels aan toegeschreven worden.
Over dit alles zijn al vele boeken en verscheidene waardevolle studies verschenen. Menschenversuche, van de publicist Koch, voegt daar niets wezenlijks aan toe. De auteur wordt al te zeer bewogen door verontwaardiging, een slechte raadgeefster bij wetenschappelijk onderzoek. In een storende journalistieke stijl (‘een nationaal-socialistische Rambo’) wordt met een overvloed aan veroordelende termen verslag gedaan over op zich ontstellende feiten en gebeurtenissen. De nazigeneeskunde wordt uitvoerig maar zonder veel samenhang en overzicht belicht. Een summiere bespreking van proefnemingen op dieren en mensen in het verleden en enkele verwijzingen naar hedendaagse praktijken brengen de auteur tot een ongenuanceerde afkeuring van de geneeskunde in haar geheel.
Het boek bevat wel veel interessante gegevens over de nazi-artsen en proefnemingen, maar die worden zo goed als niet historisch geduid. Dat vele vooraanstaande en gewetensvolle artsen en wetenschappers hebben meegewerkt, zet de auteur niet tot nadenken aan. De vervaarlijke kruisbestuiving tussen geneeskundigen die oprecht geloofden in de totale verbeterbaarheid van het menselijk ras, een doel dat vele middelen heiligde, en een politieke ideologie die voor geen middel terugschrok om haar totalitaire en racistische doelstellingen te verwezenlijken, wordt niet verduidelijkt. Ook het hoofdstuk over de doorwerking van de nazi-experimenten in naoorlogs onderzoek - een netelig thema waar nog maar weinig bevredigend onderzoek naar is verricht - is summier en oppervlakkig, ook wat de bronnen betreft.
□ Gie van den Berghe
Peter-Ferdinand Koch, Menschenversuche. Die tödlichen Experimente deutscher Ärzte, Piper, München/ Zürich, 1996, DM 48, ISBN 3-492-03671-6.
|
|