Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 940]
| |
ForumDe mythische BelgIn zijn scherpzinnige typering van wat hij noemt de ‘massasymbolen der naties’, bespreekt Elias Canetti enkele belangrijke Europese naties: Engelsen, Hollanders, Duitsers, Fransen, Zwitsers, Spanjaarden, Italianen en ook JodenGa naar eind[1]. De Belgen ontbreken. Het is bijna vanzelfsprekend. Want wat is dat eigenlijk: een Belg? Waarmee identificeert iemand zich als Belg? Waarin gelooft iemand die zegt Belg te zijn? Wie denkt dat deze vraag frivool is, vergist zich. Ze is bloedernstig. In de recente geschiedenis is er waarschijnlijk geen factor van grotere betekenis geweest dan de natie. Het toebehoren tot een bepaalde natie grijpt diep in het leven in, het is vaak een kwestie van leven en dood. Rudolph Rummel heeft becijferd hoeveel mensen er in de twintigste eeuw gestorven zijn ‘in naam van’ of door toedoen van natiesGa naar eind[2]. Verkillend. Fransen, Russen, Japanners, Amerikanen, Serviërs of Chinezen: wat naties verder ook mogen zijn, ze voeren oorlogen tegen elkaar, ontstaan eruit of gaan erin ten onder. Wij, onderdanen, vinden naties heel normaal. Maar ooit, in het postnationaal tijdvak, zal de ‘geschiedenis van de natiestaten’ herschreven worden. En dan zal de grote vraag luiden: hoe is het mogelijk dat zovelen hebben geleefd binnen een sociale organisatie die zovelen heeft gedood? De jongste jaren werden door historici en sociologen al heel wat inzichten aangereikt die kunnen helpen om deze intrigerende vraag op te helderen. Het belangrijkste is misschien wel het inzicht dat ‘de natie’ vooral in de verbeelding bestaat. Zogenaamde objectieve ‘gemeenschappelijke kenmerken’ als territorium, taal, geschiedenis en godsdienst spelen eigenlijk geen rol. Zij vormen niet meer dan het reservoir waaruit geput wordt om de natie gestalte te geven. Al wat past in het beeld dat de natie van zichzelf heeft, wordt uit het grote reservoir opgevist. De rest wordt vernietigd of genegeerd. En zo worden de lokale verschillen binnen de natie geminimaliseerd, worden dialecten vervangen door een standaardtaal, lokale feestdagen vervangen door nationale, enzovoort. De natie is derhalve een verzinsel. Maar één dat | |
[pagina 941]
| |
met de grootste inspanningen wordt geconstrueerd en in stand gehouden. En vooral: het is een verzinsel dat de onderdanen op cruciale momenten warm doet lopen. Maar wat trekt onderdanen aan in de natie? Wat bindt hen in die mate dat ze zelfs bereid zijn ervoor te sterven? Als ‘onderdaan van een natie’ ondergaan mensen een metamorfose, ze houden op individu te zijn, ze veranderen in iets veel omvangrijkers en worden onkwetsbaar. Ze gaan een mythisch bestaan leiden. Voorbij de sleur van de dagelijkse beslommeringen krijgt het individu als onderdaan toegang tot het échte leven, het leven van de mythe, waar alles wat gebeurt zindert van betekenis, waar oerkrachten het tegen elkaar opnemen, waar de wereld in de maak is. Deze metamorfose voltrekt zich niet altijd in even sterke mate. Het is pas op het supreme ogenblik dat hij ‘ten strijde trekt voor de natie’ (op sport- of slagvelden) dat de onderdaan verandert in een nationaal wezen. Als Jan Janssen vecht, is hij niet langer Jan Janssen. Vechten doet hij als Fransman, of als Hollander of Duitser. In die zin zijn soldaten altijd ‘onbekende soldaten’, dat wil zeggen wezens die hun eigen naam inruilen voor ‘Fransman’, of ‘Duitser’ of ‘Amerikaan’. Al gaat het daarbij om heel wat meer dan om een naamswijziging. Alleen van naam veranderen is niet voldoende voor de onderdaan. Daar geeft hij zijn leven niet voor. Als een onderdaan gelooft dat hij Fransman of Duitser is, dan gelooft hij niet enkel in een naam of in enkele toevallige uiterlijkheden. Hij gelooft in een concrete mythische figuur. En hij metamorfoseert erin. De ‘eigenlijke’, dus de mythische Fransman of Duitser, is een concreet, zij het imaginair wezen, met bijzondere, onverwisselbare eigenschappen. Onder de pen van Elias Canetti doemt deze mythische dimensie van de nationaliteiten haast tastbaar op. Zo portretteert hij de Engelsman ‘als kapitein met een kleine groep mensen op een schip, met rondom en onder zich de zee’. De Duitser voelt zich één met de bomen. Hij maakt deel uit van een ‘leger van marcherende bomen’. Hollanders ‘dragen in tijden van ernstige bedreiging hun grenzen tegen de zee in zich’. Zij vereenzelvigen zich met de dijk. De Fransman is de revolutie, en hij voelt zich pas Fransman als ‘de Bastille bestormd is, en de straten weer zo vol zijn als toen’. De Spanjaard staat, als Spanjaard, tegenover de stier die hij te bedwingen heeft. Hij ‘ziet zich als matador’. Zwitsers versmelten tot een massief gebergte dat moeilijk toegankelijk maar veilig is. Joden zwerven, en maken telkens opnieuw de uittocht uit Egypte mee. ‘Hun doel is een beloofd land, dat ze met het zwaard zullen veroveren’. Zo plompweg gesteld lijken deze typeringen nergens op. Er zijn welhaast geen grotere clichés denkbaar. Maar het gaat Canetti niet om een accurate beschrijving van ‘de volksaard’ of de natie. Hij wil enkel wijzen op de mythische dimensie ervan. En mythes zijn inderdaad clichés. Zij worden altijd maar opnieuw herhaald, onveranderlijk. Maar het zijn zeer ingrijpende en werkzame clichés. Indien men over de mythische dimensie van naties wil spreken, en daarbij clichés zou willen vermijden, zou men zich ten zeerste vergissen. De ‘mythologica’ heeft haar eigen wetten. Maar hoe zit het nu met de Belgen? Men zou kunnen denken dat België niet bestaat op de mythologi- | |
[pagina 942]
| |
sche landkaart, dat de (mythische) Belg niet bestaat - ‘Sire, er zijn geen Belgen’. Maar dat is een valse indruk. Het ‘Belgisch gevoel’ bestaat wel degelijk. Het werd de afgelopen zomer weer in alle hevigheid opgewekt: Dutroux en de verdwenen meisjes, het schandelijk tekortschietende gerecht, André Cools en de Maffia. Het deed ons toch weer even Belg voelen - net als bij het overlijden van koning Boudewijn, of toen Eddy Merckx betrapt werd op doping. Het is toch wel vreemd dat het ‘Belgisch gevoel’ op zulke momenten wordt opgewekt. Toen Engelse speurders in het gruwelhuis in Gloucester de lijken opgroeven van ‘verdwenen meisjes’, ging er wel een rilling van afschuw door Engeland, maar men voelde zich er niet ‘méér Engelsman’ door, wel integendeel. In België ligt dat blijkbaar anders. Deze merkwaardige observatie zet ons op het spoor van de ‘mythische Belg’. De mythische Belg herkent zich in het mislukte plan. Hij herkent zich in instellingen die niet werken, plannen die niet of verkeerd worden uitgevoerd, in een ruimtelijke ordening die geen ruimtelijke ordening is, in grondwetten die om de tien jaar herzien moeten worden, in een gerecht dat geen recht spreekt. De oerervaring van de Belg is dat hij meedraait in een plan dat tot mislukken gedoemd is. De Belg is hij die de mislukking doorleeft. Als natie is België wellicht het enige land in de wereld dat zijn minderwaardigheid koestert, dat er prat op gaat (met uitzondering misschien van de Tsjechische schlemiel). Het echte, onvervalste Belgische gevoel wordt opgewekt als het goed fout loopt. Dit heeft één groot voordeel. De idee dat iemand ‘als Belg’ ten strijde trekt, werkt op de lachspieren. Belgen trekken dan ook niet ten strijde, hooguit slaan ze op de vlucht (zoals tijdens de achttiendaagse veldtocht) of lopen ze verloren (zoals het ‘Belgisch bataljon’ in de film Independence Day). België bestaat dus, de vraag is alleen: hoelang nog? Want op een dag worden we wakker en stellen we vast dat België niet meer bestaat. Dan zal nog eenmaal, voor het laatst en misschien heviger dan ooit tevoren, het Belgisch gevoel worden ervaren. □ Walter Weyns | |
[pagina 943]
| |
Is er behoefte aan gemeenschapsdienst?Toen Leo Delcroix (CVP), toenmalig Belgisch minister van landsverdediging, in 1993 een punt zette achter de legerdienst, viel meteen ook het doek voor de alternatieve burgerdienst van de gewetensbezwaarden. Niettegenstaande alle inspanningen van vele geëngageerden in de samenleving, was deze vorm van ‘gemeenschapsdienst’ (later meer over dit woord) nooit echt ingeburgerd. De meeste ‘burgerdienaars’ zochten gewoon een nuttig alternatief voor de legerdienst, en de erkende instellingen waar ze te werk werden gesteld, waren maar al te blij er een extra kracht bij te krijgen. Dat de alternatieve dienst vaak dubbel zo lang was als de legerdienst, namen de meeste gewetensbezwaarden er bij, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. Op de instellingen en organisaties na die een extra kracht wel konden gebruiken, waren er maar weinig die het verdwijnen van deze ‘gemeenschapsdienst’ betreurden. Of toch... Nog tijdens zijn ambtsperiode (die, door schandalen geplaagd, in mineur zou eindigen) lanceerde Delcroix het idee van een ‘vrijwillige gemeenschapsdienst’. Een vrijwillig gekozen structureel engagement waardoor jongeren gedurende een zekere tijd (maximum één jaar) vrijwillig aan de slag konden in instellingen, organisaties, bij de politie, en waarom niet, bij het leger. Zo konden ze ten dienste van de samenleving staan en nuttige ervaringen opdoen. Hij verwees veelvuldig naar een aantal buitenlandse initiatieven, voornamelijk in Duitsland, waar soortgelijke vormen van burgerdienst vrij goed aanslaanGa naar eind[1]. Maar... België is Duitsland niet. De kritiek op dit idee bleef niet uit. Vooral vakbonden en jongerenorganisaties waren uiterst sceptisch. Het project zou de cijfers van de jongerenwerkloosheid vervalsen. Het gevaar dreigde dat men vanuit de werkloosheidscontrole jongeren met zachte hand zou gaan dwingen om toch eens een jaartje te gaan ‘gemeenschapsdienen’ i.p.v. werkloos thuis te zitten. ‘Heb je er nog niet aan gedacht om eens een aantal maanden gemeenschapsdienst te doen?’ En wie werkt, moet betaald worden. De overheid moet dan maar die ‘gemeenschapsdienaars’ een ruime uitkering geven op basis van het sociaal-vitaal minimum. Helaas, daarvoor is in de schoot van Vadertje Staat zeker het nodige geld niet beschikbaar. Enkele stemmen, niet alleen uit katholieke hoek, pleitten voor een ‘verplichte sociale dienst’Ga naar eind[2], maar dat signaal werd door anderen als ‘uiterst pervers’ omschreven. Men mag dan al aan de burgers een wederdienst vragen aan de samenleving, die opeisen is in een democratische samenleving blijkbaar uit den boze. Met het verdwijnen van Delcroix, verdween schijnbaar ook het idee van de gemeenschapsdienst. Het idee bleef in de koelkast tot in het voorjaar 1995, toen senator Charles-Ferdinand Nothomb (PSC) | |
[pagina 944]
| |
een wetsvoorstel indiende dat de krijtlijnen trok voor een vrijwillige gemeenschapsdienst. Hij trachtte aan de voornaamste kritieken op het oorspronkelijke idee tegemoet te komen, maar ook deze tekst kon op weinig sympathie rekenen. Het is ook niet toevallig dat juist de conservatieve christen-democraat Nothomb ‘gemeenschapsdienst’ in een wettekst trachtte te gieten. Van bij het begin stonden de syndicale partners heel weigerachtig tegenover de ideeën: het leek hen te gaan om een elitair initiatief, dat sterk aansloot bij voornamelijk christelijke caritatieve initiatieven. Nog datzelfde jaar verscheen de geëngageerde Reginald Moreels (CVP) als staatssecretaris op het kabinet Ontwikkelingssamenwerking. Moreels is een politieke neofiet en hij lanceerde een paar frisse ideeën. Dat was nodig, want de sector werd geteisterd door een aantal schandalen. Los van het idee ‘gemeenschapsdienst’ lanceerde hij het idee van langdurige stages voor werkloze jongeren in de ontwikkelingslanden. De Derde-Wereldbeweging reageerde furieus. Leek dit niet meer op het dumpen van onze ‘sociale afval’ in de ontwikkelingslanden? En hoeveel energie zouden de NGO's niet in deze jongeren moeten stoppen, vooraleer deze stages ook maar een ietsje nuttig kunnen zijn? Toen kwam er in het debat een onverwachte wending. Na de Belgische en Vlaamse discussie over de dienst, verscheen vrij onverwacht ook de Europese commissie op het toneel. Voormalig Frans premier en nu Europees Commissaris voor Jeugdzaken Edith Cresson heeft een wilde droom. Ze ziet duizenden jongeren elk jaar het wijde Europa intrekken om in een heel verscheiden aanbod van initiatieven gedurende enkele maanden het beste van zichzelf te geven en een verrijkende internationale ervaring op te doen. De beoogde projecten staan open voor alle jongeren tussen 18 en 25 jaar die permanent in een EU-lidstaat verblijven, en zijn gebaseerd op vrijwillig engagement. Cresson ziet de ‘dienst’ vooral als een vormend gebeuren voor de jongeren. De vrijwilliger krijgt een soort beurs waarmee een deel van de reiskosten, de verzekering en de voorbereiding worden betaald. Verder krijgt de vrijwilliger wat zakgeld (170 DM); kost en inwoon zijn ten laste van de organisaties. Waarin - afgezien van het internationale karakter - verschilt dit van andere voorstellen? Cressons geestesvrucht is het resultaat van het lobbywerk van een aantal grote uitzendorganisatiesGa naar eind[3]. In zekere zin is het op zich compatibel met de andere initiatieven van het Europees jeugdbeleid, dat zich sterk op vorming en uitwisseling concentreert. Wat het geenszins is, is een ‘gemeenschapsdienst’ in de zin van de Belgische discussie. In België vond die discussie plaats naar aanleiding van de afschaffing van de legerdienst. Het is dus te verwachten dat het debat over de gemeenschapsdienst ook opnieuw zal opduiken in landen waar de dienstplicht nu ter discussie staat: Frankrijk, Nederland, Duitsland... Ongetwijfeld zullen tegenstanders van de gemeenschapsdienst pleiten dat die inmiddels overbodig is geworden, nu er immers al een Europese vrijwilligersdienst bestaat. | |
Elitair?Hoe dan ook blijft Cressons voorstel, ook in zijn huidige vorm, een vrij | |
[pagina 945]
| |
elitair initiatief, dat pas kans op slagen heeft als de grenzen van de Europese Unie niet meetellen. Zo zouden jonge niet-EU-onderdanen in eenzelfde project kunnen meedraaien in organisaties en instellingen binnen die Unie. Een ander punt van kritiek dat ook voor de Belgische voorstellen gold, bleef ook hier relevant: de te hoge drempel voor jongeren met een ‘lagere’ beroepsopleiding. Niet dat er geen werk zal te vinden zijn - integendeel -, maar net die jongeren zullen moeilijk de weg vinden naar dit soort programma's. Er zijn in het voorstel - ondanks de grote woorden van de architecten van het voorstel - geen speciale voorwaarden bepaald voor de deelneming van kansarme jongerenGa naar eind[4]. Een programma ‘Europese gemeenschapsdienst’ heeft zodoende enkel zin als het van opzet sociaalemancipatorisch is. En die sociale emancipatie was misschien het enige sterke punt van de verdwenen dienstplicht... □ Erik de Smet | |
[pagina 946]
| |
De gevoeligste man van de WetstraatDe eerste keer dat ik Jean-Luc Dehaene in levenden lijve bezig heb gezien, zal ik niet gauw vergeten. Het was in juni 1992, in Lissabon. JLD woonde er zijn allereerste Europese Top bij. De zetelkwestie overheerste de agenda: wat wordt de vestigingsplaats van het Europese parlement, de EG-commissie en de andere Euro-instellingen? België bevond zich in een aartsmoeilijk parket. Via een gericht perslek had het agentschap Reuters bij de aanvang van de topontmoeting het - foutieve - bericht de wereld ingestuurd dat België als enige lidstaat een alomvattende oplossing voor dit probleem blokkeerde. Reuters had Dehaene in nauwe schoentjes gemanoeuvreerd. Hoe zou JLD dit varkentje wassen? De scepsis in binnen- en buitenland was groot. De Belgische premier was toen nog een neofiet op de internationale bühne. Diplomatie had hij altijd een bezigheid voor nobiljons gevonden. In interviews gaf hij toe dat hij ‘voor een diplomatiek gebeuren waarbij je soms jarenlang bezig bent zonder dat er schijnbaar iets beweegt geen geduld had’. Dat was trouwens een van de redenen geweest waarom het Hof aanvankelijk niet wilde dat JLD premier werd. Het Paleis oordeelde dat een hoekig en onbehouwen figuur als Dehaene niet past in de internationale salons. Iedereen kan dat toch zien: JLD's pakken zijn van vreemde snit en steeds gekreukt - hij is met geen stokken naar de kleermaker te krijgen, mopperde zijn echtgenote in een interview - en zijn zakdoeken heeft hij het liefst ongestreken. Bovendien praat hij staccato en veel te luid. Volgens Le Monde is zijn kennis van het Frans behoorlijk, maar ‘sans virtuosité particulière’. Toch zijn zijn uiteenzettingen in de taal van Molière vaak helderder dan die in het Nederlands. Zo iemand kan je niet op een banket laten aanzitten tussen de Groten der Aarde. Dacht het Hof. Wat een vergissing! De eerste werkdag van Dehaene in Lissabon was meteen een triomf. Omstreeks middernacht, na het traditionele diner van de staats- en regeringsleiders, gaf een opvallend goed geluimde JLD in een vergaderzaaltje van zijn hotel een informele persconferentie voor de Belgische journalisten. Hij legde uit dat hij al snel door had dat er naast België nog wel meer landen problemen hadden met het globale ‘zetelpakket’ dat de Portugese EG-voorzitter Anibal Cavaco Silva op tafel had gelegd. Dehaene had de kat uit de boom gekeken en pas als allerlaatste het woord gevraagd: ‘Toen het mijn beurt was, bleek reeds dat er geen consensus mogelijk was. Ik heb alleen akte genomen van het Portugese voorstel. Mijn oordeel ten gronde hoefde ik niet meer te geven’. Poker op hoog niveau dus. JLD voelde zich in Europa meteen in zijn sas. Al vond hij wel dat er aan tafel te veel over die zetelkwestie was doorgeleuterd. Met pretoogjes: ‘We hadden het ook even over het foetbal [sic]. Dat was | |
[pagina 947]
| |
veruit het interessantste gedeelte’. Wat zou hij gedaan hebben als hij zich wel ten gronde over het Portugese compromis had moeten uitspreken, wilden de journalisten weten. Dat vond Dehaene een nogal onnozele vraag. ‘Als u mij een beetje kent’, snauwde hij niet echt onvriendelijk, ‘dan weet u dat ik geen problemen oplos die zich nog niet stellen’. ‘Maar wij kennen u nog niet’, drong er eentje aan. ‘Awel, dan zult ge mij snel leren kennen!’ En zo geschiedde. Zes maanden later, op de Europese Top in Edinburgh, werd er een voor België zeer bevredigend compromis bereikt. De zetelaffaire die al jaren aansleepte en die Wilfried Martens hevige kopzorgen had berokkend - Martens was voor de verkiezingen van 24 november 1991 zelfs naar Brussel verhuisd om de Europese belangen van de hoofdstad kracht bij te zetten - werd door JLD in een handomdraai opgelost. Het vervolg is bekend. Na België veroverde Dehaene ook stormenderhand Europa. François Mitterrand noemde hem ‘un homme de parole’, John Major ‘a real professional’ en Helmut Kohl vroeg hem zich kandidaat te stellen voor het voorzitterschap van de Europese commissie, een benoeming die hij in de zomer van 1994, in Korfoe, op een haar na miste. Wegens zijn vermogen om zelfs voor de meest ingewikkelde problemen een oplossing te vinden, kreeg Dehaene algauw allerlei koosnaampjes. U kent ze wel: loodgieter, stukadoor, ontmijner, mister Fix-it. Zijn politieke behendigheid wordt overal gerespecteerd, maar echt geliefd is JLD er niet door geworden. Zeker niet in de media. Frans Verleyen (Knack) vindt Dehaene ‘een bullebak met wie de journalisten niet meer op televisie of in het openbaar discussie zouden mogen voeren’. Manu Ruys (ex-De Standaard) meent dat ‘zijn optreden soms een kille verachting voor de ondervrager uitstraalt’. En Francis Van de Woestyne (La Libre Belgique) stelt vast dat zijn interviews bestaan ‘uit een verzameling hermetisch afgesloten woorden’. ‘Een eerste minister die door drie vooraanstaande journalisten op die manier wordt omschreven heeft kennelijk een persprobleem’, concludeert Hugo de Ridder in zijn pas verschenen biografie Jean-Luc Dehaene... mét commentaar. Volgens De Ridder berust dit op een jammerlijk misverstand. Dehaene is niet wie hij op het eerste gezicht lijkt te zijn. Door zijn research heeft De Ridder een andere, veel mildere kant van de premier ontdekt: brutaliteit bleek onzekerheid, onbehouwenheid efficiënt gedrag. De Ridder komt tot de conclusie dat Dehaene in feite een heel gevoelig man is die zich verbergt achter een bikkelharde façade. Dehaene kampt dus met een imagoprobleem. En dat heeft hij grotendeels aan zichzelf te danken. JLD voert een zeer rigide mediabeleid. Net als het parlement is de pers voor Dehaene een instrument dat hij wil domineren en sturen. De media moeten niet zozeer de bevolking informeren, nee, ze moeten een brievenbus zijn voor zijn gedachten en strategieën, en een glijmiddel voor zijn beleid. Voor wie het is vergeten. als een van zijn eerste daden als premier schafte Dehaene de wekelijkse persconferentie na de kabinetsraad af. Journalisten die als muskieten rond zijn ministers hangen, JLD gruwt ervan. Maar voor het huwelijksfeest van zijn zoon Tom kreeg diezelfde pers wel een uitnodiging. En came- | |
[pagina 948]
| |
raploegen die hem willen filmen terwijl hij wat harkt in de tuin of billenkletsend een voetbalmatch volgt, zijn ten huize van Dehaene altijd welkom. JLD speelt behendig in op de jongste evoluties in het medialandschap: entertainen is lucratiever dan informeren. En als er toch geïnformeerd moet worden, kiest Dehaene zelf wel waar, wanneer en hoe. Informeren en manipuleren schuren bij hem vervaarlijk dicht tegen elkaar aan. Zo verwonderlijk is het dus niet dat, ondanks alle media-aandacht, niemand de echte Dehaene kent. Tweede misverstand dat De Ridder in zijn biografie wil opruimen: Dehaene is geen kortzichtige regelneef, geen compromissenbreier zonder visie. Het fameuze zinnetje - ‘Ik los de problemen pas op als ze zich stellen’ - dat hij in interviews tot vervelens toe herhaalt, is eigenlijk een van zijn meest ongelukkige uitspraken. Een uit de hand gelopen plagerijtje, meer niet. Dehaene is in feite een kritisch intellectueel die boeken van visionaire economen en sociologen (Galbraith, Toffler, Naisbitt, Minc, Petrella...) verslindt. Zijn discours reikt heus wel verder dan de Maastricht-norm, meent De Ridder. Voor hem is het zonneklaar: Dehaene doet wat hij moet doen. Hij is op dit moment ongetwijfeld het beste wat België kan overkomen. Een wat voorbarige conclusie? Dat moet de toekomst uitwijzen. Dehaene heeft in een interview in De Standaard (7 oktober) alvast aangekondigd dat hij in 1999 wellicht geen kandidaat is om zichzelf op te volgen. Pas dan zal blijken of JLD een wonderdokter is geweest, of een zachte heelmeester die stinkende wonden heeft gemaakt. Pas dan zal blijken of JLD dit land heeft genezen, of enkel met touwtjes en spuug bij elkaar gehouden. □ Jörgen Oosterwaal Hugo de Ridder, Jean-Luc Dehaene... mét commentaar, Lannoo, Tielt, 1996, 272 blz. |
|