Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 911]
| |
Guy Guldentops
| |
Het Speculum: een platonisch-aristotelische encyclopedieIn de Voorrede tot zijn Speculum omschrijft Bate zijn opzet als volgt: ‘Oordelend dat de bespiegelende kennis van de goddelijke zijnden en intellectuele substanties het meer schitterende deel van de eerbiedwaardige | |
[pagina 912]
| |
goederen vormt, hebben wij ons voorgenomen, Guido, op onze bescheiden wijze daarover iets te schrijven, voor zover we er enige kennis over kunnen vergaren uit delen van de wijsbegeerte. Daarbij hebben we zeer vele andere vragen en aanzienlijke problemen uit delen van de wijsbegeerte aangeraakt; ook hebben we de uiteenzettingen van Plato en Aristoteles, die aan de oppervlakte van toon verschillen, in zekere zin tot één werkelijke of harmonieuze gedachte teruggebracht; tevens hebben we dit alles willen inlassen als incidentele uitweidingen die enigszins bijdragen tot de kennis van dit uiterst edele onderwerp. Zo moge de voor de meesten onbekende klaarheid van de waarlijk edele wezens, de klaarheid die meer te beminnen en te eerbiedigen is dan Uwe doorluchte en eerbiedwaardige Edelheid, op onvergelijkelijke wijze klaarder en bekender worden’. Wat onmiddellijk in deze programmatische tekst opvalt, is de woordenpraal waarmee de auteur zijn ideologie heeft ingekleed. De redekunst, en in het bijzonder de stilistiek, heeft hij hier ten volle benut om t.o.v. zijn machtige beschermheer zijn eigen geesteshouding te verdedigen en te propageren. De mentaliteit die vele scholastieke denkers (onder wie ook Dante) bezielde, kunnen we typeren als ‘intellectueel aristocratisme’Ga naar eind[2]. Volgens deze opvatting ligt de ware adel niet in de macht die een roemrijk heerser door de lichamelijke voortplanting aan zijn nageslacht doorgeeft, maar in de heerschappij van het verstand. Terwijl het ‘rad der fortuin’ de wereldpolitiek laat rondwentelen door imperia te verheffen en te vernederen, is de werkzaamheid van het verstand verwant aan het leven van God. De edelste verwantschap en zuiverste vriendschap is de intellectuele verbondenheid met het Eeuwige Licht, waarvan het menselijk verstand een afspiegeling is. Dit levensideaal heeft Bate zich eigen gemaakt toen hij rond 1270 te Parijs filosofie studeerde en er kennis maakte met de aristotelische psychologie en ethiek, waarin aan het intellect een goddelijke waarde wordt toegekend. De Stagiriet was echter niet de enige wijsgeer naar wie Bate opkeek. In de lijn van een eeuwenoude traditie, en vooral in navolging van Albertus de Grote, beijverde hij zich om de eenheid van aristotelisme en platonisme te demonstreren. Zeker, er waren verschillen tussen de twee grote wijsgerige systemen: Plato richtte zijn aspiraties in de mate van het mogelijke op het transcendente, hij speurde naar de primaire en universele oorzaken, en drukte zich geregeld in een metaforische taal uit; Aristoteles daarentegen redeneerde doorgaans volgens de logica van de menselijke wetenschap, hij hield zich meer met de direct kenbare oorzaken dan met de verwijderde oorzaken bezig, zijn uiteenzettingen moesten naar de letter worden uitgelegd. Maar tussen die twee filosofie- en bestond er in de grond geen werkelijke tegenstrijdigheid. Er was hoogstens een verschil in idioom of een andere benadering. Plato en Aristoteles vulden elkaar zo goed aan dat de samenvoeging van hun | |
[pagina 913]
| |
theorieën de filosofie zou vervolmaken (XXIII, 17). Dit hermeneutisch axioma, dat herhaaldelijk in het Speculum geformuleerd is, bepaalde Bates oplossing van diverse kwesties. Zo wijdde hij delen VII, XI en XII volledig aan de ideeënleer in een poging om Aristoteles' kritiek met de diepere bedoeling van zijn leermeester te verzoenen. Vanuit zijn platonisch-aristotelisch intellectualisme heeft Bate zijn Speculum geschreven. De ‘Spiegel’ was in de middeleeuwse didactische literatuur een geliefd genre waarin allerlei ‘bespiegelingen’ over de zichtbare en onzichtbare wereld gebundeld werden. Het bekendste voorbeeld uit de dertiende eeuw is het Speculum maius van Vincentius van Beauvais. Anders dan dit overzichtswerk, waarin ook de theologie, de technische vakken en de geschiedenis behandeld worden, heeft Bates Speculum een uitgesproken wijsgerige inslag. Wanneer hij in deel XX (hfdst. 29) een overgang maakt van de algemene bewegingsleer naar de kosmologie, verwoordt hij zeer duidelijk zijn intentie: ‘Zoals tevoren in de voorrede van deze compilatie aangestipt is, hebben we ons in deze verhandeling niet tot taak gesteld enkel de termen en de beginselen van de natuurfilosofie te bekijken, maar hoe dan ook of in het algemeen te handelen over gelijk welk onderdeel van de wijsbegeerte, zoals in een soort summa, naargelang de problemen die opkomen het vereisen, zowel die van de natuurwetenschap als die van de metafysica en tevens die van om het even welke andere wetenschappen’. Dit citaat ontkracht het nog altijd veel gehoorde vooroordeel als zou middeleeuwse filosofie, de dienstmaagd der godgeleerdheid (ancilla theologiae), met een enggeestig dogmatisme behept zijn. Zoals vele compilatoren uit zijn tijd zocht Bate, in dialoog met gezaghebbende schrijvers, naar de ontraadseling van problemen die belangrijk werden geacht. Aan het begin van zijn filosoferen stond de quaestio (vraagstelling). Het problematische waarvan hij sprak, hield verband met het woord dubitatio (twijfel), dat het Middeleeuws-Latijnse equivalent was van het Griekse aporia (moeilijkheid). En meer dan eens nuanceerde hij zijn antwoord met een aarzelend ‘wellicht’. Deze voorzichtigheid, die vooral in fundamenteel-filosofische kwesties op de voorgrond treedt, heeft de auteur niet belet een groots panorama van de totaliteit te tekenen. Het hoofdonderwerp van zijn encyclopedie zijn de goddelijke substanties, m.n. het menselijk verstand, de hemelse intelligenties en God, maar daarnaast worden allerlei andere kwesties te berde gebracht: de natuurwetenschap omvatte zowel de fysica van Aristoteles als de kosmologie, de zielkunde en de biologie (inz. dierkunde), de metafysica was ontotheologisch, en onder de ‘overige wetenschappen’ ressorteerden uiteenlopende disciplines als logica, optica en moraalfilosofie. | |
[pagina 914]
| |
De ‘logisch-empirische’ methode van de wetenschapWelke wetenschappelijke voorstelling van het heelal heeft Bate in zijn werk neergelegd? Een antwoord hierop vereist dat we zijn wetenschappelijke methode toelichten alvorens zijn wereldbeeld te reconstrueren. Het doel van de wijsbegeerte, en dus ook van de wetenschap, was voor Bate, zoals reeds gesuggereerd, het inzicht in de natuurlijke en bovenzinnelijke oorzaken van de dingen. Dit inzicht is niet a priori gegeven, maar wordt inductief opgebouwd. Bate volgde de methode die Aristoteles in het proëmium van zijn Physica uitgestippeld heeft. Volgens Aristoteles ligt het in de aard van de mens te vertrekken van de confuse werkelijkheid, die hem meer bekend is, en op te klimmen naar datgene wat in absolute zin kenbaarder is en een waarachtiger zijnsgehalte heeft; vanuit de samengestelde dingen, die later ontstaan zijn, gaat men op zoek naar het enkelvoudige, dat van nature eerder is, en uiteindelijk geeft men op grond van het eerdere een causale verklaring van het latere. De weg die van de zintuiglijke naar de intelligibele wezens leidt, wordt gebaand door de samenwerking van rede en ervaring (XX, 31). Om de draagwijdte van Bates ‘logisch-empirische’ methode te vatten, moeten we de magische woorden ratio en experientia begrijpen vanuit de context waarin zij voorkomen. Met ratio werd het denken bedoeld dat de juistheid van een theorie met logisch samenhangende argumenten in het licht stelt of ze op gezag van oudere auteurs aanneemt. Beide aspecten van de wijsgerige rede komen in Bates opdrachtsbrief aan Guido ter sprakeGa naar eind[3]. Experientia had meerdere betekenissen. Ten eerste duidde het woord, zoals het Griekse empeiria, op de dagelijkse ervaring, de kennis van de concrete werkelijkheid, die door allerlei gewaarwordingen wordt opgedaan: ‘Uit de ervaring van particuliere dingen verwerven we algemene wetenschap’ (XX, 17). Deze primaire betekenis had dikwijls de connotatie van iets paranormaals (bijvoorbeeld wanneer Bate over de verschijning van spirituele lichamen vertelt, in XVII, 7). Ten tweede verwees de term naar herhaalde, accurate observaties van verschillende wetenschappers. Zo schreef Bate dat hij de astronomische tabellen die hij voor de meridiaan van zijn geboortestad opgesteld had, tot driemaal toe heeft verbeterd, rekening houdend met ‘antieke en moderne’ waarnemingen van zonne-eclipsen en steunend op de aristotelische principes van de sterrenkunde. In zijn woorden klinkt een zekere trots door: ‘Tenslotte mogen onze voornoemde tafels helemaal niet misprezen worden. Want doordat die tafels alleszins in overeenstemming zijn gebracht met de waarnemingen welke vroeger door Ptolemaeus en later door ons zijn gedaan, en ze met de waarheidsgetrouwe ervaring overeenkomen, kan men | |
[pagina 915]
| |
er de plaatsen van de planeten mee vinden, hun conjuncties, ook de jaren en de omwenteling van de kwartieren ervan’ (XXII, Additio). Een derde betekenis van experientia was proefneming, de waarneming van een natuurlijk verschijnsel in een situatie die men kunstmatig heeft ontworpen om een zienswijze te verhelderen. In het hoofdstuk ‘Verklaring van de vorige stelling door middel van een proefneming’ (XX, 13) illustreerde Bate, aan de hand van enkele eenvoudige experimenten met een magneet, Aristoteles' stelling dat beweging een contact tussen de bewegende oorzaak en het bewogen ding vooronderstelt; tegelijk moesten de proeven laten zien dat de magnetische aantrekkingskracht uit de hemel afkomstig is. Aan deze prille verwetenschappelijking van de begrippen ratio en experientia merkt men dat Bate doordrongen was van het toen ontluikende geloof in het menselijk kunnen. De door Thomas van Aquino ontwikkelde gedachte dat de mens op eigen kracht, m.b.v. zijn zintuigen en zijn verstand, de werking van de natuur kan en mag doorvorsen, heeft Bate, net als Albertus de Grote, Roger Bacon en Petrus van Maricourt, in de praktijk omgezet. Zijn wetenschappelijke bedrijvigheid bracht hem echter ook tot het besef dat de wetenschap niet volledig exact is. Hij was er zich inderdaad van bewust dat vele zaken nog niet voldoende gekend waren, en dat zelfs de verklaringen van Aristoteles, dé wetenschapper en filosoof bij uitstek, soms foutief of eenzijdig waren, ‘omdat ook hij maar een mens was, zoals anderen zijn of waren’ (II, 15; VI, 10). Meermaals heeft de wetenschap denkbeeldige hypothesen opgesteld - bijvoorbeeld Ptolemaeus' theorie van excenters en epicycles als verklaring voor de ‘schijnbaar’ onregelmatige bewegingen van de planeten -, theorieën die later weerlegd werden; maar altijd heeft ze op oude inzichten voortgebouwd en ernaar gestreefd zo adequaat mogelijk ‘de verschijnselen te redden’. Dit uit het platonisme afkomstige ideaal hield in dat de mathematische modellen met de observatiegegevens moesten overeenkomen. Daarbij deed de sterrenkundige een beroep op instrumenten, zoals het astrolabium (waarover hij een tractaat schreef), om metingen te verrichten en te vergelijken. Al heeft Bate zijn wetenschapsfilosofisch ideaal nergens uiteengezet, toch kan men uit zijn uitlatingen afleiden welke eisen hij aan de wetenschappelijke methode stelt. Voor zover ze logisch-empirisch is, vroegere visies bekritiseert en, geholpen door de techniek, een kwantificerende blik op de kosmos werpt, lijkt zijn methode de moderne wetenschap aan te kondigen. Toch is Bate een middeleeuwse geleerde gebleven, die trouw luistert naar de antieke meesters. Traditie en autonoom onderzoek leerden hem immers in eenklank hoe geordend het heelal is, en hoe zelfs de vier elementen harmonisch verbonden zijn, | |
[pagina 916]
| |
‘zoals in de Timaeus [van Plato] geschreven wordt en de wijsgerige rede tezamen met de zintuiglijke ervaring gelijkelijk aantoont’ (XXII, 23). | |
De kosmos: één goddelijk dierToen Bate zijn ogen naar het firmament opsloeg, zag hij een weidse rei van planeten en vaste sterren. Boven de aarde glanst 's nachts ‘het gelaat van de maan’, die haar donker licht van de zon ontvangt. De zon neemt een geprivilegieerde middenpositie tussen de planeten in: tussen de maan en de zon bewegen zich Mercurius en Venus; boven de zon vervolgen Mars, Jupiter en Saturnus hun weg. De hemel waarin Saturnus zich bevindt, wordt omspannen door de dierenriem. Achter de sfeer van de vaste sterren veronderstelde Bate nog een negende hemel. De beweging van de vaste sterren bleek immers niet volkomen regelmatig, en aangezien de primair door de Eerste Onbewogen Beweger veroorzaakte beweging uniform moest zijn, aanvaardde hij met vele andere christelijke auteurs een kristallijnen hemel. Deze laatste hemel, waarvan de Ouden geen melding hebben gemaakt, wordt verlicht door de uitstraling van Gods intellect: een zuivere kleur als saffier of een onzichtbaar licht schijnt dwars door de transparante hemel en reikt tot de ondermaanse wereld. Al deze hemelen zijn volgens Bate samengesteld uit één of meer (onzichtbare) sferen. Zowel de kristallijnen hemel als de sterrenhemel is één bolvormig lichaam; de overige hemelen tellen samen 47 (of zelfs 54) sferen, die allemaal de bewegingen van de waarneembare hemellichamen bepalen. De stof waaruit de hemellichamen bestaan, is van een andere aard dan de vier sublunaire elementen. Terwijl vuur, lucht, water en aarde naar gelang van hun lichtheid of zwaarte opwaarts of neerwaarts bewegen, draait de ether, die niet zwaar of licht is, eeuwig rond. De rotatie van elk hemellichaam wordt veroorzaakt door een onstoffelijke vorm, d.w.z. door een onlichamelijke intelligentie. Hoewel de hemelse intelligenties geen deel uitmaken van de hemellichamen, vormen ze met de door hen bewogen lichamen een reële eenheid. In de hemelse sferen is de verbinding van vorm en stof zelfs hechter dan in de aardse substanties, waarvan de hylemorfische samenstelling vergankelijk is. Deze kosmologische opvattingen, die Bate in de delen XX-XXII van zijn Speculum ontvouwd heeft, waren in de dertiende en veertiende eeuw gemeengoed: ze gingen terug op de theorieën van Aristoteles, Ptolemaeus, Averroës en Al-Bitruji, en werden met subtiele verschillen verwoord door Bonaventura, Albertus, Thomas en Dante. Bates originaliteit ligt in de ietwat heterodoxe uitwerking van een aantal gedachten. Vooreerst is het opvallend dat hij niet van engelen sprak. De vraag of er immateriële wezens bestaan die geen hemellichaam bewegen, kon | |
[pagina 917]
| |
niet vanuit de aristotelische filosofie beantwoord worden; de oplossing van dit vraagstuk diende volgens hem overgelaten aan de openbaring en de platonici, die zulke intelligenties leken aan te nemen. In het spoor van de heidense neoplatonist Proclus noemde hij de hemelse intelligenties ‘goden’. Een tweede eigenaardigheid van zijn kosmologie is dat Bate de hemellichamen voortdurend vergelijkt met aardse dieren. Zij leven, streven en bewegen zoals de ons vertrouwde dieren, maar ze onderscheiden zich ervan doordat hun dynamiek op de onstoffelijke intelligenties gericht is. Samen vormen de ‘goddelijke dieren’ (d.w.z. de sferen, planeten en sterren die rond de aarde cirkelen) één groot geheel. Zo is het universum ‘een soort spiritueel lichaam, bezield door een intellect, of een soort spiritueel dier dat in staat is tot denken’ (XXI, 10). Bate was zich er terdege van bewust dat deze door Plato en Averroës beïnvloede definitie van het heelal metaforisch was en op een analogie berustte, en ongetwijfeld wist hij dat Etienne Tempier, de bisschop van Parijs, zo'n biologische interpretatie van de kosmos wegens haar averroïstische bijklank veroordeeld had. Desondanks schrok hij er niet voor terug het dierkundig model ook op meer gedetailleerde kwesties toe te passen. | |
Astrale inwerkingen op aardeBinnen het ‘holistisch’ wereldbeeld van Bate was het evident dat de hemel in de ondermaanse realiteit grondig ingrijpt. De astrale inwerking is op diverse manieren voor de mens, of tenminste voor sommige mensen, waarneembaar. Vooreerst zorgt de beweging van sterren en planeten voor het ontstaan en vergaan van de ondermaanse substanties. De omwenteling van de hemel bepaalt de vorm van de zware en lichte elementen, de hemellichamen trekken de lichte deeltjes aan en stoten de zware af. De levende wezens op aarde leveren slechts het lichamelijke werktuig van de voortplanting, de hemellichamen daarentegen zijn als het ware een ‘kunstenaar’ die de krachten van de ziel boetseert (XX, 24; 30). Bijgevolg is de constellatie bij de geboorte doorslaggevend voor iemands fortuin. Bate was ervan overtuigd dat er in het heelal niets per accidens gebeurt. Met citaten uit Boëthius' Consolatio Philosophiae en uit het Sjifa (‘Boek der genezing’) van de Perzische filosoof-medicus Avicenna, betoogde hij dat al wat in onze ogen zonder wezenlijke reden voorvalt, op een hoger niveau een noodwendige oorzaak heeft. Wanneer een fortuinlijk mens bij het delven van een graf op een schat botst, is deze schijnbaar toevallige ontdekking te danken aan het gesternte waaronder hij geboren werd. Het effect dat de hemellichamen zo teweegbrachten, was volgens Bate op zijn beurt afhankelijk van de goddelijke bewegers van de sferen, en uiteindelijk van God (XXIII, 21). | |
[pagina 918]
| |
Niet alleen door tussenkomst van de beweging van de hemellichamen, maar ook en vooral via het licht verwekken de hemelse intelligenties een voorafbeelding van de door hen voorziene toekomst in het orgaan van de verbeelding, d.w.z. in de vooraan gelegen hersenen; deze bestaan uit een heel fijne, spirituele materie, die aan de ether verwant is (I, 29). Daardoor kunnen uitzonderlijk begaafde mannen - waarschijnlijk degenen die, dankzij hun natuurlijke aanleg of m.b.v. een magische kunst, in staat zijn de muzikale harmonie der sferen te horen en geesten van overledenen op te roepen - ook op lange termijn juiste voorspellingen doen (XXII, 23; XXIII, 7). Zo trachtte Bate hemels determinisme en aardse contingentie, menselijke vrijheid en goddelijke voorzienigheid in één totaalverklaring te integreren. Bates astrologische bespiegelingen stonden echter haaks op de veeleer antropocentrische visie van Thomas. Terwijl Thomas de invloed van de sterren tot het stoffelijke beperkte, een primordiale plaats inruimde voor de menselijke autonomie die op God betrokken is, en daarom sterrenwichelarij en oneiromantie als vormen van bijgeloof verwierp, benadrukte Bate de afhankelijkheid van de mens t.o.v. de kosmos en de hemelse bewegers. | |
Intellectuele godsdienstigheidHoewel Bate geregeld van ‘goden’ gewag maakt, mag hij eigenlijk niet als een polytheïst worden beschouwd. Voor hem is er immers een onderscheid tussen, enerzijds, de zogenaamde ‘goden’ die, door elkaar te denken, oorzaak en emanatie van elkaar zijn en met hun intellectuele kracht ook de hemelsferen bewegen, en, anderzijds, de ‘God der goden’. God is niet louter de Eerste Onbewogen Beweger, die als uiteindelijke doeloorzaak de rotatie van de uiterste hemel gaande houdt. Hij is de Vorm die, zoals een architect, alle intelligibele vormen van de dingen in zichzelf denkt en zijn werkelijkheidsproject metterdaad realiseert. Door primair zichzelf te denken, begrijpt Hij secundair de totaliteit en alle afzonderlijke wezens, en vanuit dit eeuwig zelfbewustzijn heeft Hij een ordelijk universum geschapen. God is het Zijn of het Goede op zich, waaraan heel de werkelijkheid deel krijgt. In Bates godsbeeld vloeien verschillende religieuze denkrichtingen samen: de kosmologische godsleer van Aristoteles en Averroës, die God als de motor van het heelal beschrijven; de neoplatonische metafysica, die de ‘onbekende God’ als oorsprong en einde van alle ‘participerende’ dingen belicht; het christelijk geloof in de schepper en schenker van genade. Dit syncretisme komt bijvoorbeeld tot uiting in de bepaling van Gods plaats in de wereld. Men kan Aristoteles bijtreden, aldus Bate, en de Beweger situeren op de periferie van de uiterste sfeer, meer bepaald in het oosten, waar de dagelijkse omwenteling aanvangt en de beweging het snelst is, de plaats | |
[pagina 919]
| |
waarheen de moslims zich zouden keren om te bidden; of men kan met Plato akkoord gaan, die de Wereldziel in het immobiele midden van de kosmos lokaliseert; of men kan stellen dat het universum te klein is om God te bevatten (XXI, 7; XXIII, 10). De pluraliteit van mogelijke antwoorden die Bate aanreikt, getuigt van zijn godsdienstige schroom, van zijn besef dat het denken en de taal van de mens m.b.t. God ontoereikend zijn. Ons spreken over het ‘diviene Intellect’ (‘de intellectu divino loqui’) is een soort ‘divinatie’ (‘divinare’), zegt hij met een evocatieve en haast onvertaalbare woordspeling. Wanneer men God wil verkondigen, moet men gissen, zoals een begenadigd wichelaar op grond van sensibele tekens in de natuur iets raadt over een nooit geziene, uit de hemel afkomstige toekomst (XXIII, 10; 14). Daarom kan het geloof de natuurfilosofie soms corrigeren: hoewel Aristoteles volgens de menselijke wijsheid terecht tot de eeuwigheid van de beweging heeft besloten, is het dwaas de goddelijke scheppingsact te ontkennen; de mens kan immers Gods almacht niet doorgronden (XX, 9). Ofschoon Bate op dit punt de gewraakte leer van de ‘dubbele waarheid’ aanhing en de wetenschap tegenover (én onder) het geloof plaatste, sluit zijn wijsgerige godsleer over het algemeen nauw aan bij zijn fysica. Hij is echter van oordeel dat de natuurlijke rede in sommige gevallen tekortschiet. Vandaar ook dat hij met Proclus het belang van het bidden onderstreept en zijn betoog over het wezen van God en Zijn relatie met de wereld inleidt en afrondt met een gebed (XXIII, 10; 25). Aan het einde van zijn encyclopedie heeft Bate in een prachtig literaire stijl uitdrukking gegeven aan zijn intellectuele godsdienstigheid, tegelijk nederig, cerebraal en innig doorleefd: ‘Uiteindelijk dan, Gij, God der goden, boven alle door U geschapen goden oppermachtig, verheven en onbegrijpelijk [...], moge Gij met Uw genade ons voorafgaan en, zoals we van bij U zijn voortgekomen in een zijn dat alleszins krachtens het verstand goddelijker is dan krachtens het andere, het stoffelijke, moge Gij ons, die door of naar dit tijdelijke gekromd zijn, van dezelfde dingen doen wegdraaien in de kringbeweging van het verstand en de liefdevolle streving, en ons gelukkig bekeren tot U, het ultieme en lieflijkste goed; moge Gij ons uiteindelijk zo verenigen met U als met ons zijnsbeginsel of principaal wezen, waarbij we ons in U, het eeuwige geluk, tezamen verheugen. [...] En omdat we [met dit werkje] in hoofdzaak beogen de goddelijke wezens bespiegelend te schouwen, om alzo volgens de door U aan ons gegeven genade en mogelijkheid ten slotte op te stijgen tot een of andere schouwing van U, die de God van alle goden zijt, dáárom hebben we geoordeeld dat de titel van deze compilatie en het werkje zelf als het ware naar het meer waardige genoemd moesten worden: Spiegel van de goddelijke wezens’ (XXIII, 25). | |
[pagina 920]
| |
BesluitRidderlijk erkende Henricus Bate dat hij geen creatief wijsgeer, maar een compilator was. Bovendien maakt hij ondanks zijn enorme belezenheid soms een tamelijk naïeve indruk, vooral in de hoofdstukken over spiritisme en astrale invloeden. Lynn Thorndike had dus niet helemaal ongelijk toen hij Bate als ‘a credulous and second-rate mind’ kenschetsteGa naar eind[4]. Nochtans is het vonnis van de Amerikaanse wetenschapshistoricus onevenwichtig aangezien de middeleeuwse encyclopedist dikwijls met kritische acribie te werk ging. Een bijkomende reden waarom Bate respect afdwingt, is zijn inbreng in een actueel debat. Uit zijn naam mogen we tegen hedendaagse sciëntisten en fideïsten aanvoeren dat de scherpe scheiding tussen geloof en kennis waar zij voor pleiten, niet alleen ongewenst, maar wellicht ook onmogelijk is. Zijn wetenschappelijk onderzoek van het heelal mondde als vanzelf uit in een zoeken naar de oorspronkelijkste levenszin. Omdat de wereld het eerste beeld en de mens het tweede beeld van God is (I, 32), ontsluit de kosmologie voor ons de koninklijke weg naar de theodicee. Bates Speculum biedt een zinvol en aantrekkelijk verhaal over ‘een kosmos om in te leven’, zelfs indien zo'n holisme, waarin alles met alles samenhangt en het aardse naar het hemelse verwijst, niet strikt wetenschappelijk gefundeerd isGa naar eind[5]. Ook al kan zijn oude wereldvoorstelling de moderne kloof tussen research en religie vermoedelijk niet overbruggen, toch waarschuwt ze impliciet voor de cultuurhistorische betrekkelijkheid van die in zeker opzicht schizofrene breuk. |
|