| |
| |
| |
Sigrid Bousset
Blikwisselingen
Lieve Joris, reizigster op weg naar Neerpelt
Wanneer ik een vreemd land bezoek, zijn de meest intense momenten die waarop ik denk iets van de intimiteit van een ander volk, een andere cultuur te beleven. Op de Praagse Karluv Most, een jaar voor de omwenteling, zing ik op een stille zomernacht de Beatles mee, met jongens die eerst mijn vreemde valuta probeerden te bemachtigen, maar even later, na een vriendelijk woord, aarzelend vertellen over hun verlangen naar het Westen. Op een appartement in Yokohama, zevenentwintig hoog, vergeet een jonge man even de hoge eis van de permanente beheersing en vertelt snikkend dat hij niet aan het beeld van zijn ouders en de Japanse elite kan voldoen. Of de herdenking van de rodeanjerrevolutie, op een veld buiten Lissabon: huilende, euforische, dronken mannen, terwijl mijn gastvrouw gelaten vertelt over haar eenzame emancipatiestrijd. Die momenten vergeet ik niet meer; het zijn pijnpunten in de levens van anderen, waardoor ik terugkijk naar mijn eigen leven en ook mezelf met een blik van vervreemding beschouw.
Het bestaan van Lieve Joris wordt bepaald door haar fascinatie voor andere levens in andere culturen. Tijdens haar maandenlange reizen door Afrika, het voormalige Oostblok of de Arabische landen, wordt ze steeds opnieuw aangetrokken door momenten van verandering. Momenten waarvan ze vermoedt dat ze essentiële verschuivingen teweeg kunnen brengen in een land, een regime, en vooral in de levens die door dat regime worden bepaald. Terug van een reis, maakt Lieve Joris dezelfde reis opnieuw, in de beslotenheid van haar werkkamer te Amsterdam. Niet precies opnieuw: ze legt andere accenten, bezoekt plaatsen die ze de eerste keer wel bezocht, niet weer en blijft langer op een plek die haar dierbaar was. Zo (re)construeert ze haar reizen, om al schrijvend helderheid te krijgen in de veelheid aan indrukken die ze heeft opgedaan.
Lieve Joris' fascinatie voor pijnpunten in andere levens, moet nauw
| |
| |
samenhangen met eigen onverwerkte emoties, met een zoektocht naar zichzelf. Maar dat wordt pas duidelijk bij het lezen van het hele oeuvre.
In de eerste twee boeken die ik las, Terug naar Kongo (1987) en De melancholieke revolutie (1990), is Lieve Joris opvallend terughoudend met informatie over zichzelf. Het zijn reportageromans die een beeld schetsen van de manier waarop mensen overleven. In het eerste geval gaat het over het Zaïre van Mobutu, in het tweede over Hongarije tijdens de omwenteling. Maar er is meer: blikwisselingen zijn het uiteindelijke doel van Lieve Joris' reizen. Hoe kijk je vanuit de ogen van de Zaïrees of de Hongaar naar zijn land, naar je eigen land, naar België, West-Europa? Die oefening maakt ze voortdurend, hoe moeilijk en pijnlijk ze soms ook is.
Hoewel de twee verslagen erg van elkaar verschillen, is er in het bereiken van het gestelde doel een gemeenschappelijk verloop. We vernemen hoe Lieve Joris in het begin van haar reis geconfronteerd wordt met vooroordelen en algemene uitspraken die ze sceptisch en ietwat onzeker aanhoort. Tijdens haar dagenlange bootreis naar het voormalige Belgisch Kongo, op de ouderwetse ‘Kongoboot’, krijgt ze van geamuseerde missionarissen en ex-kolonialen talloze verhalen te horen over de zwarten, hun corrupte gedrag, over de gevaren van het oerwoud. Er wordt verteld over een man die zijn bier driehonderd kilometer verder gaat kopen omdat het daar drie zaïres per fles goedkoper is, of een werknemer die beloofde zijn baas trouw te blijven ‘jusqu'à la faillite’. ‘Zo is de Zaïrees. En het is gelukkig dat hij zo is, want wat zouden wij daar anders doen?’ Lieve Joris denkt er het hare over, maar kan niet verhinderen dat ze - eenmaal op Afrikaanse bodem - meteen misleid wordt door douanebeambten die haar geschenken uit Europa aftroggelen.
Zodra ze aangekomen is in het land van bestemming, komen de eerste indrukken, die steeds gepaard gaan met paniek, verbazing en met de angst altijd een buitenstaander te zullen blijven. Tijdens haar eerste dagen in Boedapest maakt Lieve Joris de herbegrafenis mee van Imre Nagy, de leider van de Hongaarse opstand van 1956. Ze voelt zich totaal verloren tussen de geëmotioneerde Hongaren:
‘Een volk dat huilt op een plein onder een grijze hemel om iets waarover het dertig jaar lang de mond moest houden - het land waarin ik opgroeide is zo ver verwijderd van dit soort tragedies, ikzelf ben er zo ver van verwijderd. Hoe kan ik beginnen iets te begrijpen van wat er in deze mensen omgaat?’
In elk boek van Lieve Joris komt die laatste vraag als een leidmotief terug. In Terug naar Kongo wordt het bruuske contact met de andere
| |
| |
cultuur vertraagd, omdat ze de eerste weken bij missionarissen en in kloosters doorbrengt: ‘Zolang ik bij de paters ben, ben ik afgesloten van de wereld aan de andere kant. Een lichte paniek overvalt me: Hoe moet ik er ooit in doordringen?’
De stap die op deze angstvallige vragen volgt, is de meest interessante: de lange, geduldige zoektocht naar de ‘ziel’ van een land, naar begrip van en affiniteit met een cultuur die veel complexer is dan aanvankelijk gedacht, naar vruchtbare interactie, met vallen en opstaan, met traumatische ontgoochelingen en euforische momenten van verbondenheid. Zo gaat Lieve Joris vol verwachting naar Yangapompe, een vroegere missiepost in de brousse waar haar lang overleden oom missionaris was. Ze wordt er uitzinnig feestelijk ontvangen. Mensen komen zingend naar haar toegelopen, vele kinderen - eentje draagt een T-shirt met de tekst Dierenpark Wassenaar - zien voor het eerst een blanke, de ouderen beschouwen haar als een afgezant van de overledene. Haar oom had niet veel meer achtergelaten dan een klok en een groot kruisbeeld, en tot haar verbijstering blijkt men nu van haar te verwachten dat ze een ziekenhuis zal laten bouwen. Vrouwen heffen een feestelijk gezang aan, mannen huilen bij het zien van foto's van de oude oom. ‘Eén vrouw begint tegen hem te praten: “Tata Houben, ik zie je nu, maar waarom zeg je niets?” Een ander roept: “Wat is er terecht gekomen van alle beloftes die je in 1935 gedaan hebt?”’ Ze krijgt levende kippen en eieren in de armen geduwd - traditionele welkomstgeschenken voor blanken, die beantwoord moeten worden met het uitdelen van medicijnen en kleren. De kloof tussen blank en zwart in dit broussedorp is niet te overbruggen en ‘mama Lieve’ voelt zich dodelijk beschaamd door de verwachtingen die ze heeft gewekt. Haar vertrek uit het dorp is een vlucht.
Ze besluit het veilige nest van de geestelijken te verlaten en trekt naar Kinshasa, waar ze bij diplomaten logeert. Al snel blijkt dat die nóg verder van de zwarten afstaan dan haar vorige gastheren. Ondanks het scepticisme van de blanken rond haar, slaagt ze er uiteindelijk toch in dieper in de Zaïrese samenleving door te dringen: ze gooit zich in het bruisende uitgaansleven van het volkse Kinshasa, waar ze onvermijdelijk met het survival-idee van het Article 15, débrouillez-vous pour vivre kennismaakt, en zelf haar eerste daad van corruptie stelt. Om naar Europa te telefoneren moet ze een telefonist omkopen, die zoals iedereen in Zaïre onderbetaald is.
‘Ik voel me lichtelijk aangeslagen, maar er gaat ook iets van triomf door me heen: ik heb het spelletje gespeeld en het blijkt nog te werken ook! Het is alsof ik er ineens wat meer bijhoor’.
| |
| |
Ook met een ander Afrikaans fenomeen leert ze leven: het bijgeloof. Bijgeloof treft ze aan in de dorpen, maar ook wel bij Afrikaanse intellectuelen met wie ze bevriend is geraakt. Een van hen durft niet naar zijn dorp terug te keren, uit angst voor een vloek. Haar inlevingsvermogen is zo groot, dat ze later in een interview bekent het zelf niet meer zo goed te weten:
‘Het is een gebied waar zo veel duistere krachten nog aan het werk zijn, met zo'n overweldigende natuur, die je niet meer zomaar opzij kan schuiven, zoals wij gewoonlijk doen. [...] Het verschil tussen stad en platteland is zo groot, dat je dat als intellectueel niet zo maar in je eigen leven kan overbruggen’.
Ook voor het denken in stamverband kan Lieve Joris begrip opbrengen: tijdens haar wekenlange tocht door de ‘Heart of Darkness’, op een schip met de allures van een immense drijvende stad, sterft een man. Hij had vier dagen lang op een tochtig overloopje gelegen, omdat hij anders de weg naar de bakken bier versperde. De Zaïrezen op de boot trokken zich niets van zijn ongelukkig lot aan: hij was iemand van een andere stam.
En stilaan groeit het besef dat ze niet in die andere cultuur kan verdwijnen, dat ze zelf óók ergens vandaan komt, gevormd is door een cultuur, en dat precies dat spanningsveld vruchtbaar is en een unieke intensiteit oplevert.
In Boedapest heeft Lieve Joris, na haar eerste verwarrende contact met de geschiedenis van de Hongaren via de herdenking van Nagy, vrij snel een evenwichtige positie gevonden. Met gemak installeert ze zich te midden van een groeiende omwenteling. Afgezien van enkele mensen die ze zelf bewust opzoekt, hoeft ze niet veel moeite te doen om contacten te leggen en stof tot schrijven te vinden; aan evenementen is in deze stad, ‘in de ban van onopgehelderde drama's en een onstuimige vrijheidsdrang’, geen gebrek. Haar onderwerp gaat vanzelf bewegen en ze dringt door tot de ‘kleine gebeurtenissen, die aan de grote geschiedenis haar logica verlenen’.
Anders dan tijdens haar Zaïrereis, dringt de politiek zich hier aan haar op en groeit, tot er nauwelijks nog plaats is voor het alledaagse. Dat komt ook omdat ze grotendeels in de hoofdstad verblijft en niet zozeer volksmensen, maar intellectuelen opzoekt. Ze ontmoet György Konrád, Peter Nádas, journalisten, regisseurs - mensen die plots vrij hun mening kunnen uiten, voor wie alles openvalt, wat gemengde gevoelens oplevert. Allen lijden ze aan een onuitroeibare melancholie, leven ze in een haat-liefdeverhouding met hun geschonden land en beseffen ze dat de euforie kort zal zijn:
| |
| |
‘Wij zijn onze vrijheid kwijt, [...] vroeger had ik twee namen en twee levens: één bovengronds, één ondergronds. In het ene was ik een intellectueel, in het andere een arbeider die zich bezighield met opmaken en drukken’.
En:
‘Ik had me nooit kunnen voorstellen dat het zo zou gaan. Ik dacht altijd: de illegaliteit kan niet blijven duren, die moet ooit ophouden, maar ik dacht dat het zou eindigen in gevangenschap, niet in dit’.
Dit betekent dan dat de speelsheid en de euforie van de revolutie al snel evolueren naar een gevecht om carrières, een bikkelharde verkiezingsstrijd, een concurrentieslag tussen mensen die vroeger hun krachten bundelden tegen één gemeenschappelijke ‘vijand’.
Als in een wervelwind wordt Lieve Joris opgenomen in de campagne van de liberale partij SDS, bevolkt door mensen met een samizdatverleden. Langzaam geven ze hun kritische distantie op, hun comfortabele positie als intellectueel, en ontpoppen ze zich als slinkse politici. Lieve Joris slaagt erin als vanzelfsprekend bij hen te horen, haar positie van verslaggever te minimaliseren. Ze lijkt wel de dramaturge van de SDS, de geprivilegieerde toeschouwer die hun op de gepaste momenten en met de nodige voorzichtigheid kritische vragen stelt en hen aanspoort tot zelfreflectie. Maar dat scheidt haar ook van hen. Zodra de verkiezingen voorbij zijn, loopt ze verloren in de stad, vindt ze er geen ingang meer. Tegen een van de kopstukken van de SDS zegt ze aarzelend:
‘“Ik weet niet wat er gebeurd is, [...] maar het is alsof er een egaal grijs licht over iedereen is gevallen”. Hij kijkt me aan. Ik weet dat zijn gedachten op weg zijn naar de volgende actie die hij moet ondernemen, de volgende parlementariër die hij bij de kraag moet vatten, maar toch zegt hij het, met een stem die al uit het verleden naar me toe lijkt te komen en die droevig klinkt. “Wees blij dat je dit alleen aan de buitenkant ziet. Wij voelen het vanbinnen”’.
Wat voelt Lieve Joris zelf ‘vanbinnen’? How can we picture her? Hoewel ze steeds alomtegenwoordig is in de ik-vorm in haar boeken, vernemen we weinig over haarzelf, haar verleden, haar verlangens. De schaarse persoonlijke mededelingen staan er een beetje onwennig en verloren bij. Zo weten we bijvoorbeeld dat Lieve Joris is opgegroeid in het Limburgse Neerpelt en haar ‘heeroom van Kongo’ is achternagereisd. ‘Hij was de eerste man die me met zijn verhalen het dorp uitleidde’. Ze reconstrueerde zijn parcours uit zijn nagelaten brieven en documenten, en volgde het zo nauwkeurig mogelijk. Ze wilde achterhalen op
| |
| |
welke manier die man zo ver van het vertrouwde nest geschiedenis had gemaakt, en tegelijk meer inzicht krijgen in dat nest waar ze zelf uit komt. Haar onderneming bood ook de mogelijkheid de voormalige Belgische kolonie met eigen ogen te gaan bekijken. De postkoloniale generatie kent Kongo immers alleen maar uit de verhalen, want sinds de onafhankelijkheid is er nauwelijks nog iets over geschreven. Lieve Joris beschouwde het als haar plicht om de oude verhalen te gaan checken en in een nieuw licht te plaatsen.
Aan de basis van haar reis naar Boedapest lag een meer intuïtieve en intieme motivatie: ‘het melodieuze ritme van György Konráds stem’, de melancholie en luciditeit in zijn ogen, wanneer hij kijkt naar het oude Europa. Maar ze gaat ook naar Oost-Europa om de wereld van haar levensgezel, Marek, beter te begrijpen. Hij is een Pool en verliet zijn land dertien jaar eerder. Namens hem gaat ze, ‘als een verkenner’, kijken naar wat er nog rest van het communisme.
In De melancholieke revolutie raakt de auteur enkele verborgen kwetsuren, die ze met zich meedraagt, even aan: haar mongoloïde zusje, en het onverwachte afscheid van haar ‘bomma’, die stierf tijdens Lieve Joris' eerste verblijf in het buitenland. ‘Toen ik weer thuiskwam, was de magie van het ouderlijk huis voorgoed verbroken - die had zij meegenomen. De draden waarmee ze aan mijn leven vastzit, zijn nog altijd niet uit de war’.
Maar evidente, en misschien banale vragen die bij me opkomen als lezer, blijven vaak onbeantwoord: hoe is het om maandenlang zo ver van huis te zijn? Om elke avond alleen in slaap te vallen, in een vreemde omgeving? Hoe voelt ze zich wanneer ze in een Zaïrese gevangenis belandt, of wanneer ze wekenlang met een man meereist? Hoe vindt ze het om vrouwen in andere culturen te zien vechten voor hun onafhankelijkheid? Verlangt ze nooit terug naar de geborgenheid van Neerpelt, of tenminste toch die van Amsterdam?
Neerpelt. Het opgroeien in een katholiek gezin. De kostschool. De intieme band met een grootmoeder. Met welke draden hangen die ervaringen uit een verloren tijd vast aan deze onvermoeibare wereldreiziger? In welke mate bepalen ze haar reisgedrag? Op die vragen krijgen we, zeer onverwacht, een antwoord in een dun boekje, Een kamer in Cairo (1991). Pas hier stelt ze zich werkelijk kwetsbaar op, werpt ze zichzelf in de weegschaal, legt ze haar eigen pijnpunten bloot. Lieve Joris brengt zichzelf in kaart. Vreemd genoeg doet ze dat in een boekje dat losstaat van haar grotere werken, bijna verontschuldigend, terwijl die ‘bekentenissen’ toch zo onlosmakelijk verbonden zijn met de reisverslagen zelf. Ik verneem waar ik lang op had gewacht - er moest meer zijn dan wat ze toonde -, en meteen na het lezen van dit boekje keer ik terug naar mijn eerste leeservaring, om ze nog eens over te
| |
| |
doen, als het ware, met de Lieve Joris die ik nu pas beter heb leren kennen, als mijn gids.
‘Door de ramen van mijn Vlaamse kostschool tuurde ik zes jaar lang naar de wereld’. Zo luidt de eerste zin uit Een kamer in Cairo. Grijze lucht, een fantasieloze toren, en het wachten op het weekend bij bomma waren haar enige perspectieven. Lieve Joris groeide op in een groot gezin, en verbleef liever bij bomma, aan de overkant van de straat dan thuis. Op die manier nam ze reeds als kind een afstandelijke positie in tegenover het gezin.
Na haar humaniora al besluit ze naar Amerika te gaan, als au pair. Ze ontmoet er Kamal, een man die haar inwijdt in een wereld met grotere contouren. In zijn appartement in Washington DC, waar het ruikt ‘naar verf, wierook en oriëntaalse kruiden’, vertelt hij haar over zijn kinderjaren in het oude Jeruzalem. Zijn nostalgie werkt aanstekelijk en doet haar terugverlangen naar haar geboortedorp, dat in haar verbeelding gonst van leven, licht en kleur.
De plek van verwachting is echter een thuisloze plek geworden: haar bomma is intussen overleden, en ze kan niet meer berusten in het ‘bleke leven’ om haar heen. Dat ze afwezig is geweest terwijl misschien wel de belangrijkste figuur uit haar jeugd haar nodig had, bezorgt haar een schok: ze kan de kloof tussen het ouderlijk huis en de wereld niet meer dichten, de keuze wordt willens nillens onherroepelijk. Maar het besef naar andere richtingen te worden toegezogen dan de richting die voor haar was voorbestemd, belaadt haar met een schuldgevoel dat ze jarenlang met zich mee zal dragen.
Tijdens haar reizen zal ze steeds op zoek gaan naar situaties, ‘intiem genoeg om me mee te identificeren, werelds genoeg om ermee buiten mezelf te treden’. Dan ontstaat een tweede onoverbrugbare kloof: die tussen zichzelf en de wereld, haar onderwerp - want intussen is ze journaliste geworden. In Cairo, waar ze zich heeft afgesloten van elke westerse invloed om volledig op te kunnen gaan in een nieuwe wereld, raakt ze vereenzaamd en geïsoleerd, en wanneer ze bovendien nog enkele dagen ziek in haar kamer moet blijven, is de verlatingsangst zo groot dat ze weken nodig heeft om uit haar crisis te geraken. Dit traumatische moment wordt symptomatisch voor alle latere crisismomenten, waarin de kloof tussen zichzelf en de wereld niet te dichten is. ‘Men licht zijn anker niet ongestraft’.
En een boek schrijven over Neerpelt, België?
‘Ik moet leren om de schaamte te overwinnen door stijl. Ik moet een stijl zien te vinden, waarin ik kan vertellen wat er gebeurd is. Zover is het nog niet. Een schrijver moet de verhalen, de complexiteit en de mysteries van zijn eigen leven niet altijd direct uitbuiten. Je moet daar voorzichtig mee
| |
| |
omspringen. Ik wil wachten totdat de dingen samenvallen. Ik ben met een hele grote omweg om Neerpelt heen aan het reizen. Daar wil ik het voorlopig bij laten. Aanstippen is genoeg’.
De - wat mij betreft - meest fascinerende periode in haar spiraalvormige beweging rond Neerpelt is die waarin ze maandenlang bij haar vriendin Hala in Damascus verblijft, na de Golfoorlog. Twaalf jaar eerder hadden ze elkaar op een congres ontmoet, twee meisjes van vijfentwintig, ‘vol vertrouwen in wat komen zou’. Allebei wilden ze reizen, maar Hala's echtgenoot werd een politieke gevangene, en Hala zelf de gevangene van haar kind en familie, op wie ze teruggeworpen werd. De auteur brengt zes maanden door in de beslotenheid van Hala's huisje. In tegenstelling tot een eerder reisverslag zoals De Golf (1986) - waarin ze de Arabische wereld in de breedte verkent en nogal op de vlakte blijft - richt ze zich in De poorten van Damascus (1993) vanuit slechts één referentiepunt in concentrische bewegingen op de Syrische maatschappij en de Arabische mentaliteit: het leven van een vrouw als object, monddood gemaakt in een totalitaire staat.
Lieve Joris slaagt erin een intimistisch, gevoelig portret te tekenen van Hala, en de lezer mee te slepen in Hala's angst voor het systeem, haar ergernis om een dominante moeder en passieve zussen, het plezier om een vitale opgroeiende dochter en het wachten op de vrijlating van haar man Ahmed. Lieve Joris leeft intens met haar mee en wordt een onmisbaar klankbord voor Hala. Ze is bijna als een zus voor haar, en dat is meteen ook het meest verregaande engagement dat ze als auteur kan aangaan. Hala suggereert: ‘Je zou een man als Rashid moeten trouwen en een stel kinderen moeten krijgen, [...] dan zou je na tien jaar wel een boek over Syrië kunnen schrijven’. Maar dat zou een stap te ver zijn. Immers, ‘Je denkt toch niet dat ik na die tien jaar de puf zou hebben om nog één letter op papier te zetten?’ Hala's familieleven, waar Lieve Joris in wordt teruggeworpen, is al beklemmend genoeg. Het wordt een spiegel voor het leven dat zij heeft gekozen niet te leven. Een leven dicht bij de oorsprong, met een familie en kinderen als zingeving voor het bestaan.
Maar was de keuze van Hala een vrije keuze? Langzaamaan raakt Lieve Joris overtuigd van wel. Ze betreurt het dat Hala zo veel strijdbaarheid heeft verloren, door haar isolement nuances mist en zich gelaten laat meesleuren in kleine familiebeslommeringen. Die gedachte bezorgt haar echter tegelijk kwade dromen over Neerpelt, waarin haar bomma verwijtend zegt dat ze er nooit meer bij zal horen, ‘dat dit de prijs is voor het leven dat ik heb gekozen’. Op die manier weegt Lieve Joris haar eigen kleine revolutie af tegenover de zo veel complexere revolutie die haar vriendin zou moeten voeren. Maar natuurlijk is er
| |
| |
heel wat minder moed nodig om te emanciperen vanuit een Limburgs dorp, dan vanuit een politieke situatie die je als vrouw je rechten ontzegt en je totaal verlamt.
En zo kijkt Lieve Joris vanuit andere levens voortdurend terug naar zichzelf, vanuit andere beschavingen terug naar de onze. Precies door dat vermogen tot blikwisseling, dat ze in de loop van de jaren scherp heeft ontwikkeld, onderscheidt ze zich van vele journalisten en intellectuelen. In haar eigen aarzelende en intense zoektocht is deze sterke vrouw al jaren bezig met datgene wat pas vandaag in allerlei al dan niet relevante debatten over multiculturalisme aan bod komt: het antwoord op de vraag naar de aard van wat V.S. Naipaul de ‘universele beschaving’ noemt.
Deze bijdrage is een voorpublikatie van een hoofdstuk uit de bundel Als een wilde tuin. Schrijfsters uit Vlaanderen 2 (red. Lisette Keustermans en Brigitte Raskin), Meulenhoff, Amsterdam / Manteau, Antwerpen, 1996. Verschijnt in september 1996.
| |
Bibliografie
De Golf. Een reis door de Arabische olielanden |
1986 |
Terug naar Kongo |
1987 |
De melancholieke revolutie |
1990 |
Een kamer in Cairo |
1991 |
Zangeres op Zanzibar, en andere reisverhalen |
1992 |
De poorten van Damascus |
1993 |
Mali Blues |
verschijnt najaar 1996 |
|
|