Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
ForumConsulent of ziener?
| |
[pagina 649]
| |
vandaag heel wat verwacht van de professionele ethicus. Hij wordt - zoals overigens ook in tal van andere domeinen (b.v. milieu-ethiek, of zakenethiek) - als deskundige binnengehaald in het debat. Zo wordt hij lid van talrijke medisch-ethische of bioethische commissies, en is hij een graag geziene gast op colloquia en in talkshows. Maar het probleem is dat de medisch ethicus hier gedefinieerd wordt vanuit een kader dat zélf buiten schot blijft. Hij draagt bij aan het vastleggen van toepassingsmodaliteiten en randvoorwaarden van medische technieken en ingrepen die zélf niet meer ter discussie worden gesteld. Ethische reflectie wordt zodoende secundair: ze geschiedt achteraf (als de feiten geleden zijn), en ze is niet fundamenteel (ze treft niet de grondslagen van het gebeuren). Daartegenover willen wij hier de stelling verdedigen dat de medisch ethicus zich niet in de eerste plaats moet inlaten met het geven van concrete antwoorden op concrete vragen, maar dat hij veeleer op zoek moet gaan naar de dieperliggende betekenis van medische technieken en ontwikkelingen. Wat doen deze eigenlijk met het menselijk lichaam? Wat wordt erdoor mogelijk gemaakt? Maar ook: wat komt erdoor in het gedrang? Een analogie met een bekende passage uit Heidegger zal dit verduidelijken. In Die Technik und die Kehre (1962) maakt Heidegger het onderscheid tussen de traditionele wind- of watermolen en de moderne waterkrachtcentrale. Terwijl de ambachtsman zich afhankelijk opstelt tegenover wind en water, dwingt de ingenieur de natuur energie te leveren. De Rijn wordt een ‘leverancier van waterdruk’ en is niet meer de rivier zoals hij door Hölderlin wordt bezongen. De moderne techniek beschouwt de rivier als een ‘Bestand’, als een reservoir van energie dat voor alle mogelijke doeleinden gebruikt mag worden. Ook de moderne geneeskunde ziet het menselijk lichaam als een tot op grote hoogte beheersbaar gegeven. Het is een substraat, met velerlei doelstellingen en functies, dat o.m. weefsels en organen kan leveren voor een orgaantransplantatie. In deze gangbare medische techniek wordt het hersendode lichaam van de donor behandeld als een anoniem reservoir van organen en weefsels. Het lichaam van een multi-orgaandonor wordt a.h.w. gedemonteerd; het weegt tien kilogram minder. De hele ‘oogst’ - let op het objectiverende taalgebruik - duurt tien uur. Men staat er niet bij stil dat organen van een uniek mens plots worden veranderd in neutrale componenten. Het (hersen)dode lichaam van de ene hersendode mens wordt een middel tot welzijn en levenskwaliteit voor de andere mens. De bestanddelen van het lichaam van twee individuen worden vermengd. In een orgaantransplantatie wordt niet alleen een defect orgaan vervangen, maar wordt er ook ingegrepen op de lichaamsidentiteit en -integriteit. Als het eenmaal ingeplant is, wordt het orgaan het voorwerp van nauwlettend onderzoek op afstotingsverschijnselen. Zoals zich in de verhouding tot de rivier een objectiveringsproces heeft voorgedaan, zo wordt ook bij een orgaantransplantatie het menselijk lichaam geobjectiveerd. De ‘mechanisering van het wereldbeeld’ (Dijksterhuis) zet zich nu voort in een mechanisering van het lichaamsbeeld. Wanneer het ethisch debat te zeer gezien wordt als een voorbereiding op beleidsbeslissingen, wordt onvol- | |
[pagina 650]
| |
doende bedacht wat er eigenlijk met het menselijk lichaam gebeurt in en door een medische techniek als b.v. orgaantransplantatie. De medisch ethicus heeft niet alleen als opdracht na te denken over de toepassingsmodaliteiten van de beschikbare technieken, hij zal ook de sluipende processen van verandering beschrijven waartoe zij aanleiding geven, zoals Heidegger op zijn eigen onnavolgbare wijze uitgedrukt heeft wat de waterkrachtcentrale met de Rijn doet. Een andere vraag die in de huidige context de aandacht van de medisch ethicus opeist, is de erosie van het onderscheid tussen (medische) nood en (medisch) verlangen. Een goed voorbeeld hiervan is in-vitrofertilisatie. Wie ongewild kinderloos blijft, lijdt eronder. Toch kan men zich afvragen of in-vitrofertilisatie tegemoet komt aan een objectief-definieerbare noodsituatie. Een kankerpatiënt die hevige pijn lijdt of een hartpatiënt die door de dood wordt bedreigd, moét geholpen worden. Hierover is geen discussie mogelijk. Maar het blijft wel de vraag of het verlangen naar een eigen kind hetzelfde dringend en dwingend karakter heeft. Wie - hoe intens ook - naar een eigen kind verlangt, is niet ziek of gaat niet dood, maar wil eigenlijk toegang krijgen tot een net van waardepatronen. Het hebben van een gezin kadert in een net van betekenissen waarbinnen partners zichzelf gesitueerd willen zien. Zij ontlenen zin en levensvervulling aan het hebben van een gezin met - liefst eigen - kinderen. Wanneer levensvervullende verlangens als even legitiem beschouwd en behandeld worden als levensbedreigende noden, dreigt er verwarring te ontstaan. Iemand wordt dan geholpen niet wanneer en omdat hij in een noodsituatie verkeert, maar wanneer en omdat hij intens naar iets verlangt en - in naam van grote, algemene idealen als zelfontplooiing en zelfbeschikking - met grote assertiviteit voor zijn verlangen opkomt. De rechtmatigheid van de verleende hulp hangt dan niet meer af van een reële noodsituatie, maar van het initiatief van wie om hulp vraagt. Als verlangens en noden alsmaar toenemen, wordt op de duur elke vraag om bijstand even dringend en dwingend, en kan er onverschilligheid ontstaan tegenover levensbedreigende menselijke noden. Het is niet onmiddellijk evident dat wie ernstig ziek is met dezelfde ijver geholpen moet worden als wie naar iets verlangt. Wat hebben we te winnen bij een geneeskunde die diepe menselijke noden op één lijn plaatst met contingente en cultuurbepaalde verlangens? Van de medici wordt dan gemakkelijk te veel gevraagd. Er stellen zich pijnlijke vragen m.b.t. het herverdelen van de schaarse, of schaarser wordende medische middelen. Mensen die door hun nood apathisch en vleugellam zijn gemaakt, dreigen uit de medische boot te vallen. Maar tegelijk met de nood wordt ook het verlangen uitgehold. Het verlangen naar een eigen kind ontleent zijn spankracht niet aan de intensiteit waarmee men het beoogde verlangt; het oefent een aantrekkingskracht uit omdat mensen via het ouderschap deelachtig worden aan betekenissen die zij niet zelf hebben ontworpen. Het ouderschap ontleent zijn fascinatie aan een zekere transcendentie: het geeft toegang tot een betekenisconstructie waarvan men de modaliteiten en toegangsvoorwaarden niet naar believen kan aanpassen. Dat mensen | |
[pagina 651]
| |
vaak verzwijgen dat ze met medische assistentie een kind kregen, verraadt dat de wijze waarop aan het verlangen naar een kind wordt voldaan, niet bijkomstig is, maar deel uitmaakt van het verlangen zelf. Dat aan een verlangen geappelleerd wordt, heeft dus te maken met het eigene van een vooraf gegeven betekeniskader, waarin men zich bevindt en dat men niet naar believen kan aanpassen of manipuleren, met randvoorwaarden die men niet zelf opstelt en waarbinnen men geacht wordt zich te bewegen. Als ouderschap door een medisch-technische tussenkomst a.h.w. op verzoek kan worden gerealiseerd, verliest het een deel van zijn aantrekkingskracht. Het wordt een ‘commodity’: iets dat men zich misschien mits een - financiële of andere - inspanning kan verwerven. Kortom, wie naar het ouderschap verlangt via invitrofertilisatie, verlangt naar iets wat niet meer op dezelfde manier als voorheen het nastreven waard is. Liever dan concrete antwoorden te geven op concrete vragen en verward te raken in toepassingsprocedures en -modaliteiten, zal de professionele ethicus pogen onderhuidse complicaties en gevolgen op lange termijn bloot te leggen. Het belang hiervan overstijgt overigens het niveau van het strikt medische. De erosie van het onderscheid tussen nood en verlangen en de toenemende maakbaarheid van de mens zijn voorboden van de cultuurproblemen van de eenentwintigste eeuw. Ze werpen, voor wie nauwlettend toekijkt, reeds hun schaduw vooruit. Liever dan een soort morele consulent, weze de ethicus een ziener. □ Walter Van Reusel | |
Helpt de televisie de literatuur?Aldus de opgave van de nieuwe prijsvraag van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung te Darmstadt. Een jamaar-, een welles-nietes-essay dus. Pro of contra televisie, want van de literatuur wordt vooropgesteld dat ze ongenaakbaar is en dat ze alle hulp toekomt. Bovendien wordt van een geschreven essay verwacht dat het de zijde van de literatuur kiest en de televisie eindelijk een welverdiende en verpletterende slag toebrengt. Slaan wij achtereenvolgens het ja- en het neen-luik even open. Ja, de televisie helpt de literatuur. Ze voorziet lezer en auteur van informatie, zelfs over serieuze en culturele materies, althans indien men weet te kiezen en bereid is laat te gaan slapen. Ze voorziet de potentiële auteur van realiteit, van méér realiteit dan hij ooit in zijn realiteit bijeen kan | |
[pagina 652]
| |
ervaren. Deze realiteit is geselecteerd en misschien gemanipuleerd, maar dat onderscheidt ze nauwelijks van de realiteit binnen ons eigen leven. Iedere realiteit wordt immers daardoor realiteit dat ze in relatie tot onszelf treedt. De rest blijft chaos. De televisie is daarom niet te onderschatten realiteit, evenals dat wat ze ons laat zien. Dat de tv-realiteit niet altijd dezelfde is als die rondom ons, is een verwijt dat men ook het boek en zelfs de literatuur kan maken. Deze laatste bieden niet zelden vluchtmogelijkheden. Bestaat de tv-realiteit uit clichés? Natuurlijk helpt de buis een nieuwe generatie clichés verspreiden, o.m. clichés van cultureel, politiek en levensbeschouwelijk fatsoen, die de massa een voorgekauwde maar nieuwsoortige mondigheid verlenen. Met de mening van de tv kun je nooit kwaad. Clichés hebben het nadeel dat ze nooit helemaal fout zitten. Ze bevatten waarheid in verkorte vorm, de waarheid van de grootste gemene deler van het ogenblik. In die zin is de tv volksopvoeder. Ze helpt daarom niet meteen de literatuur, niet direct de auteur, maar misschien de lezer. Een hulp aan de literatuur ongeveer vergelijkbaar met die door de oogarts. Onze titel suggereert niet zozeer een essay over de televisie als over de literatuur en over hoe we ze al dan niet kunnen helpen. De vraag stellen is de televisie buitenspel zetten: Neen, de televisie helpt de literatuur niet. Ze is integendeel de rivaal ervan. Beide eisen tijd op. Bovendien dreigt een elektronisch overaanbod aan verhaal en sensatie de behoeften te dekken en de literatuur overbodig te maken. In die zin is de ware schuldige noch de flikkerbuis noch de BRTN maar de kabel, die iedere bibliotheek qua amusementsbelofte deklasseert. De literatuur kan al blij zijn als ze zich door de televisie in mag laten palmen en tot de rang van amusement laten verheffen: niet de televisie helpt de literatuur, maar, omgekeerd, deze laatste draagt af en toe haar steentje bij tot het dagelijkse beeldenmozaïek. Misschien wil de literatuur helemaal niets, bijgevolg ook geen hulp. Misschien kan ze hulp alleen maar verlenen, niet aannemen: aan de televisie, zoals gezegd, maar vooral aan de zoekende en vragende lezer. Mogelijk heeft het boek hulp nodig, mogelijk de auteur, in ieder geval de lezer - anders zou hij niet lezen - maar niet de literatuur. Deze is, in de boeken en bibliotheken, wordt ontdekt, laat zich vinden maar niet helpen. Lezend helpt de lezer zichzelf, niet de literatuur. Al wordt deze van het lezen weliswaar beter en rijker, de lezer toch nog veel meer. Literatuurkritiek en -wetenschap stellen hun hulp ter beschikking van de lezer, van de lectuur, niet van de letteren, die schoon zijn voorzover ze geven, niet ontvangen. Hoe zou de televisie helpen? Door overproduktie van prikkels en cultuur-light dooft en verdooft ze integendeel de attentie van de potentiële lezer. Prikkels die van de tv uitgaan, zijn namelijk anders. Ook de realiteit laat indrukken na. Maar je legt ze naast je neer of je neemt je tijd om ze te verwerken, ja om ze gewoon waar te nemen. De televisie daarentegen toont, d.w.z. confronteert met realiteit, ervaring, indrukken. Trouwens alweer een voormalig monopolie van de literatuur. Volgens de wet van de kleinste weerstand is de televisie in al deze opzichten de rivaal met de beste troeven. De literaire tekst biedt namelijk weerstand en | |
[pagina 653]
| |
moet lezend ingenomen worden. Hij oefent bewustzijn, de televisie vergeten. De literaire tekst is ongewoon, daagt uit, dwingt tot positiebepaling. Hij wil ontcijferd en verstaan worden, wat generaties kan duren en door iedere generatie over wordt gedaan. Woord en zin zijn abstracte tekens, de coherentie ervan vormt een opgave. Ze veronderstelt leeswerk, terug- en herlezen, interpreteren, proberen, vergelijken, denken. De literaire tekst zegt zelden genoeg wat hij betekent. Zin en betekenis zijn constructies door een of vele lezers. De zap- en trilkast daarentegen smoort door optische bluf creativiteit in de kiem. Ze schept de verwachtingen waaraan ze beantwoordt. De boodschap wordt in dank afgenomen maar ook daarvan wordt de kijker weer vrijgesteld zodra het volgende programma verschijnt. De vraag blijft alleen hoe de hedendaagse literatuur - niet dank zij maar ondanks de televisie - helemaal geen tekenen van kwijnende fantasie schijnt te vertonen. Ze lijken wel onverwoestbaar, fantasie en literatuur. De vraag naar de relatie tussen televisie en literatuur is in feite de vraag naar de relatie tussen media en creativiteit. Creativiteit, het ideaal met het lachende gezicht, wat is dat? Vandaag alleszins een modewoord, een soort politiek of ideologisch parool. Maar er is vooral behoefte aan een creatiever creativiteitsbegrip. Voor de kruidenier die vorige week op tv was, bestond zijn creativiteit in het feit dat hij zijn namiddagsopenings- en sluitingsuren had verschoven. Steeds meer kapsalons voeren het woord in hun vaandel en handleidingen voor do-it-yourselvers noemen zich ernaar. Dat de televisie om de paar maand nieuwe programma's creëert, heeft voorzeker met creativiteit te maken, ook al bestaat deze creativiteit gewoonlijk in de overname en aanpassing van buitenlandse voorbeelden. Dergelijke vormen van creativiteit, die men zou kunnen omschrijven als vermakelijke verrassing, zijn banaal. Het tv-script is in werkelijkheid het eindpunt van de creativiteit. Waar creativiteit amuseert, heeft ze zichzelf overleefd, slaat ze in het beste geval op wat ooit is voorafgegaan en dus voorbij is. Gewezen creativiteit is een droom- en drogbeeld. Echte creativiteit integendeel, die van Marx of Nietzsche, herken je daaraan, dat ze zich voortplant, dat ze creativiteit uitlokt. Ze is gericht op wat nog moet komen, ze wil nabootsen noch afronden, zich niet vermeien maar afzetten. Ze is niet trots maar ontevreden. Ze is niet met originaliteit te verwisselen. Originaliteit is gemakkelijk, nog gemakkelijker dan nabootsen. De origineelste poëzie schrijft de computer. Creativiteit is daarentegen ongemakkelijk. Ze is ook niet met authenticiteit te verwarren. Een stuntelig eerste liefdesbriefje kan authentiek, d.w.z. herkenbaar zijn. Authenticiteit bedoelt de persoon erachter, die vooraf is gegaan. Ook zij is op het verleden gericht. Creatief echter is steeds het onbekende dat doet doen, protesteert en waarvan ik nooit weet of het binnen of buiten mijzelf te zoeken is. Creativiteit is niemands bezit. Het favoriet tv-programma is als een familielid; van authenticiteit kunnen we houden, maar het creatieve is onze goede vijand. Dit is het laatste wat de zappende creativiteit van de televisie wil of kan zijn. Niet anderszijn maar gelijkzijn is haar devies, raden wat de kijker verwacht en hem dat in ruil voor kijkcij- | |
[pagina 654]
| |
fers schenken. Niemand wil creatieve televisie, zelfs niet de ‘creatieven’, want een keer per dag moeten ook zij zich kunnen laten gaan. Terugvallen op het vervolg van gisteren. Verrassend genoeg om niet te vervelen; vervelend genoeg om niet te inspireren. Het ideale tijdstip hiervoor zijn de uren vóór het slapengaan. Creativiteit is in onze maatschappij een modewoord geworden, een eretitel voor de wilsvoltrekker van de consument. Ze bestaat in een moderne en economische vorm van viriliteit, die het alleen erom te doen is door middelen van verleiding vraag en aanbod te verzoenen. Maar echte creativiteit heeft geen succes en verdient geen compliment. Ze is niet op het afgewerkte produkt maar op zichzelf gericht. Er is geen creatief produkt want ieder produkt - hoe nieuw ook - vervult niets dan langgekende of langgekoesterde wensen. De ‘creatieven’ van reclame en televisie, die van hun creativiteit een beroep en dus een gewoonte maken, willen geen creativiteit maar publiek. Ze zijn de professionelen van de consumentenverwachting, die haar rust en gelijk wil en met cheques afkoopt. De creativiteitsindustrie dringt zijn waar op, de consument zijn maatstaf. De eerstgenoemde richt zich tot al wat bij een zo groot mogelijk publiek intellectueel en emotioneel voorgeprogrammeerd is en rekent hiervoor op beloning. Creativiteit echter is de onderbreking van programmatie. Ze wekt geen dankbaarheid maar verbazing, geen navolging maar vragen. Wie het over creativiteit van de aanpassing heeft, bedoelt aanpassing van de creativiteit. De hulp van de televisie aan de literatuur is voorzeker van deze aard. In naam van de creativiteit moet worden gewaarschuwd enerzijds voor een eenzijdig op het verleden gerichte behoefte om cultuurfenomenen psychologisch te verklaren, anderzijds voor de zgn. creativiteit van economisch-liberaal allooi, die zich steeds meer als de enige en eigentijdse opwerpt. Dergelijke vormen van alibi-creativiteit helpen de echte niet maar leiden af. Evenmin helpt de televisie de literatuur maar verstrooit. En is de literatuur met verstrooide lezers gediend? □ Roland Duhamel | |
[pagina 655]
| |
Naar een Ministerie van TijdSinds kort hebben Milanezen er een service-telefoon bij. Zij kunnen er terecht met allerlei soorten problemen, als ze maar iets met ‘tijd’ te maken hebbenGa naar eind[1]. Wie niemand vindt om op zijn ziek kindje te passen, iedere avond drie kwartier moet wachten om over te stappen van trein op bus of wie na zijn werk geen winkel meer open vindt, wordt er zo goed en zo kwaad als het gaat geholpen. Aan dit soort dienstverlening bestaat een groeiende behoefte. Er zijn weinig zaken waarover meer geklaagd wordt dan over tijdgebrek. Maar voorlopig wordt er nog niet al te veel tegen ondernomen. Het is een beetje als met het slechte weer: iedereen klaagt erover, niemand lijkt er wat aan te kunnen doen en iedereen trekt zijn plan. Er bestaat (nog) niet zoiets als een ‘tijdbeleid’. Als het van Mark Elchardus afhangt, mag daar snel verandering in komen. Deze Vlaamse socioloog heeft zo'n twintig jaar ervaring in het onderzoek naar de manier waarop mensen omgaan met tijd. Onlangs publiceerde hij een voor het grote publiek bedoelde synthese van zijn bevindingenGa naar eind[2]. Het rapport is zeer leesbaar, staat boordevol interessante gegevens en bevat ook enkele beleidstips. Die laatste zijn nogal betwistbaar, maar dat zal ook wel de bedoeling geweest zijn. Wat betwist wordt, zet aan tot nadenken. En het wordt stilaan tijd voor een maatschappelijke discussie over ‘tijd’, want de nood is groot. Het is niet omdat alle horloges, wekkers en klokken in een samenleving gelijk lopen, dat er sprake is van een ordening van de tijd. Daarvoor is heel wat meer nodig. Een samenleving is een wirwar van ritmes en tempo's waardoor mensen zich in hun handelen laten leiden. Zij moeten eten, slapen, zich wassen, werken, voor de kinderen zorgen, zich ontspannen en nog zoveel meer. Al die activiteiten hebben een zekere regelmaat en moeten op elkaar worden afgestemd. Mensen leven in verschillende tijdsordes tegelijk. Zij houden rekening met werkuren, schooluren, uurregelingen van treinen en bussen, openingsuren van winkels, de tv-programmatie, spitsuren, vakanties, enzovoort. De sociale ordening van de tijd is dus niet zomaar een enkelvoudige opeenvolging van tijdsmomenten. Zij is een buitengewoon complex samenspel van tijdsafspraken en regelingen die het samenleven coördineren. Zonder ordening van de tijd is een samenleving niet levensvatbaar. Men doet er dus goed aan de klachten over de snelle tijd en het tijdgebrek ernstig te nemen. Want onze tijdsordening begint stilaan haar coördinatiefunctie te verliezen. Zij ‘is geen vanzelfsprekendheid meer, geen stroom waarop men zich kan laten meedrijven. Zij is nu een maatschappelijk probleem geworden dat, zoals alle grote problemen, wordt ervaren in de vorm van kleine alledaagse | |
[pagina 656]
| |
zorgen’. In files op de autowegen en in de lange rijen voor de kassa's vervelen we ons urenlang in het gezelschap van mensen waarmee we niets aankunnen, maar tegelijk moeten we heksentoeren uithalen om nog eens een vrij momentje te vinden voor een afspraak met vrienden. Hier klopt iets niet. En er zijn wel meer dingen die niet kloppen. Schattingen wijzen uit dat honderd jaar geleden een bediende nog dertig procent van zijn leven werkte, nu is dat nog tien procent. Maar de tijdschaarste is alleen maar toegenomen. Hoe valt dit te verklaren? Volgens Elchardus beleven we op dit moment het einde van de industriële tijdsorde, of zoals hij het ook noemt, het einde van het ‘regime van de vaste tijden’. Dat regime kende zijn hoogtepunt in de jaren vijftig en zestig. Het was de periode van de vaste dagindeling (achturendag), vaste weekindeling (veertigurenweek) en een voorspelbare levensloop. Die tijdsorde gold als vanzelfsprekend. ‘Het waren feiten. Onproblematisch. Gegeven. De ritmen waarop werk en ontspanning zich voltrokken, gaven weinig problemen. De meeste kinderen stapten of fietstenGa naar eind[3] naar school; als ze vertrokken veegde moeder nog even hun mond schoon en als ze thuiskwamen smeerde moeder een boterham’. Je hoort er zo Elchardus' kinderjaren doorheen. Maar ook zonder nostalgie en overdrijving klopt het plaatje van de ‘vaste tijden’ in grote lijnen wel. Als er iets op dit ogenblik niet meer vastligt, dan zal het wel onze tijdsbeleving en -besteding zijn. We leven in een staccato-maatschappij, schreef de Nederlandse socioloog Anton ZijderveldGa naar eind[4]. Activiteiten volgen elkaar niet meer geleidelijk en mooi gefaseerd op. Ze gaan abrupt in elkaar over. Tussen gezin, werk, school, fitness, hospitaal en warenhuis gaan we zappend door het leven, de zondag wordt overwoekerd door de week en feesten doen we ook al niet meer. Onze tijdsbeleving kent geen overgangen meer. Volgens Zijderveld is deze ontwikkeling het gevolg van een verregaande verzakelijking. Tijd moet nuttig worden besteed, je moet er iets mee doen, het moet opbrengen. In het spoor van Weber en Marx situeert hij de oorsprong van die ontwikkeling in het ethos van de reformatie en het vroeg kapitalisme. Daarin voerden (zelf)beheersing, rationele planning en het zichzelf individueel ‘waar maken’ de boventoon. De staccato-samenleving zou daarvan de ultieme consequentie zijn, het eindstation van het moderniseringsproces. Elchardus is iets concreter in zijn analyse, al sluit deze zeker aan bij die van Zijderveld. Het teloorgaan van het industriële tijdsregime heeft naar zijn mening vooral te maken met twee ontwikkelingen van iets recentere datum: de flexibilisering van de werktijden en de opkomst van de tweeverdienersgezinnen. Flexibilisering was en is het toverwoord waarmee bedrijven zowat al hun problemen denken te kunnen oplossen. Snelle marktschommelingen, technologische vernieuwingen en de grillige smaak van consumenten: het vraagt om een erg soepele organisatie die bliksemsnel kan inspelen op nieuwe omstandigheden. Dit uit zich in een toename van tijdelijke contracten, part-time werk, ploegenwerk, avond- en weekendwerk en ongelijkmatige werkroosters. Werkkrachten moeten kunnen worden ingezet op het moment dat zij nodig | |
[pagina 657]
| |
zijn, onmiddellijk. En als ze niet meer nodig zijn, moeten ze er zo mogelijk nog sneller terug uit. Ze moeten op ieder moment bij- of omgeschoold kunnen worden, verplaatst van de ene vestigingsplaats naar de andere. Zij moeten steeds beschikbaar en inzetbaar zijn, ‘opbiepbaar’ of bereikbaar via een GSM. Kortom, zij moeten gemobiliseerd kunnen worden. En dat geldt natuurlijk niet enkel voor mensen. Ook goederen, informatie en diensten moeten beschikbaar zijn. Wachten is inefficiënt, duur, en verhoogt dus de kansen op mislukking. Flexibilisering maakt al snel rimpelingen over heel het maatschappelijk leven. Wie er ook maar van ver of nabij bij betrokken is, ondergaat er de gevolgen van. Vooral het op elkaar afstemmen van werk, gezinsleven en huishouden vergt van velen iedere dag opnieuw een tour de force. De dagelijks gevoelde ongemakken worden nog versterkt door het uitsterven van de huisvrouwen. Zowat vijfenzeventig procent van de Vlaamse vrouwen tussen de vijfentwintig en vijfendertig jaar gaan uit werken. ‘Gezinnen waarin de man buitenshuis werkt en de vrouw huisvrouw is, zijn relatief schaars geworden’. De vanzelfsprekende taakverdeling tussen man en vrouw die zo eigen was aan het regime van de vaste tijd, komt daarmee op de helling. Vanuit het standpunt van een gelijke verdeling van taken tussen mannen en vrouwen is dat een uitstekende zaak. Maar het betekent wel dat er veel meer onderhandeld dient te worden over de organisatie van het huishouden. En wat misschien nog belangrijker is: met de huisvrouw is een pijler van de tijdsordening verdwenen. De huisvrouw fungeerde immers als buffer om de botsende tijdsordes waarmee de andere gezinsleden te kampen hadden, op te vangen. De ‘tijdgebonden behoeften van de baby, de kook- en bereidingstijden van het voedsel, de openingsuren van de winkels, de werktijden van de werkende leden van het gezin, de spreekuren van de dokter, het moment van de nieuwsuitzending en het feuilleton’: de huisvrouw was full-time beschikbaar om al deze activiteiten aan elkaar te knopen. De combinatie van de flexibilisering van de werktijden en het verdwijnen van de huisvrouw heeft de doodsteek gegeven aan de vaste tijdsorde. En een nieuwe tijdsordening is voorlopig nog niet voorhanden. Voor dit collectief probleem van de verdwenen tijdsordening worden voorlopig alleen individuele oplossingen bedacht. Ieder probeert zo goed en zo kwaad als het gaat het hoofd boven water te houden in de draaikolken van de tijdstroom. Maar dit gebeurt ten koste van schromelijke ongelijkheden. Goedverdienende tweeverdieners kunnen zich huishoudhulpjes en een kinderoppas permitteren. Zij huren om zo te zeggen tijdsbuffers in. Zij kunnen ook een nuttig gebruik maken van nieuwe technologieën zoals internet, antwoordapparaten, faxtoestellen, mobilofonie en video, die het individu bijna alomtegenwoordig maken of hem toestaan een knusse privé-tijdsordening te bouwen. Maar dat is slechts voor de happy few, en dan nog maar gedeeltelijk. Hier situeert zich de grote uitdaging van een tijdsbeleid. Indien niet wordt ingegrepen, is het namelijk niet onwaarschijnlijk ‘dat ter vervanging van de tijdsbuffer in het gezin een hele klasse van sociaal en economisch zwakkeren zodanig zal | |
[pagina 658]
| |
worden versoepeld en geflexibiliseerd dat zij de vroegere rol van de huisvrouw zal overnemen’. Hoe zo'n beleid eruit moet zien, is minder duidelijk. De beleidsideëen die Elchardus de lezer/politicus meegeeft, zijn concreet - wat je van zulke tips ook mag verwachten - maar niet altijd even uitgewerkt. Zo pleit hij voor de oprichting van een coördinatiecentrum voor diensten zoals kinderopvang, klusjesdiensten en gezinshulp, die nu vaak door laaggeschoolden met een erg vaag statuut worden verricht, of nog vaker in het zwart. Zulke centra zouden gefinancierd kunnen worden met de bijdragen van de ‘drukbezette gezinnen van tweeverdieners’ die aan zo'n diensten behoefte hebben. Een ander voorstel betreft de oprichting van een tijdsfonds. Naar analogie met de Sociale Zekerheid zou iedere werknemer een deeltje van de werktijd kunnen kapitaliseren, met de bedoeling het terug op te nemen op momenten dat er behoefte aan bestaat, bijvoorbeeld om zich te herscholen, om de kinderen op te voeden of om op vakantie te gaan. Zo'n tijdsfonds zou de werknemers toelaten hun werktijd beter te spreiden over hun levensloop. En misschien kan een deel van het kindergeld van gezinnen met een hoog inkomen en weinig tijd worden uitgekeerd in tijd. Wellicht hebben heel wat kinderen meer behoefte aan de aanwezigheid van hun ouders dan aan kindergeld. Een rapport om even bij stil te staan. □ Walter Weyns |