| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Hannah Arendt
De crisis in de cultuur is een in 1960 in het Amerikaanse tijdschrift Daedalus verschenen opstel, dat later, in een bewerkte vorm, werd opgenomen in de bundel Between Past and Future. Eight exercises in Political Thought. Dit opstel vormt een belangrijke schakel in het oeuvre van Arendt: het is sterk doordrongen van de visie die ze in haar opus magnum Vita activa uitbouwt en die ze in haar onvoltooid gebleven The Life of the Mind wou laten uitmonden.
In De crisis van de cultuur geeft Hannah Arendt een indringende kritiek op een cultuur die zich gaandeweg door een tweevoudige ‘filisterij’ laat domineren: die van de massavulgarisatie en die van de berekende ‘intellectualiteit’ van de geschoolden. Daartegenover houdt zij een levendig pleidooi voor het humanistisch ideaal van de cultura animi, en voor het oordeel dat de mens in een onbevangen kunstbeschouwing kan ontvouwen. Juist naar dit model is, aldus Arendt, die daarmee voortbouwt op Kants omschrijving van het esthetisch smaakoordeel in zijn Kritik der Urteilskraft, een authentieke ethische en politieke cultuur mogelijk, die zich ook daadwerkelijk kan manifesteren in een dialoog met de publieke sfeer.
Bij dit opstel schrijft Jacques De Visscher een verhelderende inleiding en een gedreven essay, ‘Deskundigheid volstaat niet. Een kritiek van de smaak’, waarin hij de problematiek van de crisis actualiseert. Vijfendertig jaar nadat Hannah Arendt haar essay schreef, is ‘de niets ontziende gulzige greep van de vermaak- en ontspanningsindustrie enorm toegenomen. Steeds maar zinspelen op het niet te betwisten feit dat er vandaag zoveel meer mogelijkheden zijn om aan het culturele gebeuren te participeren, om zowel van de oude als van de nieuwe kunst te genieten en om zich de hele wereldliteratuur eigen te maken, verdoezelt veeleer het probleem dan het het oplost’. Zijn omschrijving van de hedendaagse ‘filisterij’, die zich zowel in de wereld van de media als in die van de opvoeding en het onderwijs opdringt, is herkenbaar: ‘Misschien kan dit het uitgangspunt zijn om de hedendaagse filister te omschrijven: niet langer de platvloerse handige werker die voornamelijk materieel voordeel en “entertainment”, als compensatie voor het harde labeur, op het oog heeft, maar daartegenover bezorgd is en voortdurend ijvert voor de informatieverwerking, wat deze informatie ook moge inhouden’.
Als antidotum houdt De Visscher, overigens helemaal in de lijn van Arendt, een pleidooi voor een oordeel dat van smaak getuigt, zich nooit laat herleiden tot het niveau van technische en wetenschappelijke deskundigheid (hoe broodnodig die deskundigheid ook is), maar zich beroept op het testament van het huma- | |
| |
nisme, dat in ons cultureel erfgoed vaak onder druk staat, maar er nooit geheel uit verdwenen is.
□ Guido Vanheeswijck
Hannah Arendt, De crisis in de cultuur. Haar sociale en politieke betekenis, ingeleid, vertaald, geannoteerd en van een afsluitend essay voorzien door Jacques De Visscher, Kok Agora, Kampen/Pelckmans, Kapellen, 1995, 125 blz., ISBN 90-391-0648-7.
| |
Emmanuel Levinas
In 1983 hield Levinas in Genève een lezing, die thans in het Nederlands is vertaald. Tegenover de wetenschappelijke kennis, waarin gestreefd wordt naar een overeenstemming tussen het denken en het gedachte, stelt de filosoof een ander soort van denken, dat ontstaat uit het geraakt worden door een moment van transcendentie. In dat verband spreekt hij van ‘theologische aandoening’. En die vindt plaats in de verhoudingen tussen mensen. Heel helder vat Levinas de kern van heel zijn denken samen. De ‘intermenselijke intrige’ beschrijft hij als ‘het weefsel van de ultieme intelligibiliteit’. Immers, de zin die mensen overvalt in hun wederzijdse (weliswaar asymmetrische) betrekkingen (verantwoordelijkheid voor de anderen, liefde), roept in ons de idee van het oneindige wakker, en zo krijgt het woord ‘God’ inhoud. In die zin begrijpt Levinas ‘het menselijke van de mens’ als ‘theo-logie’, als ‘intelligibiliteit’ - of inzichtelijkheid - van het transcendente.
Op de lezing volgt een boeiend gesprek dat een voorbeeld is van dialoog tussen jodendom en christendom. Uitvoerig verwijst Levinas naar wijsgerige bronnen, maar vaker nog put hij expliciet uit de rijke joodse spirituele traditie. Het verbod ‘Gij zult niet doden’ legt hij uit als een gebod: ‘gij zult alles doen opdat de andere zou leven’. Over gebed en lijden staan hier behartigenswaardige beschouwingen. Men bidt nooit voor zichzelf, zegt Levinas, tenzij in grote nood. Maar zelfs het gebed van de lijdende mens voor zichzelf is eigenlijk ‘een gebed voor een God die lijdt’. Want, ‘Degene die lijdt in mijn lijden’ is God.
Gertrude Schellens heeft haar vertaling van nuttige voetnoten voorzien. Jacques De Visscher heeft de inleiding verzorgd. Voor filosofisch gevormden kan dit boekje dienst doen als een bruikbare introductie in het denken van Levinas. Beginnelingen zullen wellicht meer hebben aan het gesprek dan aan de lezing, want die is, zoals veel opstellen van de filosoof, een dichte samenbundeling van doorwrochte gedachten.
□ Jan Koenot
Emmanuel Levinas, Transcendentie en intelligibiliteit, gevolgd door een gesprek, ingeleid door Jacques De Visscher, vertaald en geannoteerd door Gertrude Schellens, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1996, 75 blz., ISBN 90-391-0649-5 (Nederland), 90-289-2145-1 (België).
| |
Godsdienst
De joodse mondelinge leer
Volgens de joodse traditie heeft God tijdens de openbaring op de berg Sinaï aan Mozes niet alleen de Tora, de ‘schriftelijke leer’, in handen gegeven, maar hem ook onderwezen in de ‘mondelinge leer’, d.w.z. hem regels gegeven hoe de Tora in en voor de praktijk van het dagelijks leven geïnterpreteerd dient te worden. Deze regels werden gedurende vele generaties eerst mondeling doorgegeven om pas in de tijd van Rabbi Jehoeda Hannassi (ca. 200) vastgelegd te worden in de Misjna. Drie eeuwen later (ca. 500) wordt begonnen met het neerschrijven van de achtergronden en discussies die handelen over die praktijkregels van de Misjna. Dit geheel vormt een monumentale collectie commentaren die ‘de Talmoed’ wordt genoemd. Met name in christelijke kringen is - en wordt - de Talmoed echter he- | |
| |
laas vaak ongunstig beoordeeld en soms zelfs veroordeeld. Herhaaldelijk zijn in de loop van de geschiedenis exemplaren van de Talmoed in het openbaar verbrand. Rabbijn Evers, verbonden aan het Joods Seminarie te Amsterdam, heeft een overzicht samengesteld waarin de lotgevallen van de Mondelinge Leer en haar tradenten beknopt worden beschreven. Het is een soort cultuurgeschiedenis geworden van een periode die voor de codificatie van de joodse traditie(s) van enorm belang is. Het boekje is geschreven om de geïnteresseerde leek een overzicht te geven van de voorgeschiedenis, het ontstaan en de gevolgen van de Talmoedische discussie(s) voor de praktijk van het orthodoxe jodendom tot op de dag van vandaag. Het wil enige orde scheppen in de ‘gemoedelijke wanorde’ die de Talmoed voor de niet ingewijde al gauw heeft, en in die doelstelling is de auteur geslaagd. Natuurlijk blijven er vragen. Zo wordt bijvoorbeeld de uitermate belangrijke Rabbi Jehoeda Hannassi opvallend genoeg in de inhoudsopgave nergens vermeld. Wel krijgt hij op blz. 45-46 de nodige aandacht, maar die is vrijwel onvindbaar, omdat deze
publikatie geen register(s) heeft. In deze omissie zou een volgende druk moeten voorzien.
□ Panc Beentjes
Rabbijn Mr. drs. R. Evers, Erfgenaam der Aartsvaderen. De geschiedenis van de Mondelinge Leer: Misjna en Talmoed, uitgave van het Krijgsmachtrabbinaat, Amsterdam, z.j. (= 1994), 76 blz., fl 10 (te bestellen bij Jad Achat, Van der Boechorstraat 26, NL-1081 BT Amsterdam).
| |
Micha: profeet van onheil en heil
Ondanks zijn geringe omvang geldt het boek Micha als een belangrijk bijbels protest tegen onrecht en geweld, en weerspiegelt het Gods diepe solidariteit met de onderdrukten. Het geschrift is het eindresultaat van een lange wordingsgeschiedenis, die ongeveer drie eeuwen heeft geduurd (achtste tot vijfde eeuw v.C.). Het is vanuit déze optiek dat de Oostenrijkse oudtestamenticus Oberforcher dit profetenboek uitlegt. Daardoor wordt er als vanzelf een grote nadruk gelegd op literair-historische en ‘formgeschichtliche’ aspecten. Centraal staat voortdurend de vraag onder invloed van welke historische omstandigheden een bepaalde passage is ontstaan. De afwisseling van onheils- en heilsteksten laat vermoeden dat de huidige compositie van het boek Micha uit een weloverwogen proces is gegroeid. Gezien deze ontstaansgeschiedenis betreur ik dat de auteur geen uitvoeriger paragraaf over de theologie van het huidige boek Micha heeft opgenomen. Voor de rest voldoet deze publikatie zonder meer aan de doelstelling van de reeks: een wetenschappelijk verantwoord commentaar aan te bieden in een voor leken verstaanbare taal.
□ Panc Beentjes
Robert Oberforcher, Das Buch Micha (= Neuer Stuttgarter Kommentar. Altes Testament, 24/ 2), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1995, 157 blz., DM 36, ISBN 3-460-07242-3.
| |
Waarom geloven in God?
Het nieuwe boekje van Herwig Arts s.j. is een parel naar vorm en inhoud. In de inleiding vertelt de auteur hoe de perplexiteit van een gelovig student en van een gelovig zakenman-grootvader hem naar de pen deed grijpen. En hij belooft van bij de aanvang ‘een zo eenvoudig mogelijk boekje’. De vijf hoofdstukken worden als volgt door hem aangekondigd: ‘In een eerste hoofdstuk willen wij aantonen dat “geloven” in de breedste zin van het woord (dus nog buiten elke specifiek religieuze context) een algemeen menselijk gegeven is, zonder hetwelk het leven overigens omnogelijk wordt. Wie niets of niemand gelooft, sluit zichzelf voor alles en iedereen af. Mensen kunnen niet met elkaar samenleven indien ze helemaal niet in elkaar (en in zichzelf) geloven. [...] In een tweede hoofdstuk stellen wij de vraag naar het geloof als expliciet religieus feno- | |
| |
meen. Wat betekent het in God, het Transcendente of het Oneindige te “geloven”? Waarin bestaat de levenshouding die men “godsdienstig geloof” noemt? Het derde en vierde hoofdstuk belichten vervolgens respectievelijk de vragen “hoe ben ik ooit tot het geloof in God gekomen?” en “waarom blijf ik ook vandaag nog - ondanks alle opwerpingen - in God geloven?” Tenslotte komt in een laatste hoofdstuk een vraag aan de orde die vooral oudere mensen weleens bezighoudt: “Waarom schijnt onze geloofsoverdracht aan de jongere generatie in onze dagen bijna altijd mis te lopen?” Heeft onze generatie van ouders, grootouders, opvoeders en priesters hier dan gefaald? Hebben wij het verkeerd of onhandig aan boord gelegd? Of was de hedendaagse Godsverduistering onvermijdelijk en dus te verwachten? Bevat de hedendaagse geloofscrisis misschien ook positieve elementen en hoe moeten wij er als gelovigen op reageren? Het zijn vragen waarop wij niet zozeer een filosofisch of theologisch antwoord willen formuleren. Wij willen veeleer het
concrete leven van de hedendaagse gelovige belichten, inclusief zijn vragen en twijfels, en het schijnbare ongeloof van zijn kinderen’.
De auteur is naar mijn gevoel geslaagd in zijn opzet ‘aan de gelovige duidelijk maken waarom zijn geloof zinvol is en vanuit welke bronnen dit geloof kan en moet worden gevoed’. En hij refereert op een gelukkige wijze aan schrijvers en boeken die de nadenkende gelovige uitstekend leesvoer verschaffen, zoals A. Gesché, H.M. Kuitert, K. Fens, A. Heschel, F. Cromphout, E. Schillebeeckx, E. Hillesum, S. Weil, H. Renckens.
Wat mij bijzonder aanspreekt in dit bevattelijk werkje is het belang dat de auteur geeft aan het begrip aandacht, een dynamische openheid voor de diepere werkelijkheid in het leven van elke dag. Deze aandacht vormt de link met wat in klassieke taal ‘geestelijk leven’ heet. Zonder een voortdurende, liefdevolle aandacht voor het Mysterie kan het Godsgeloof nooit tot leven worden.
□ Jos Alaerts
Herwig Arts, Waarom geloven in God?, Davidsfonds, Leuven, 1996, 112 blz., 495 fr., ISBN 90-61-32-8.
| |
Aurelius Augustinus
De uitgevers van de Ambo-reeks hebben het voor de Preken van Augustinus. In de jaren 1986 en 1988 brachten ze twee paperbacks op de markt met preken die door Gerard Wijdeveld waren vertaald. In 1996 verschijnt nu dit mooi genaaide boekwerk met een zestigtal preken voor het liturgisch jaar. Preken die nooit eerder in het Nederlands verschenen. Terwijl Wijdeveld vooral lange en leerstellige preken vertaalde, worden hier korte woordjes uit de dagelijkse liturgie aangeboden. Dertig preken voor de Paastijd. Men leert hier de spontane Augustinus kennen, die met (relatief) weinig woorden een gebedsthema aanreikt aan de biddende gemeente. Eén kort voorbeeld moge volstaan.
‘Hoe komt het dat de blijdschap van het Alleluia in de hemel nooit in weerzin omslaat? Ook in dit leven zullen sommige dingen nooit tegenstaan. Men kan genoeg krijgen van eten, van drank, van theater, maar niemand heeft ooit een hekel gekregen aan zijn gezondheid. Zo zal men in de hemel nooit genoeg krijgen van genegenheid, onsterfelijkheid en eeuwigheid.’
Men leert hier Augustinus kennen als pastor voor de gewone gelovigen van Hippo. Het boek wordt zeer competent ingeleid door de theoloog en patristicus Martijn Schrama, O.S.A.
□ Paul Verdeyen
Aurelius Augustinus, Als licht in het hart, Ambo-klassiek, Baarn / Kritak, Antwerpen, 1996, ISBN 90-6303-645-0.
| |
Matthäus Rader
Als eerste deel van een nieuwe reeks met de briefwisseling van Beierse geleerden uit de zeventiende en achttiende eeuw, heeft de commissie voor Beierse landsge- | |
| |
schiedenis bij de Beierse academie voor wetenschappen onlangs de eerste band met de brieven van Matthäus Rader (1561-1634), rector van het jezuïetencollege te München, gepubliceerd. Meer dan tweeduizend brieven, geschreven door of aan deze breed georiënteerde wetenschapper, zijn bewaard gebleven, en deze eerste verzameling met 309 brieven geeft reeds een goede indruk van de boeiende en waardevolle inhoud van het materiaal. Zoals ook bij andere homines universales in het Europa van die periode is het indrukwekkend te zien met hoeveel personen in vele landen Rader correspondeerde over een brede scala van onderwerpen op het gebied van kerk, politiek, wetenschap, literatuur en kunst. Behalve uit diverse Münchense archieven is het materiaal ontleend aan collecties te Dillingen, Eichstätt, Fribourg, Innsbruck, Leiden en Rome. Onder de correspondenten treft men onder anderen de Algemene Overste van de jezuïeten Claudio Aquaviva, kardinaal Cesare Baronio, de toneelschrijver Jakob Bidermann, de Nijmeegse broers Jan en Derick Buys (Busaeus), de dichter Jeremias Drexel, de theoloog Jacob Gretser, de Leidse hoogleraar Justus Lipsius, de Beierse hertog Maximilian I, de dogmaticus Denis Petau, de diplomaat Antonio Possevino en de Vlaamse schrijver Carolus Scribani.
In een uitvoerige inleiding worden persoon, werk en betekenis van Rader belicht, waarbij hij ook voorgesteld wordt als de eerste biograaf van de eerste Nederlandse jezuïet Petrus Canisius. Vervolgens worden de - alle in het Latijn gestelde - brieven op een heldere manier gepresenteerd en voorzien van een korte inhoudsbeschrijving en tekstkritische en verklarende noten. Meer informatie over Raders correspondenten zou hierbij overigens wenselijk zijn geweest. Het boek besluit met registers op personen en plaatsen. Alles tezamen een indrukwekkend project wat betreft inhoud en presentatie.
□ Paul Begheyn
P. Matthäus Rader SJ. Band I: 1595-1612, Bearbeitet von Helmut Zäh und Silvia Strodel, eingeleitet und herausgegeben von Alois Schmid (= Bayerische Gelehrtenkorrespondenz, 1), C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, München, 1995, LXIX + 659 blz., DM 198.
| |
Kunst
Art At Work
Ter gelegenheid van haar 125e verjaardag heeft de Bank Brussel Lambert een tentoonstelling opgezet, waarin een selectie werd voorgesteld uit een zestal Europese bedrijfscollecties (Max Mara, Peter Stuyvesant Stichting, Deutsche Bank, Fondation Cartier, Fundació ‘la Caixa’, het Belgische Gemeentekrediet en de eigen verzameling). Tegelijk werd een boek uitgegeven, waarin de historiek en de eigenheid van die collecties worden toegelicht. Een catalogus in de strikte zin is het niet: enerzijds stemmen de illustraties niet overeen met de werken die op de tentoonstelling te zien waren, en anderzijds bevat het boek twee opstellen die ook los van de expositie gelezen kunnen worden. Daarin ontwikkelen Raymonde Moulin en Aline Pujo beschouwingen rond de zin, de paradoxen en de specificiteit van een bedrijfscollectie. De verschillen met een openbaar museum en met een privé-verzameling worden aangestipt. Er worden vragen gesteld over de wisselwerking tussen kunst en het (ruimtelijk en symbolisch) kader waarin de werken worden geplaatst. Boven het tweede opstel staan een reeks uitspraken van artiesten, verzamelaars en prominenten. Zowel Richard Nixon als Hans Haacke behoren tot het gezelschap.
Als kijkboek met een keurige opmaak biedt deze uitgave een greep uit verschillende stromingen van de hedendaagse kunst, met goede reprodukties van interessant werk van onder meer Dotremont, Sam Francis, Polke, Viallat, Deacon. Uitschieters zijn de zeven werken op papier, waaronder een tekening, van Gerhard
| |
| |
Richter, en enkele prachtige kunstfoto's uit de verzameling van de Fondation Cartier.
Maar de waarde van dit boek reikt verder dan het kijkgenot van de lezer. De gekozen invalshoek (de relatie tussen kunst en onderneming) brengt het onderscheid naar voren tussen het bedrijf als een economische machine die moet renderen, en het bedrijf als een maatschappelijke realiteit met een sociale opdracht. Kunst op het werk herinnert eraan dat het doel van de economie niet uitsluitend economisch is: de economische actoren dienen het algemeen welzijn. Of, zoals David Rockefeller Jr. het uitdrukt: ‘Arts are vital for a good life, to procure a good living is the goal of the economy’ (blz. 31). In een zin die, uit de mond van een bankdirecteur, verrassend klinkt, schrijft Daniel Cardon de Lichtbuer in het voorwoord: ‘In een tijdperk waarin de staat minder geneigd is zijn verplichtingen na te komen, waarin de ideologie steeds minder present is, en de samenleving overheerst wordt door economische factoren en bedrijven, moeten de ondernemingen de menselijke waarden, waarvan de kunst één der nobelste expressies is, in ere herstellen’.
□ Jan Koenot
Art At Work, uitgave van de Bank Brussel Lambert, Brussel, 1996, 650 fr. (te bestellen bij de BBL, Dienst Kunstzaken, Marnixlaan 24, B-1050 Brussel).
| |
Cultuur
De treurnis blijft
De Amsterdamse filosoof Kees Vuyk geeft in zes essays en één brief een analyse van de impasses waarin de laat- of postmoderne westerse cultuur zich volgens hem bevindt. Thema's als verschil, vervreemding, stijl, beeldcultuur, romantiek, creativiteit, zingeving en ironie dienen als invalshoek. Elk essay werkt toe naar een persoonlijke visie, maar het boek is alleen al de moeite waard vanwege de, zeer informatieve en van overbodig vakjargon gespeende uitstapjes, naar filosofen zoals De Mul, Kristeva, Kant, Heidegger, Finkielkraut, Nietzsche en Rorty.
In weerwil van de titel is het, volgens het voorwoord, geen pessimistisch boek. De aan Van Gogh ontleende woorden, ‘la tristesse durera toujours’, moeten juist uitdrukking geven aan het inzicht, dat het pessimisme alleen kan worden overwonnen als de treurnis erkend wordt en de vervreemding letterlijk voor lief genomen wordt.
Die onvermijdelijke treurnis komt voort uit het inzicht dat het postmoderne subject de eindigheid moet aanvaarden zonder langer hoop te stellen op een oneindige transcendentie buiten hem (b.v. in de vorm van een alvermogende God) of binnen hem (b.v. in het ideaal van een bevrijd wezen). Vuyks opvatting van postmoderniteit wil echter ook voorbijgaan aan een denken dat louter opbotst tegen grenzen: de vervreemding en de ‘on-oorspronkelijkheid’, als onvervreemdbare condities van de mens, zijn juist voorwaarden om het leven als contingent te ervaren. Contingentie moet dan niet gedacht worden als toeval of chaos, maar als niet-noodzakelijk en daarom zwanger van mogelijkheden. Vuyk schrijft de verbeelding en de kunsten een belangrijke rol toe: de kunst is bij uitstek het middel om de vreemdheid in onszelf bloot te leggen en tegelijkertijd een uitweg te bieden, door te wijzen naar transcendenties die we nooit zullen bereiken, en waarvan we alleen afscheid kunnen nemen door ze te verinnerlijken. Kristeva noemt de kunst een therapie tegen de verdwijning van het innerlijk, en daarmee is Vuyk het eens. Grote kunst getuigt van de melancholie om het gemis van illusies en vult de leegte met nieuwe illusies, wat de kunst per definitie ambivalent maakt en waar ze tegelijkertijd haar verhevenheid aan te danken heeft.
De ambivalentie en de melancholie die de kunst oproept (en waar zij ook uit voortkomt) blijft bij Vuyk een rol spelen in het publieke domein. In tegenstelling tot Rorty vindt Vuyk dat het laboratorium
| |
| |
van de kunst geen afzonderlijk domein toegewezen moet worden: een maatschappij waarin de ironie niet aanwezig is (of alleen op afstand), loopt de kans hard en meedogenloos te worden. Liever is hem een postmodernisme, met de nadruk op post, waarin de ironie zich nergens tegen afzet en het enthousiasme niet buiten zichzelf raakt: een ‘ironische ironieloosheid of enthousiasme voor de afwezigheid van enthousiasme’. Een visie of meer een toekomstdroom die, naar mijn mening, ongetwijfeld genuanceerde of wijze burgers oplevert, maar waarin de zelfreflectie van de kunst ook zelfcensuur genoemd kan worden: de kunst zou zich te veel moeten matigen om niet bij voorbaat buitenspel gezet te worden.
De vele pessimistische cultuurkritieken waarmee Vuyk zijn boek lardeert (soms vraag je je af of het werkelijk wel zo erg gesteld is met ‘de steeds individualistischer wordende samenleving’ waarin ‘subjecten zonder innerlijk’ niet zelden ‘verweesd ronddolen’), zijn wel erg ver verwijderd van zijn visionaire postmoderne gulden middenweg. Die afstand komt zelfs tot uitdrukking in de stijl: de essays monden soms uit in een bevlogenheid waarin zelfs de minste ironie afwezig is (‘In het postmoderne perspectief doemen ten lange leste mensen op die in staat zijn zich aan elkaar te geven zonder dat ze bang hoeven te zijn zichzelf te verliezen’). Deze ‘diepzinnige’ passages staan nogal haaks op de grondige en verhelderende betogen die juist in de meer ‘oppervlakkige’ gedeelten van het boek volop aanwezig zijn.
□ Walter Smet
Kees Vuyk, De treurnis blijft. Essays over melancholie en verbeelding, Kok Agora, Kampen, 1995, 178 blz.
| |
Melancholie als kracht
Dörthe Binkert beschouwt melancholie als een positieve waarde. Melancholie brengt in de fantasie wat verloren is weer tot leven, en helpt zo het verlies te accepteren en in het grotere geheel van de levensgeschiedenis te integreren. Eerder dan een toestand van verlamming is ze een contemplatieve pauze, die op nieuw leven en op een hernieuwde bedrijvigheid voorbereidt.
De auteur ziet een bijzonder verband tussen melancholie en vrouwelijkheid. Meisjes en vrouwen moeten in hun leven vaak afscheid nemen van eigenschappen die identiteit vormen. De menstruatie, het verlaten van vader en moeder, de breuk met de maagdelijkheid en het huwelijk, de zwangerschap en het moederschap, en ook de menopauze zijn cesuren waarbij verlies en heroriëntatie gepaard gaan met angst, woede en ambivalentie. Daar komt de heilzame werking van melancholie van pas. Als in een ontwikkelingsroman volgt de auteur die verschillende stadia van de vrouwelijke levensloop aan de hand van zeer persoonlijke ervaringen en emoties, waarbij ook mythologische en christelijke elementen, literatuur en schilderkunst ter sprake komen. Haar relaas is nogal somber, omdat ze in functie van haar probleemstelling selecteert.
Verder gaat ze in een historische en mythologische context op zoek naar een oorzakelijk verband tussen vrouwelijkheid en melancholie. Van de vier lichaamsvochten die volgens de oudheid het gedrag en het karakter van de mens bepalen, werd de zwarte gal in verband gebracht met melancholie. Dit sap kan de mens in een andere geestelijke toestand brengen, die van profetie via extase tot waanzin kan leiden. Deze eigenschappen werden in vroegere culturen ook aan menstruerende vrouwen toegeschreven, zoals er ook al een verband tussen gal en vrouwelijk bloed bestaat. Saturnus is de planeet van de melancholici, en via de astrologie werden eigenschappen van Kronos-Saturnus op hen geprojecteerd. Maar heel wat attributen van deze god (b.v. de eenjaarskoning) wijzen op verbanden met het matriarchaat!
Binkert pleit ervoor dat vrouwen hun melancholie zouden terugkrijgen. Onze maatschappij is zo op activiteit, fitness en vrolijkheid gericht dat vrouwen zich geen
| |
| |
melancholische adempauze mogen veroorloven; zelfs het feminisme hielp die inactieve melancholie verdringen. Hoewel de geneeskunde melancholie gelijkstelt met depressie, is ze juist een middel om depressies te voorkomen. Mannen, die minder in de cyclus van het leven geïntegreerd zijn en hun grenzen van buitenaf opgelegd krijgen, hebben meer aanleg tot depressie, maar delegeren die aan vrouwen. Als mannen het leven met de nodige melancholie mochten en durfden bekijken, zouden veel van hun (zelf)destructieve daden overbodig worden. Melancholie is ook voor mannen een interessant boek.
□ Jef Ector
Dörthe Binkert, Melancholie. Herontdekking van een vrouwelijk gevoel, vertaald door Gerrit Bussink, Van Gennep, Amsterdam, 1995, 158 blz., ISBN 90-5515-065-7.
| |
Politiek
Het vlaams parlement
De groei naar meer Vlaamse politieke zelfbeschikking is en blijft een polemisch thema: Franstaligen en Vlamingen, unitaristen en federalisten, minimalisten en maximalisten bakkeleien als vanouds, al lijkt de scheidingslijn getrokken en het zelfbestuur grotendeels een feit. De problemen liggen nu elders: de politici moeten de kloof dichten tussen de politiek en de massa (die het geen barst kan schelen of ze ‘Belgisch’ of ‘Vlaams’ wordt bestuurd, en die sterke antidemocratische reflexen heeft) en bewijzen dat het anders en beter kan dan vroeger.
Martine Goossens, ambtenaar bij het Vlaams Parlement, heeft in een stevig boekwerk de ontwikkeling van de Vlaamse instellingen beschreven. Het bevat een inleiding van Norbert De Batselier, een groot overzicht van de ontwikkeling in vier delen (met een enigszins finalistische voorgeschiedenis), een epiloog met voorspellingen, een notenapparaat en bibliografie, een reeks grafieken en tabellen, een register van personen, plaatsen en zaken, en de ledenlijst van de Cultuurraad en de Vlaamse Raad. Het boek is overvloedig geïllustreerd.
Deze institutionele aanpak heeft geleid tot een gedegen, rijk gedocumenteerd maar wat saai werkstuk, waarin een volledig overzicht wordt gegeven, van de Cultuurraad tot de wetgevende verkiezingen van 21 mei 1995. De auteur neemt (impliciet) het standpunt in dat er geijverd moet worden voor meer Vlaamse zelfbeschikking, en stelt zich dan ook soms op tegen de Franstaligen of tegen de federale regering, maar hij blijft binnen het Vlaamse kader nogal op de vlakte.
Het boek is vanaf nu onmisbaar als inventaris en referentiewerk, en zal geregeld moeten worden aangevuld met andere studies over latere ontwikkelingen.
□ Jaak De Maere
Martine Goossens, Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement 1970-1995, Vlaams Parlement, Brussel / Pelckmans, Kapellen, 1995, 476 blz., ISBN 90-2892172-9.
| |
Literatuur
Cellojaren
Wie de ontzaglijke literaire produktie van J. Bernlef overziet, beseft hoe moeilijk het is voor de schrijver om nog te verrassen. Zijn jongste verzameling verhalen is een zoveelste bevestiging van zijn talent, maar brengt weinig nieuwe facetten aan het licht. Misschien fascineert hier nog het meest de titel. Cellojaren, een woord voor melomanen, is geen vinding van Bernlef. Volgens de flap plukte hij het neologisme uit een Engelse krant. Het verwijst naar de jaren van berusting, de leeftijd van weemoed en melancholie.
Bernlef (o1937) is bijna zestig en zelf in zijn cellojaren. De lichamelijke aftake- | |
| |
ling en het ouder worden hebben hem altijd geïntrigeerd. Ook nu weer is dit thema prominent aanwezig. De meeste van de negentien samengebrachte verhalen staan in het teken van het verlies en de herinnering.
Het openingsverhaal ‘Wanda Lota’ is het portret van een meisje dat weigert nog te eten omdat ze niet wil worden als haar moeder, in wie ze het verval weerspiegeld ziet. Het verhaal is niet echt typisch voor het geheel. Wel geeft het meteen de toon aan van de hele bundel, waarin de dood zijn netten spreidt.
In ‘Een portret op afstand’, bijvoorbeeld, slaagt een bejaarde man er niet in over zijn vrouw te schrijven, hoewel ze al vijfentwintig jaar dood is. De herinnering aan haar blijft levendig door de foto's en filmbeelden die er van haar bestaan.
Heel anders is het geval van de schilder uit ‘De Amerikaanse’. Hij is maar niet in staat het lichaam van zijn overleden vrouw te schilderen uit zijn geheugen om haar zo weer tot leven te wekken. De kunstenaar uit ‘Marthe’ daarentegen heeft erg lichamelijke herinneringen bewaard aan zijn vrouw. Tot aan haar dood was ze zijn enige model. Nadien bleef hij haar afbeelden zoals zijn lichaam haar voelde!
Door Bernlefs preoccupatie met het verleden overheerst in zijn bundel de klank van cello. Toch laat de auteur zich niet meeslepen door emotionaliteit. Hij hanteert een eerder koele stijl en imponeert door zijn rustige trefzekerheid, zijn sobere en beheerste schrijftrant. In veel opzichten is Bernlef een minimalist. Hij is geen man van de beau geste, van mooie woorden, treffende beelden en meeslepende intriges. Zelden zorgt hij voor verrassingen. De inhoud van zijn verhalen valt soms eerder mager uit. Wát er gebeurt is bijna onbenullig, maar de weerslag van de gebeurtenissen op de belevingswereld van de personages laat niemand onberoerd.
In ongeveer de helft van zijn verhalen voert Bernlef kunstenaars op het toneel. Dat is geen toeval. Hun ervaringen reiken voorbij de grenzen van het controlerende bewustzijn. Zij gaan op zoek naar de waarheid, elk op hun manier. Om die te bereiken, willen ze lichaam worden, zintuig en emotie. Of met andere woorden: zij willen dood zijn om echt tot leven te komen. Net als de moordenaar uit Een overlevende willen zij op die manier overleven. En overleven, dat doen eigenlijk alle personages, van de reiziger tot de marktbezoeker, van de weduwnaar tot de kunstenaar. Dat doet uiteindelijk ook J. Bernlef: schrijven om te overleven.
□ Jos Van Thienen
J. Bernlef, Cellojaren, Amsterdam, Querido, 1995, 182 blz.
| |
Verborgen gebreken
Onze opvattingen over incest en seksuele geweldpleging vertonen een neiging om te verstarren. Ze zijn maatschappelijk geconditioneerd. Ons oordeel wordt bijgevolg snel aprioristisch: wat buiten de gangbare krijtlijnen valt, doen we gemakkelijk af als pathologisch.
Het is dus niet ongewoon om over incest te spreken in termen van dader en slachtoffer. In Verborgen gebreken van Renate Dorrestein is het hoofdpersonage Agnes Stam het slachtoffer van haar remmingen, het slachtoffer van een burgerlijke moraal die een liefdesrelatie tussen broer en zus onfatsoenlijk acht. Agnes is zeventig jaar, een wat zonderlinge, vereenzaamde vrouw met een glazen oog. Voor haar familie is zij die ‘gekke tante Agnes’. Haar hele nutteloze leven lang - een leven zo nutteloos als haar buik, haar borsten en haar dijen - heeft ze herinneringen bewaard aan haar broers, met wie ze was opgegroeid ‘als mannen onder elkaar’. Maar in stilte koesterde zij een onbevredigbaar verlangen naar haar broer Robert, haar leven lang - je moet er inderdaad een beetje gek voor zijn. Heimelijk hoopte ze dat ze ooit samen zouden wonen in hun landhuis op het Schotse eiland Mull. Tevergeefs, want Robert stierf vroeger dan zijn vrouw en dus te vroeg voor Agnes.
Wanneer Agnes de as van Robert naar Mull brengt om ze te verstrooien - zij
| |
| |
voelt zich zijn echte weduwe - kruist haar pad toevallig dat van de tienjarige Chris en haar vierjarig broertje. Ze zijn weggelopen van hun moeder Sonja en haar nieuwe vriend Jaap. Agnes vermoedt een geheim, maar beseft niet hoe vreselijk het wel is. Chris blijkt overdag een onhandelbaar kind te zijn, een brok chagrijn, maar ze heeft ook een nachtgezicht. 's Nachts valt alle bravoure weg, dan is ze klein en angstig. Als oud-onderwijzeres mag Agnes al een goed psycholoog zijn, naar de ware oorzaak tast ze in het duister. De lezer daarentegen kent de gruwelijke toedracht: tijdens nachtelijke bezoekjes moest Chris het seksuele geweld ondergaan van haar zestienjarige broer Waldo. Als een ‘engel der wrake’ heeft ze zich van hem bevrijd door hem in een Schots havenstadje van de kade te duwen.
In Verborgen gebreken worden de protagonisten Agnes en Chris achtervolgd door een scheefgegroeide broer-zusrelatie. Dit maakt beide vrouwelijke personages tot lotgenoten, al liggen hun levens een aantal generaties uit elkaar. In de hectische slotfase van de roman neemt Chris het zelfs op voor Agnes en begaat ze haar tweede moord. Het pleit voor het vakmanschap van de auteur dat dit thrillerelement niet uit de lucht komt vallen als een deus ex machina. In de loop van haar verhaal heeft zij alle bouwstenen aangebracht die het einde motiveren. Zonder al te diepgravend of belerend te zijn, heeft zij het emotionele leven van haar personages subtiel opengelegd als een boek. Als een roman. Maar het fictieve karakter doet geen afbreuk aan het werkelijkheidsgehalte. Zo leren we Chris niet kennen als een pathologisch want moordzuchtig ‘geval’, maar als een banaal meisje, een kind nog, dat te snel moest opgroeien. Zij zit heel complex in elkaar, niet het minst voor haarzelf. Ook haar houding tegenover haar broer Waldo is ambivalent: zij houdt van hem omdat hij de enige is voor wie zij echt bestaat, zij doodt hem om wat hij haar heeft aangedaan... Is zij bijgevolg dader of slachtoffer? Aan de lezer om de krijtlijnen te trekken.
□ Jos Van Thienen
Renate Dorrestein, Verborgen gebreken, uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1996, 237 blz.
| |
De Minnaar
De auteur A.B. Yehoshua (o1939), op de flap voorgesteld als de evenknie van Amos Oz, kent zijn vak. Als literatuurwetenschapper weet hij hoe een roman in elkaar dient te steken. En, hij maakt het zich niet makkelijk door als gezichtspunt de ‘multiselective omniscience’ te kiezen. Telkens wordt eenzelfde gebeuren bekeken door een aantal personages die zodoende op elkaar afgestemd geraken of elkaar kwijtspelen. De garagist Adam vervreemdt van zijn vrouw Asja. Hun kind Daffi logeert alleen nog in het ouderlijk huis maar ontdekt de liefde in de armen van Na'iem, een Arabisch garagehulpje, die het maatje wordt van Adam op diens zoektocht naar Gavriël. Die Gavriël is uit New York, via Parijs, naar Israël teruggekeerd om de erfenis van zijn stervende grootmoeder op te strijken. Zo 'n kluwen van verhoudingen heeft natuurlijk een rode draad nodig, in dit geval een oude Morris! Het decor is de Jom-Kippoer oorlog, waarin Gavriël verstrikt geraakt maar waaruit hij zich op joods-orthodoxe wijze weet te bevrijden.
Tot daar de ingrediënten van een literaire coktail die de lezer eerst met mondjesmaat proeft maar al vlug met gretige teugen opdrinkt. Yehoshua verstaat immers de kunst om de smaakpapillen te kietelen door slechts kleine hapjes toe te dienen. Dit uitstel van genot is niet alleen een lokmiddel, het creëert ook een diepteperspectief. De personages worden geleidelijk aan prototypes en de verhoudingen tussen hen paradigmatisch voor de relaties tussen Joden en Arabieren, tussen het thuisland en de diaspora, tussen verleden en heden. Neem bijvoorbeeld grootmoeder Vedoetsja die, als zij uit haar vegetatief bestaan ontwaakt, doodnuchter constateert: ‘Nu dus andersom het lichaam kwijt en alleen het denken blijft... nee ik wil niet dood nu waarom nu als ik het tot
| |
| |
nu heb gehaald’ (blz. 389). Als Adam terugkijkt op zijn bondgenootschap met Na'iem, concludeert hij: ‘Eigenlijk is hij een vreemde voor me gebleven, deze Arabische jongen, een andere wereld, en ik dacht nog wel dat hij en ik hecht contact hadden’ (blz. 393). Gavriël, de minnaar, keert uit Amerika terug naar Israël. Zijn motief is allesbehalve belangeloos, toch is hij het die uitstervende passies weer doet oplaaien. Zo speurt Yehoshua via de lotgevallen van zijn personages naar de wederwaardigheden van zijn volk en van zijn land. Een roman dus met een dubbele bodem en een geschiedenis die evenzoveel interpretaties toelaat als er actoren zijn. Omdat je nooit de indruk krijgt dat je deze roman slechts in vertaling leest, is het leesgenot verzekerd.
□ Hugo Roeffaers
A.B. Yehoshua, De Minnaar, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1996, 399 blz., fl. 46, ISBN 90-284-1712-5.
| |
Geschiedenis
Neerlands trots
Er zijn in de geschiedenis maar weinig ‘roemrijke episodes’ waaruit Nederlanders een soort nationaal bewustzijn putten. Eén ervan is ongetwijfeld de legendarische overwintering op Nova Zembla. Onder leiding van Barentsz en Van Heemskerck werd precies vierhonderd jaar geleden een poging ondernomen om langs de Noordpool een nieuwe zeeroute naar het Verre Oosten te vinden. De expeditie strandde echter in het ijs van het grimmige eiland Nova Zembla, ten Noorden van Rusland. Na een barre overwintering in het ‘Behouden Huys’ en een zware terugreis in open sloepen bereikten de overlevenden uiteindelijk in de loop van 1597 weer de bewoonde wereld.
Van deze reis is een verslag gemaakt door een van de schepelingen, Gerrit de Veer. Het is een buitengewoon boeiend relaas. Doordat het is opgezet als een dagboek, kan de lezer als het ware direct meeleven en meehuiveren met de beschreven ontberingen. De voortdurende strijd tegen ijsberen, gierende sneeuwstormen en bijtende kou laat niemand onberoerd. En het verlangen naar licht en zon dat de mannen vanaf 21 december bevangt, is bepaald aangrijpend.
Wie het boek van De Veer wilde lezen, moest zich tot nu toe behelpen met een onooglijke en lastig te vinden pocketuitgave uit 1978. Dat leed van de lezer is nu in één keer verholpen door een prachtige nieuwe uitgave van de tekst. Vibeke Roeper en Diederick Wildeman hebben De Veers woorden in modern, helder Nederlands omgezet. Het boek heeft een prettig, ruim formaat, en is verlucht met vier kleurenafbeeldingen en tal van gravures. Toelichtingen en kaartjes ontbreken natuurlijk niet. Deze uitgave biedt bovendien meer tekst dan de vorige: ook De Veers verslag van twee eerdere, mislukte expedities is erin opgenomen. Gerrit de Veer heeft met Om de Noord dus eindelijk het boek gekregen waar hij recht op heeft. En Nederlanders kunnen zich weer laven aan een bron van nationale trots.
Het blijft dit jaar niet bij de nieuwe uitgave van De Veers reisverslag. Vanaf oktober 1996 is er een speciale tentoonstelling in het Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam: Gevangen in het ijs. Overleven in het Behouden Huys 1596-1597.
□ Vincent Hunink
Gerrit de Veer, Om de Noord. De tochten van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck en de overwintering op Nova Zembla, SUN, Nijmegen, 1996, 200 blz., fl. 34,50.
| |
De schatten van Troje
Door zijn uitzonderlijke intelligentie en werkkracht kon de Duitser Heinrich Schliemann (1822-1890) zich vlug tot een succesvol en welvarend zakenman opwerken. Zijn liefde voor het verleden en voor Homerus brachten hem echter bij de ar- | |
| |
cheologie. Hij wou bewijzen dat de maatschappij die door de dichter wordt opgeroepen, overeenstemt met de historische werkelijkheid. In Hassarlik vond hij de fabelachtige gouden ‘schat van Priamus’ en in Mycene een massa gouden voorwerpen, waaronder het ‘dodenmasker van Agamemnon’. Schliemann had een verloren wereld herontdekt! Wel had hij zich in de chronologie vergist: het Myceense dodenmasker was driehonderd jaar en de Trojaanse schat minstens duizend jaar ouder dan hij dacht. Latere opgravingen situeerden het Troje van Priamus immers niet in laag II zoals Schliemann deed, maar in de hogere laag VI (Dörpfeld) of VIIa (Blegen).
Schliemann oogstte zeker niet altijd het succes dat hij verhoopte en regelmatig werd hij een avonturier, grafschender of verkrachter van de archeologie genoemd. Deze minachting en scepsis zijn gedeeltelijk te verklaren door naijver van de academische wereld, maar ook door zijn eigen werkwijze en karakter. Hij ging nogal voortvarend en chaotisch te werk, verspreidde triomfantelijke verslagen van zijn ontdekkingen en week in die verslagen wel eens af van de waarheid, o.m. om zijn tweede jonge Griekse vrouw Sofia in zijn succes te laten delen. Als in een roman laat Caroline Moorehaed ons Schliemanns moeilijkheden, triomfen, ontgoochelingen, vertwijfeling en eenzaamheid meebeleven. Dank zij zijn gedetailleerde dagboeken beschikte ze over een massa details, zoals: dat hij in zes weken vier talen leerde, en op zes zondagen Grieks; en dat hij jaarlijks meer dan tweehonderd overhemden naar een Londense wasserij stuurde.
Vanaf 1881 stonden de Trojaanse schatten in een Berlijns museum opgesteld, maar ze werden er in 1945 niet door bombardementen vernield, zoals officieel werd beweerd. De laatste hoofdstukken beschrijven hoe de Duitsers ze tegen het einde van de oorlog op diverse plaatsen in veiligheid brachten en hoe het Trojaanse goud terechtkwam in Moskou. Sinds dit een paar jaar geleden bekend werd, hebben diverse landen ze al opgeëist, maar Rusland beschouwt ze als een compensatie voor de ellende die het onder de nazi's heeft doorstaan.
Ook het verhaal van Troje zelf is nog niet af. Eind 1995 meldde de pers dat Korfman, die sinds 1988 op en rond Hassarlik de opgravingen leidt, een zegel met Hettitische hiërogliefen heeft gevonden en dat Troje (Ilios, Wilios) misschien wel de Hettitische vazalstaat Wilusa is geweest...
□ Jef Ector
Caroline Moorehead, De verloren schatten van Troje, vertaald door Hans van Cuijlenborg, Fibula (Unieboek), Houten, 1996, 272 blz. + 16 blz. illustraties, ISBN 90-269-6147-2.
| |
De erfenis van de Grieken
Bernard Knox, een gerenommerd Brits-Amerikaans professor Grieks, bundelde (in 1993) drie lezingen over de nalatenschap van de Grieken. In de eerste (1992) heeft hij het over de herevaluatie van die erfenis in de voorbije vijftig jaar. Naast het gebruik van het offerritueel, de persoonlijkheidskenmerken van de Homerische helden en de slavernij, bespreekt hij vooral de feministische aanvallen op de traditionele canon van de Griekse literatuur en belicht hij de rijkdom aan indrukwekkende vrouwenfiguren in die canon. Hij begrijpt niet dat de klassieke Grieken vaak als symbolen van reactionair conservatisme aangevallen worden, terwijl ze in werkelijkheid, en in schril contrast met de statische beschavingen van het nabije oosten, in hun stadstaten het ‘ongeduldige ritme van concurrentie en vernieuwing geschapen hebben, dat sindsdien het hoofdkenmerk van de westerse beschaving is geweest’.
Het tweede essay (1981) is aan de geesteswetenschappen gewijd, die reeds in de negentiende eeuw in de verdrukking geraakten. Die zijn door de sofisten ontworpen en beantwoordden in de democratie aan een behoefte: de Athener die in de volksvergadering en voor de rechtbank zijn belangen zelf moest verdedigen, had alle baat bij de overredingskunst, maar
| |
| |
tegelijkertijd moest hij over een algemene kennis beschikken om zijn toespraken te stofferen. De auteur stelt dat de geesteswetenschappen nog steeds een belangrijk wapen zijn in dienst van de democratie en tegen dictaturen (die inderdaad geen schrijvers, filosofen en critici tolereren) en dat ze moeten meespelen in de belangrijke beslissingen die nu moeten worden genomen op het gebied van de techniek (tegelijk een wonderbaarlijk instrument en een gevaarlijk monster). Deze interessante bedenking sluit perfect aan bij Max Wildiers' verklaring van de Prometheusmythe: ‘de technologie kan slechts dan tot het welslagen van de mensheid bijdragen, indien zij opgenomen wordt in een hoger cultuurproject, dat door de ethiek en de esthetiek wordt beheerst’ (Het verborgen leven van de cultuur, 1988).
Ten slotte toont de auteur met een erg persoonlijk relaas uit 1988 aan dat een eerste kennismaking met het landschap, de bevolking en de taal van het moderne Griekenland voor de classicus wel ontgoochelend is, maar dat hij er na een tijd steeds meer aanknopingspunten met het oude Hellas vindt. Dit probleem van (wereldvreemde) classici is ondertussen toch wel gedateerd; hun ontgoochelingen houden nu in de eerste plaats verband met de problematiek van het tweede essay!
Dit boekje bundelt drie totaal verschillende benaderingen van de Griekse erfenis en het lost de belofte van de (onder)titel slechts gedeeltelijk in. Toch bevat het interessante gedachten, duidelijk verwoorde argumenten en standpunten, en een paar nieuwe of minder gekende visies.
□ Jef Ector
Bernard Knox, De oudste dode blanke Europeanen. De nalatenschap van de Grieken, Ambo, Baarn, 1996, 102 blz., ISBN 90-263-1308-X.
| |
Middeleeuws bijgeloof
Een boeiend onderwerp, dit bijgeloof in de middeleeuwen. Eeuwenlang hadden primitieve volkeren hun eigen, grotendeels animistische geloofsvormen ontwikkeld; plots werden ze geconfronteerd met een Kerk die nieuwe accenten wilde leggen, en meestal met geweld opdringen.
Die Kerk kwam daarmee in troebel water. Enerzijds moest ze duidelijkheid scheppen over het begrip bijgeloof, en vijanden maken bij diegenen die ze eraan wilde onttrekken; anderzijds had ze zelf een aantal verschijningsvormen die men ook met de beste wil van de wereld alleen maar bijgeloof kon noemen, en die ze opportunistisch uitspeelde als ze kon ‘bewijzen’ dat haar superstitievormen ‘sterker’ waren dan die van de heidenen. En ook als haar monopolie gevestigd leek, moest ze blijven optornen tegen de telkens nieuwe vormen die het (dikwijls christelijk gekleurde) bijgeloof aannam. Een moeilijke taak, zeker omdat een aantal aspecten van haar geloofsleer en tradities slechts geleidelijk vorm kreeg (het vagevuur, de dodencultus, de relikwieën, de duivel...).
Jean-Claude Schmitt vertelt het allemaal in de beste Franse traditie: wetenschappelijk gefundeerd, boeiend, persoonlijk. Maar toch wat te voorspelbaar: een uitspraak, een exemplarische tekst, een conclusie - het schema komt te vaak terug. De originele uitgave was trouwens ook geen boek, maar het eerste hoofdstuk van de ‘Histoire de la France religieuse’, onder redactie van Le Goff en Rémond; de Nederlandse uitgever heeft er een afzonderlijke publikatie van gemaakt. Hopelijk een prelude tot de volledige uitgave van dit grote werk?
□ Jaak De Maere
Jean-Claude Schmitt, Bijgeloof in de middeleeuwen, Nijmegen, SUN, 1995, 192 blz., fl. 29,50, ISBN 90-6118-445-5.
| |
Hitler en churchill
Churchill en Hitler: twee mythische figuren van onze eeuw. De eerste gecanoniseerd, de tweede gedemoniseerd, en beiden op die manier van hun menselijkheid ontdaan. Twee gezworen vijanden, die elkaar psychologisch en ideologisch soms gevaarlijk nabij waren; twee levens die in
| |
| |
hun strijd op leven en dood op de grilligste manieren in elkaar waren verstrengeld.
Sebastian Haffner heeft over beiden een boek geschreven: over Churchill in 1967, over Hitler in 1978. Het boek over Churchill is meer biografisch-chronologisch, dat over Hitler meer thematisch (Prestaties, Successen, Vergissingen, Fouten, Misdaden, Verraad; ook op die manier ontstaat er toch weer een soort biografie). Beide boeken waren grensverleggend: beide protagonisten werden immers weer tot menselijke dimensies herleid, goed en kwaad werden iets minder manieristisch verdeeld, en Haffner heeft - zonder zich veel aan te trekken van wetenschappelijke onderzoeksmethoden - twee ijzersterke psychologische portretten gerealiseerd, die door hun (voor die tijd) originele benadering resulteerden in een totaal nieuwe visie op de maatschappelijke evolutie die de protagonisten hebben veroorzaakt. Vooral de verklaring van de neergang in de Tweede Wereldoorlog vanuit Hitlers benauwende psychologie heeft geleid tot talloze controversen, en een nieuwe benadering (ook al had Golo Mann vroeger al aanzetten tot dit debat gegeven).
Haffner is begonnen als journalist, en geëvolueerd tot historicus. Hij heeft ooit betere boeken geschreven: zijn werk over de geschiedenis van de Weimarrepubliek, en de beschrijving van de manier waarop de sociaal-democraten de linkse bewegingen in feite hebben uitgeroeid, was onvergetelijker dan deze kanttekeningen. Maar ook nu nog ken ik geen enkele (journalistieke?) historicus die geschiedenis zo tot leven kan wekken, en de lezer zo motiveren en provoceren, als Haffner. Dat de Nederlandse uitgever beide portretten in één boekdeel heeft samengebracht, kan de provocatie en de motivering slechts verhogen.
□ Jaak De Maere
Sebastian Haffner, Kanttekeningen bij Hitler en Churchill, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, 285 blz., 795 fr., ISBN-90-351-1661-5.
|
|