| |
| |
| |
Luc Devoldere
Sicilië, een eiland
Bestaat het of bestaat het niet?
Niets is. Ook al zou er iets zijn, geen mens zou het ooit kunnen begrijpen. En al zou hij het begrijpen, hij zou het nooit aan anderen kunnen meedelen, laat staan verklaren.
Dat beweerde én bewees Gorgias van Leontinoi, een Siciliaan, in zijn geschrift Over het niet-zijnde of over de natuur, met een virtuositeit die je perplex achterlaat. Gorgias bestreed Parmenides met diens eigen wapens, en stuurde de filosofie, die zich nog maar net ernstig begon te nemen, terug naar af. De filosofen hebben zich op Gorgias gewroken: ze noemden hem minachtend een sofist en zwegen hem voor de rest deskundig dood. Maar als we zijn woorden nu eens op zijn geboorteland zouden toepassen? Sicilië bestaat niet. Ook al zou het bestaan, geen mens zou het begrijpen. Al zou hij het begrijpen, hij zou het nooit kunnen verklaren.
Sicilië heeft geen identiteit. Het lijdt aan teveel identiteit. Het is een eiland in meervoud. Al pel je de verschillende, afzonderlijke lagen er van af, je houdt nog altijd een vertekend beeld over, omdat elke gelaagdheid vooral dikte is, massa, opaciteit. Misschien is Sicilië alleen te vatten in tegenstellingen, in oxymora. Die hebben iets gemakkelijks, omdat ze verblinden. Het zijn de listige verleiders uit de retorische handboeken, afdeling stilistiek, en zijn die handboeken niet voor het eerst geschreven op Sicilië? Gesualdo Bufalino, een Siciliaans schrijver - aan hem ontleen ik veel van wat ik hier opschrijf - noemt zijn eiland één groot geografisch en antropologisch oxymoron, gemaakt van licht en rouw, van lava en honing, een paradijs, verkleed als hel, en een hel, verkleed als paradijs. Het produceerde de pastoraal-bucolische mythe, maar wie op zoek gaat naar Arcadië vindt vooral golvende dorheid en troosteloze, stenige landschappen.
| |
| |
Het eiland ligt op het snijpunt van continenten en culturen, is een smeltkroes van talen en volkeren geweest, heeft onder de Normandiers een eeuw lang - de twaalfde - geschitterd als multicultureel model voor Europa. Het paradijs ligt blijkbaar altijd in het verleden en is altijd verloren, maar het is ook altijd een nostalgische projectie. Eén ding is zeker: sinds Goethes Italienische Reise heeft de Europeaan op zoek naar Europa de weg naar het eiland gevonden.
Op maandag 2 april 1787, om drie uur in de middag, voer Johann Wolfgang Goethe de baai van Palermo (Panormos, Al-haven) binnen. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen. Sicilië wees naar Azië en Afrika. Enkele dagen tevoren had hij hoogdravend geschreven dat hij zou staan in het schitterende centrum waarop zo vele stralen van de wereldgeschiedenis waren gericht. De Conca d'Oro ontgoochelde hem niet. De betonnen metastase van Palermo was nog niet ingezet, de Gouden Schelp was nog intact en de Monte Pellegrino was voor de Duitser het mooiste voorgebergte ter wereld. Overigens reageerde hij vooral enthousiast op de flora van het eiland met zijn beroezende tuinen. Zonder Sicilië begrijp je Italië niet, schreef hij al na enkele dagen en: ‘Hier ligt de sleutel voor alles’.
Met Europa heeft Sicilië de rationaliteit gemeen, maar het is niet die van Descartes, maar die van Gorgias en Pirandello, meer het sofisme dan het theorema. Van Afrika heeft het de magie en van Azië de indolentie en het raffinement. Hier strandden ooit Feniciërs en Grieken, Romeinen, Arabieren en Normandiërs, Fransen, Spanjaarden, Garibaldi's roodhemden en Amerikaanse soldaten. Ze lieten er hun sporen achter, maar veranderden ze ooit écht dit Trinakria - driehoekseiland - van cyclopen, vuurspuwende bergen, Scylla en Charybdis?
De moderne en postmoderne reiziger heeft Goethes onschuld niet meer, en Sicilië evenmin. De sleutel vinden we niet, en als we hem vinden, weten we niet op welke deur hij past. Het Sicilië van de jaren negentig is ook opgestuwd in de vaart der volkeren, en de prijs die het daarvoor betaalt, heet - zoals overal - homogenisering, nivellering. Dialecten, zeden en ambachten verdwijnen er als sneeuw voor de zon, en de Siciliaanse jongere heeft geen boodschap aan mijn algemeenheden over zijn land. Hij verschilt in weinig van zijn Vlaamse of Zweedse leeftijdgenoot. De Autostrada del Sole heeft haar werk gedaan, de tv, de economische groei en welvaart, de charters deden de rest. Bufalino heeft in een mooi en weemoedig boekje, Museo d'Ombre (het museum van schaduwen), vastgelegd wat voor altijd verdwenen is, weggeconcurreerd in de dodelijke dans van het kapitalistische successprookje: voorwerpen, ceremonien, tradities, gewoonten, kleren en gevoelens: het Sicilië van de jaren
| |
| |
twintig dat arm was, arm aan water dat verkocht werd van deur tot deur, in karren voortgezeuld door vermoeide ezels; arm, maar mooi en opgewekt.
Maar laat ons niet in de val van de idylle trappen. Leonardo Sciascia, de grote Siciliaanse schrijver van kleine boekjes, schreef ooit dat zijn liefde voor Sicilië altijd vermengd was met een dosis onverdraagzaamheid, ressentiment en afkeer. Voor hem bleef het ‘Siciliaan zijn’ een opgave. Hij schreef overigens altijd hetzelfde boek over Sicilië, waar de rede voortdurend teruggeslagen wordt. En voor Bufalino blijft elk eiland gedoemd: ogni isola è fatale. Het heeft iets fataals in zijn opgeslotenheid, zijn omsingeling door water. Het is op zichzelf gericht, beperkt en bekrompen koestert het zijn marginaliteit. Voor de typische gemoedsgesteltenis van een eilander smeedt Bufalino het neologisme isolitudine, iets als éénlandzaamheid, of eilandzaamheid. Zeker, deze fatale eenzaamheid van Sicilië wordt meer en meer doorbroken, maar dat wil niet zeggen dat de insularità, de Sicilianità, zeg maar een volksaard - om een beladen woord te gebruiken - verdwenen zou zijn. Kunnen we een Siciliaanse identiteit afbakenen voor het te laat is? Dat is de kwestie.
Laat ons veilig spelen en een Siciliaan zelf als gids gebruiken, een oude Siciliaan, die zowat zijn hele leven op het eiland in één provinciestad heeft doorgebracht. Het gaat natuurlijk weer om Gesualdo Bufalino, die sinds de dood van Leonardo Sciascia het schrijvend geweten van Sicilië is geworden. Ooit heeft hij geprobeerd de Siciliaanse volksaard te verduidelijken; zelf spreekt hij van neigingen die in mindere of meerdere mate elke eilandbewoner bewegen en samenlopen in een onherleidbaar mengsel.
| |
Het woord is een machtig heerser
Om te beginnen spreekt Bufalino van de neiging, het ‘doen’, de actie, te vervangen door het ‘spreken’ - het woord. Op Sicilië geniet men van de handeling door ze te verbeelden, uit te spreken, in woorden te gieten en op te dirken. Voor de rest hoef je de handeling niet meer uit te voeren. Het is helemaal niet zo zeker dat je de werkelijkheid door handelen kan beïnvloeden, laat staan veranderen. Sicilië gelooft niet in ideeën, beweerde Sciascia: de grootste zonde van het eiland. Ze geloven niet dat ze de wereld kunnen veranderen. ‘Alles moet veranderen, als we willen dat alles blijft zoals het is’, merkt de jonge Tancredi op in Il Gattopardo (De Tijgerkat), het boek van Tomasi di Lampedusa. Die mengeling van scepsis, pessimisme, inertie, het willen vergeten en slapen heeft men wel eens het gattopardismo genoemd, een van de vele omschrijvingen van de Siciliaanse ziel.
| |
| |
Met deze neiging, zich te verliezen in het woord, gaat een neiging gepaard tot sofistisch rationalisme. In Sicilië is sofisme een passie. Terwijl iedereen in Helena de oorzaak ziet van onnoemelijk lijden, zingt Gorgias haar lof en betoogt hij virtuoos dat haar geen schuld treft. Aan het eind geeft hij wel toe dat zijn lofzang een... Spielerei is: paignion. We hebben Pirandello vaak zijn cerebraliteit verweten, zijn geredeneer, maar dan vergeten we met welk een passie hij redeneert.
Een en ander is, geloof ik, een gevolg van de retorische cultuur. Hier, op dit eiland, kwam de eerste systematische bezinning over de glans en de macht van het woord tot stand. In de vijfde eeuw v.C. werden hier, na de val van de tirannen, veel processen over teruggevorderde vermogens gevoerd. Het kwam eropaan gevat en met succes te pleiten. Het gat in de markt werd gevuld door handboeken, technai, die de overtuigingsmethoden beschreven en systematiseerden. De eerste en nog altijd onovertroffen Siciliaanse definitie van retorica luidt: peithous dèmiourgos, vervaardiger, bewerker van overreding. Gorgias beweerde dat het woord een machtig heerser is: het verleden kunnen we ons immers nooit volledig herinneren, de toekomst kunnen we niet voorspellen, het heden overzien we niet. Dus lieten de leraren retorica de waarheid links liggen, en kozen ze resoluut voor een universum van waarschijnlijkheid, eikos. Plato zal het hun nooit vergeven. We weten niet hoeveel Gorgias bij zijn leraar Teisias gehaald heeft, en hoeveel die bij zijn leraar, een zekere Korax. Over deze twee heerschappen weten we weinig, alleen is er een anekdote in omloop die hun scherpzinnigheid overtuigend aantoont.
Het verhaal gaat als volgt. Toen Teisias zijn opleiding bij Korax voltooid had, was de afspraak dat hij Korax zou betalen wanneer hij zijn eerste proces zou winnen. Hij opende een concurrerende retorenschool en vertoonde zich nooit in de rechtbank. Om alsnog zijn honorarium te krijgen, daagde Korax hem voor het gerecht. Zijn stelling kwam hierop neer: als mijn ex-leerling dit proces verliest, dan zullen de rechters hem veroordelen tot het betalen van mijn honorarium; wint hij het proces, dan moet hij zich aan onze afspraak houden: in beide gevallen zal hij me dus moeten betalen. Ergo... Teisias repliceerde als volgt: als ik dit proces win, dan zal het vonnis luiden dat ik niet hoef te betalen; verlies ik het proces, dan hoef ik, gezien onze afspraak, evenmin te betalen: in beide gevallen hoef ik hem dus niet te betalen. Ergo... En de rechters, vraagt u zich af? Ze riepen vertwijfeld: ‘Kakou korakos kaka ooa’, ‘slechte raaf, slecht jong’, en joegen de twee de rechtzaal uit. Hebben de Sicilianen hun passie voor procederen bij Korax en Teisias gehaald? Cicero noemde hen in
| |
| |
ieder geval al een ruziënd ras, levend van controverse en processen.
De Sicilianen zijn niet alleen behept met deze passie voor het woord, maar volgens Bufalino ook met een collectief wantrouwen tegen overheid en Staat. Staat is voor hen iets vreemds, een buitenstaander. Hun geschiedenis van opeenvolgende vreemde bezettingen is daar natuurlijk niet vreemd aan. Of hoe Sicilianen in hun zwijgende, sjoemelende zelfredzaamheid op Belgen kunnen lijken. We zullen het er nog over hebben.
En verder is er natuurlijk het sterke gevoel van de gekrenkte eer. Gecombineerd met een grote trots, maakt dat de Siciliaan pathologisch gevoelig voor het oordeel van de andere. Sicilië is een shameculture. Alle Sicilianen zijn natuurlijk uomini d'onore, mannen van eer. Ze staan heel erg op hun rechten, wat dan weer leidt tot hun passie voor juridisch gekrakeel en geprocedeer. Iedere Siciliaan heeft wel ergens een procesje lopen, een vendetta te onderhouden. Ook daarover zullen we het verder nog hebben. Dit pathologische eergevoel leidt er volgens Bufalino ook toe dat zij b.v. ziekte ervaren als een schande, een brandmerk dat je jezelf moet verwijten.
| |
Maskers
Sicilianen houden ook van mystificatie: het theatrale, het masker, de façade, de spiegel. ‘Alles was tief ist, liebt die Maske’, zegt Nietzsche. Hun barok - de meest zuidelijke van Europa - straalt het uit. Boven onwaarschijnlijk hoge trappen staan kerken: ontworpen om naar op te zien, om te imponeren, puur gevel en decor, macht die zich als mise-en-scène, als theater vermomt, maar onderweg, in drie eeuwen tijd, veel van zijn pretentie heeft verloren. In het uitgeputte landschap van zuid-oost-Sicilië is de barok een opflakkering van ongehoorde energie geweest. Na de verschrikkelijke aardbeving van 1693 werden kerken, koepels, kloosters en palazzi te voorschijn getoverd. Vandaag heeft deze barok allang zijn contrareformatorische hoogmoed en jubel verloren. Ze is draaglijk geworden, want in verval, en daardoor menselijk. Deze barok is een reliek van een tijd die architectuur, als bijna gratuit bouwen voor het oog, nog ernstig nam. Onze democratische functionaliteit - soms een mooie naam voor schraalheid en berekening, voor gebrek aan grandeur - is hier ver te zoeken. De rechte lijn wordt hier afgebogen, gekruld, verdoezeld. Het ornament gaat een eigen leven leiden. Trappen, pleinen, perspectieven houden de toeschouwer op afstand. Het spel van holle en bolle vlakken, van licht en donker moet de essentie verbergen die er misschien niet eens is. Er is alleen de diepte - de leegte? - van de Siciliaanse ziel.
| |
| |
Er is nog meer aan de hand met de Siciliaanse barok. De groteske consoles onder de balkons in Noto en Ibla - sirenen en silenen, wonderlijke wezens, half mens half dier - vormen de eerste symptomen van een ontsporing. De ziekte zelf vind je in Bagheria, twintig kilometer buiten Palermo, waar de zomerresidenties lagen van de Palermitaanse adel. Ze liggen er nog altijd, maar de woekerende stad heeft ze ingesloten. Garages, huizen en flatgebouwen leunen gênant tegen de ringmuren aan. Het lijkt wel de totale overwinning van de democratie op de aristocratie. In Villa Palagonia - sinds Goethe berucht - moeten we zijn. Het voorplein en de ringmuur van het domein zijn bezet met stenen gedrochten, misvormde en groteske mengwezens. De barok is hier ontaard in excentrieke effectzoekerij. De villa zelf is er erg aan toe. Ze is nu in privé-bezit - dat zie je aan de wasdraden - maar dat is dan ook alles. De zalen zijn leeg, de zoldering scheurt. Weg zijn de stoelen met ongelijke poten, de kussens met doornen, de vazen, in elkaar gezet met stukken Chinees porselijn én de kamerpotten die Goethe nog zag. De classicist in hem was geschokt. Hij stond verder af van deze groteske exuberantie dan wij.
Enkele dagen na zijn bezoek aan de villa zag Goethe in de straten van Palermo een piekfijn uitgedoste lakei met een zilveren schaal vol geldstukken op hem afkomen. Aan de overzijde deed een tweede lakei hetzelfde. Achter hen liep de prins van Palagonia zelf: in zijde gekleed, gepruikt, zwaard aan de zijde en schoenen bezet met edelstenen. Het bleek om een collecte te gaan voor het betalen van losgeld in ruil voor krijgsgevangenen in Barberia, het land van de barbaarse ongelovigen. Tegen de Palermitaan naast hem merkte Goethe op dat de prins beter zijn geld besteed had aan dit goede werk dan aan zijn bizarre extravaganties, maar die antwoordde: ‘We zijn allemaal zo. We betalen met een groot hart onze waanzinnige grillen, maar we willen dat de andere onze deugden betaalt’.
Terug naar de Siciliaanse volksaard.
| |
Nissen en urnen
Bufalino gaat de Siciliaanse hanerigheid niet uit de weg: het gallismo, de viriele branie. De Siciliaanse man zit opgezadeld met het feest en het verdriet, de grandeur en de misère van de seksualiteit. Hij kent maar drie vrouwen: de vrouw-prooi, die je begeert en onderwerpt, de vrouw-madonna, die je aanbidt, en de vrouw-moeder en matriarche: de viscerale, despotische padrina, peetmoeder van de clan. Daarmee zitten we in het volgende kenmerk van de Siciliaanse ziel: de onderworpenheid aan de clan, de familie, vooral aan de moeder.
| |
| |
Staar u niet blind op Siciliaanse dorpspleinen, waar alleen mannen te zien zijn. Misschien hebben die mannen alleen daar, op pleinen, iets te betekenen.
Een laatste Siciliaans instinct dat ik van Bufalino overneem, is het bezitsinstinct. Bezit van grond, huis en geld, la roba, is op Sicilië een verlengstuk van het eigen ego en een surrogaat voor onsterfelijkheid. Ze houden krampachtig aan het leven en de materie vast, omdat ze door de dood geobsedeerd zijn. Nergens ervaar je dat beter dan in de catacomben van de capucijnen in Palermo. In de nissen staan, hangen, knikkebollend, in déhanchement, scheefgezakte, opgezette, aangeklede doden. Netjes verdeeld per compartiment: priesters, bisschoppen (met mijters en staf), capucijnen, vrouwen en kinderen. Mutsen, hoge hoeden en buikjes. Het is er allemaal. Gegrijns en wezenloze, lege tronies. Een onwezenlijke baby in een glazen kist: het koninginnestuk, met trots geëtaleerd, want uitzonderlijk goed bewaard. Hier wordt een dubbel spel gespeeld: deze tocht door de kille gangen, waarvoor je betaalt en waarin je afdaalt, is natuurlijk een memento mori, een waarschuwing voor de sterfelijkheid in een groteske spiegel. Maar tegelijk is de mummificering een pathetische ontkenning van de sterfelijkheid. Zelfs in en na de dood rechtop willen staan, slapen met je kleren en je status aan. Dood zijn en toch etaleren dat je geleefd hebt. Het is niet de enige funeraire etalage op Sicilië.
Ga naar een willekeurig kerkhof. Ik zag dat van Scordia in zuid-oost-Sicilië: de stad van de doden, en boven, op de rots, de lawaaierige, slordige stad van het leven. Het oude kerkhofgedeelte is het gewone, mediterrane, opzichtige specimen met ‘Pulvis et umbra sumus’ (‘stof en schaduw zijn we’) boven de ingang. De kapel voor de oudstrijders is een lange hangar met nissen tot aan het plafond, wanden vol bloemen, getooid door trouwe, sloffende vrouwen. Maar het is mij hier te doen om het nieuwe kerkhof, dat er als een dure, postmoderne wijk uitziet. De residenties hebben allemaal wel hetzelfde betonnen skelet, maar zijn volledig met protserig graniet bekleed. Levendige kleuren, zuilen, grillige glazen piramides op het dak. Design. Hier is met veel geld gemorst en met veel buitensporige fantasie gewerkt. In een van de huisjes zag ik een strandstoel staan: daar kun je tussen de sarcofagen zitten, die tot het dak reiken, en een praatje slaan met de doden. De kroon spant een grafmonument dat eruit ziet als een Vlaamse veranda vol glas en aluminium. Zijn deze monumenten ultieme pogingen om, zelfs in de dood, grond te bezetten, bezit te tonen en materie vast te houden: la roba, de aloude Siciliaanse obsessie?
Ik geef alle Siciliaanse kerkhoven en catacomben voor de urne
| |
| |
van Pirandello, opgeslagen in een stuk rots boven de zee bij zijn geboortehuis, Villa Kaos, bij Agrigento. De kapot geëerde schrijver wou de funeraire mise-en-scène van zijn landgenoten vermijden. In zijn testament schreef hij:
‘Men late mijn dood in stilte voorbijgaan [...] Dood wil ik niet aangekleed worden. Men wikkele mij naakt in een laken. De eenvoudigste begrafeniswagen, en niemand die hem volgt. De wagen, het paard, de koetsier, en dat is het. Verbrand mij. En laat mijn lichaam dan direct verstrooien, omdat ik wil dat niets, zelfs niet mijn as overblijft. Maar als dat niet kan, breng dan de urne naar Sicilië en metsel ze in een stuk ruwe rots op het land van Girgenti waar ik geboren ben’.
Pirandello lijkt op het eerste gezicht de totale ontkenning van de Siciliaanse barok en van de Siciliaanse la roba-obsessie. Zelden heb ik een vermoeider gezicht gezien dan het zijne: een foto in het museum van Villa Kaos, waarop hij in het kostuum van academicus te zien is bij de uitreiking van de Nobelprijs. Deze man heeft van alles de leegte doorzien. En toch is deze Siciliaanse sofist - de grootste sinds Gorgias - ook de man met de duizend maskers. Is deze weigering van elke mise-en-scène, de hang naar totale uitkleding, het aangezogen zijn door verdwijnen en anonimiteit, niet de subtielste mise-en-scène?
In Villa Kaos waren we alleen, dat waren we ook nog enkele honderden meters verder, onder een immense parasolden bij een stuk ruwe rots. Agrigento lag in de verte lelijk te zijn. De schoorstenen van Porto Empedocle staken hun rode strepen de lucht in. Afrika bleef onzichtbaar, maar dichtbij. Voor de rots waarin de urne ligt, stond een plastieken fles met een bloem.
| |
Cosa nostra?
Ik aarzel om nog een andere karaktertrek aan deze omschrijving van de Siciliaanse volksaard toe te voegen. Ik hoop overigens dat u me deze hoogmoedige poging vergeeft een volksaard überhaupt te beschrijven. Het gaat om een trek die in vele van de hiervoor genoemde opduikt of sluimerend aanwezig is. Kun je trouwens over Sicilië spreken en het er nooit over hebben? Je kunt in ieder geval door het hele eiland heen trekken zonder ze ooit echt te ontmoeten. En toch beweren ze dat ze in de hemel is, op de aarde en op alle plaatsen, dat ze de lucht is die je inademt.
Neem nu Gela. Ooit was het de parel van Magna Graecia. Nu ligt achter sinistere petroleumraffinaderijen de lelijkste stad van Sicilië,
| |
| |
vol slordige, illegaal neergepote huurkazernes en straten zonder stoepen, in een onverschillig verkeersinferno. Op de wand van een woonblok prijkt een kitscherig fresco van een straatkunstenaar, met een breedborstige, gebaarde Griek die als Mozes over een strand uitkijkt: Aeschylus. De tragediedichter heeft hier de drie laatste jaren van zijn leven doorgebracht, en is hier in 456 v.C. ook gestorven. Vandaag lijkt het alsof alle poëzie in deze horreur dood is. ‘Hemel zonder vogels, zee zonder vissen, mannen zonder taal en vrouwen zonder eer’, zeggen de inwoners van zichzelf.
Of neem Palma di Montechiaro. Het stadje ligt een dertig kilometer van Agrigento. De prinsen van Lampedusa bouwden er een ‘klein Jeruzalem’ van kloosters en kerken, ze willen in de hemel geraken. De laatste afstammeling van het geslacht gebruikte Palma als een van de inspiratiebronnen voor zijn roman De tijgerkat. Hij transfigureerde het tot Donnafugata, de zomerresidentie van Don Fabrizio, prins van Salina. Ga er nooit heen, want de ontluistering is totaal: palazzo Lampedusa ziet eruit als een stal. Geen ramen meer, alleen wat gaten met wapperende doeken behangen. ‘Ze zijn het aan het restaureren’, zegt de man in de bar. Gelooft hij het zelf? Hij heeft het boek van de ‘duca santo’ niet gelezen, kan alleen bevestigen dat de dansende luipaardkat boven de poort, het familiewapen, jaren geleden gestolen is. Op het plein naast het palazzo begint de trap naar de dom, ook een creatie van de Lampedusa's. Plotseling loopt daar boven voor de kerk, een man voorbij, traag op een muilezel, en even zijn we honderd jaar terug. De doffe stilstand van de dingen op Sicilië zit in dat beeld. ‘Alles moet veranderen, opdat alles hetzelfde zou blijven’, krijgt hier een sinistere illustratie. Bij de afdaling naar de weg van Gela naar Agrigento - de meer dan veertig doden die de laatste vijf jaar in dit gat gevallen zijn, laten we voor wat ze zijn - rijd je langs bandeloos neergegooide derdewereldbouwsels, betonnen skeletten, liefdeloos dichtgemetseld met afbraakstenen. De gelijkvloerse verdieping is onbewoond, en wordt met grote garagepoorten vergrendeld. Onneembare forten. Hoe geraken mensen hier binnen? Laat ons duidelijk zijn: de Griekse stadsmuren van Gela, tweeduizend jaar oud, intact herrezen uit het zand dat ze al die eeuwen bedekte en bovenaan liefdevol afgeschermd met glazen platen, zijn er beter aan toe dan deze betonverse boorstations op palen.
Het voorgeborchte van de hel dat je in Gela en Palma di Montechiaro aantreft, is het werk van de mafia, voor velen de incarnatie van Sicilië. Ver van mij om te beweren dat alle Sicilianen mafiosi zijn, of dat de mafiosità de quintessens is van de Siciliaanse volksaard. Maar eromheen blijven draaien kan niet. Ik wil dus een poging
| |
| |
doen om het fenomeen te begrijpen.
Er doen verschillende omschrijvingen van de mafia de ronde. Ik vind de definitie van Sciascia de compleetste: zij is een misdaadvereniging die haar leden illegaal wil verrijken, en die zich met geweld als parasitaire bemiddelaar nestelt tussen eigendom en arbeid, produktie en consumptie, burger en staat. In Sicilië zie je ze zelden in levenden lijve. Je ziet alleen wat ze achterlaat: kadavers op stoepen, niet opgehaalde vuilnis (al opgemerkt door Goethe), niet geruimd puin uit de Tweede Wereldoorlog in het centrum van Palermo. Sciascia schrijft dat de mafia niet kan opbouwen, alleen verslinden. Terwijl ze cynisch genoeg de bouwsector beheerst. De mafia is een mentaliteit geworden, een mafieuze mentaliteit van zwijgende medeplichtigheid - omertà - en terreur, van afwezigheid van openbaarheid en - laat ons het hoge woord maar gebruiken - Verlichting. Het probleem met de term ‘mafia’ is dat hij een passe-partout is geworden, een zwart-gat-woord, waarin alles verdwijnt, maar niets uit terugkeert. De eigennaam is een soortnaam geworden. Ooit werd de mafia doodgezwegen, nu wordt ze dood-besproken, én geësthetiseerd in gangsterfilms: de Godfather-films van de Amerikaanse cineast Coppola stileerden de naar Amerika geëxporteerde mafia op een bijna mythische wijze. Het gerucht doet de ronde dat mafiosi met die films heel blij waren, zeker met deel één en twee, en zich gingen gedragen zoals hun filmische modellen. Het heeft een complex fenomeen als de Cosa Nostra versimpeld tot enkele clichés.
Het woord ‘mafia’ is nochtans een lange weg gegaan. Het verscheen voor het eerst in een woordenboek in 1868. Toen werd het nog niet geassocieerd met een criminele club. Het beschreef eerder een zelfbewuste houding van vrijheid, fierheid en bravoure tegen de willekeur van de machtigen. De ‘mafioso’ is moedig, hij laat zich respecteren en weet zichzelf recht te verschaffen als hij gekwetst wordt. Hij is een ‘man van eer’. In 1988 schrijft Bufalino nog in een stukje over zijn stad Comiso, dat ‘mafioso’ daar sgargiante (opzichtig), superbo (trots) en leggiadro (bekoorlijk) betekent, en dat dat van... een meisje gezegd wordt.
De voedingsbodem voor de historische ‘mafia’ is het stug feodale en verpauperde Sicilië van de achttiende en negentiende eeuw. De Bourbons, die in Napels resideerden, stonden tegenover het eiland onverschillig; omgekeerd beschouwden de Sicilianen hen als uitbuiters. Op Sicilië is de staat afwezig. In dat gezagsvacuüm ontstaan netwerken van bescherming en terreur, hand- en spandiensten. De mafioso is dan een nobele bandiet, een soort Robin Hood, die de nederigen beschermt tegen the law's delay, the insolence of office, maar ondertussen ook zelf insolent wordt. De Italiaanse eenmaking veran- | |
| |
dert daar niet veel aan. De hoop die Garibaldi wekt, wordt al vlug in de kiem gesmoord. Alles moest inderdaad veranderen om alles hetzelfde te laten blijven. De burgerij uit het noorden sluit een pact met de landadel van het zuiden. De nieuwe Italiaanse staat blijft even afwezig. Mussolini, die geloofde in één staat, de zijne, was de eerste die er door de genadeloze repressie van zijn prefect Mori in slaagde de mafia te neutraliseren. Maar met de landing van de Amerikanen in '43 kwam de mafia terug. De bevrijders hadden via Sicilianen in New York een bondgenootschap gesloten met de misdaadbeweging. Notoire mafiosi werden burgemeester met de steun van de Amerikanen. De mafia verhinderde namelijk sociale hervormingen. Het anti-communisme was het welkome voorwendsel. Vanaf 1950 veranderde de constellatie van de mafia van een overwegend agrarische organisatie in een internationale onderneming, die zich in de aanneming van bouwwerken en de drugshandel stortte en immense kapitalen verwierf. Veel waarnemers leggen hier een cesuur: de oude mafia met zijn traditionele codes, rituelen en hiërarchie verdween. Daarmee verdween ook de voorspelbaarheid, de logica van haar gedrag. De geschiedenis van de misdaadvereniging werd ondoorzichtig. Bloedige afrekeningen tussen de clans volgden elkaar op. Het hekken
was van de dam toen mafiosi de muur van de omertà, de zwijgplicht, in de jaren tachtig doorbraken en in ruil voor bescherming met justitie gingen samenwerken. Deze pentiti maakten voor het eerst de manier van werken van het Eerbiedwaardige Genootschap duidelijk. De hardnekkigheid van enkele individuele, begaafde magistraten en onderzoeksrechters deed het tij keren. Voor het eerst gingen brede volkslagen op Sicilië zich tegen de mafia keren. Eindelijk werd de naam genoemd, en dus het bestaan erkend, en ging men de straat op om tegen de mafia te betogen. De in het nauw gedreven Cosa Nostra sloeg keihard terug met de moorden op Falcone en Borsellino, maar dat leken toch eerder wanhoopspogingen. Voor het eerst veranderde er in Italië en ook op Sicilië iets. Want laat ons duidelijk zijn: nooit had de mafia haar macht kunnen behouden en uitbreiden zonder politieke bescherming. In ruil voor stemmen bond ze de christendemocraten aan zich, later ook de socialisten. Maar die politieke steun viel de laatste jaren steeds meer weg in de stroomversnelling van smeergeldschandalen die het hele land teisterden. Om kort te gaan: de mafia heeft rake klappen gekregen, maar verslagen is ze niet en niemand weet hoe ze morgen weer verrijst.
Het zou niet eerlijk zijn, een beschrijving van de Siciliaanse volksaard te laten eindigen met een uitgelopen hoofdstuk over de mafieuze mentaliteit van de Siciliaan. Daarmee bevestig je alleen maar de
| |
| |
clichés. Maar het zou ook niet eerlijk zijn die mentaliteit uit de weg te gaan. Ik som enkele ingrediënten van een volksaard op, en ik plaats ze naast elkaar. Ik bepaal hun kwantiteit of kwaliteit niet. Laat staan dat ik er dé tiramisu Siciliano van wil maken. Kun je een volk, een land ooit begrijpen?
| |
Epifanie
Ik heb dus nog eens een trein en een boot genomen, en een reis later, thuis, wilde ik mijn definitief standpunt bepalen. Ik had de tempels van Agrigento gezien - majestatisch drijvend op de heuvelrichel, 's avonds feeëriek verlicht met als stolp de hemel, dorische zuilen die massief en stevig zichzelf staan te zijn, compacte en viriele materialiteit, die ons - en dat is de paradox - nu vergeestelijkt toeschijnt. Ik had de Etna beklommen, Empedocles, Hadrianus achterna. Had in de krater gestaard, maar niets gezien. En de laatste keer werd ik, op driehonderd meter van de top, zelfs tegengehouden door een rood-witte werfdraad.
Toen ik al wanhoopte om Sicilië ooit te begrijpen, kreeg ik een epifanie. Ze werd me gegeven door een film van de gebroeders Taviani, Kaos (1984), naar vijf verhalen van Pirandello. De film is een ode aan het Siciliaanse landschap en de geteisterde mens in dat landschap. Hij bevat ook een van de mooiste filmsequensen die ik ken. De scène komt voor in het afsluitend verhaal, Gesprek met de moeder, waarin thema's, plaatsen en personages van de film samenvloeien. De oude Pirandello zelf is door een stem naar Sicilië teruggeroepen. We zien hem uitstappen in het station van Girgenti, net voor het Agrigento werd. De tocht naar het geboortehuis verloopt door een archetypisch Siciliaans landschap, desolaat en uitgeput, met legio Grieks theater, stadsplein met palazzo en barokke kerk. In zijn geboortehuis, villa Kaos, boven de Afrikaanse zee, heeft hij een gesprek met zijn gestorven moeder. Ze vertelt hoe ze in 1848 als kind in een visserssloep over zee naar Malta vluchtte met haar zussen, broers en moeder, om zich bij haar verbannen vader te voegen. Tijdens de avontuurlijke tocht doet de boot een verlaten puimsteeneiland aan. Daar mogen de kinderen even van een zandhelling het water in springen.
Dat springen is de sequens. De episode van het puimsteeneiland is het detail dat altijd ontbrak in het verhaal dat Pirandello ettelijke keren gehoord heeft van zijn moeder, en vaak tevergeefs geprobeerd heeft na te vertellen. Het is het ontbrekende stuk dat hem in staat stelt het verhaal eindelijk te vertellen. Het is de sleutel. De hele scène is van een hartverscheurende weemoed, weemoed om de
| |
| |
verloren tijd, de verloren jeugd: verloren in het azuur voeren kinderen wolkenloos geluk op door in slow motion onder muziek van Mozart van een puimzandhelling de zee in te dansen.
De gebroeders Taviani, die uit Toscane komen, verdienen een standbeeld, omdat ze Sicilië voor ons hebben gered, een Sicilië op pellicule, een Sicilië dat niet bestaat en toch echter is dan het bestaande. Die paradox kan alleen film voortbrengen. Gorgias zei over de tragedie - je hoeft ‘tragedie’ alleen te vervangen door ‘kunst’, en in dit geval, door ‘film’ - het volgende: ‘De tragedie (de film dus) bedriegt, maar zo dat de bedrieger (de cineast dus) rechtvaardiger is dan wie niet bedriegt, en de bedrogene (de kijker dus) verstandiger dan wie zich niet laat bedriegen’.
Laat ons dus verstandig zijn en ons door dat Sicilië niet laten bedriegen.
|
|