Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Vincent Hunink
| |
[pagina 589]
| |
pend proza. En met 253 bladzijden is het geen tussendoortje of niemendalletje. Alle reden dus om er eens goed voor te gaan zitten. Om te beginnen moeten we wel een beetje nuchter blijven. In Reves werk had de titel in de loop der jaren welhaast mythische proporties aangenomen: hij leek te staan voor een onbereikbaar, ideaal boek, dat nooit werkelijk geschreven kon worden. Dat de nieuwe roman Het boek van Violet en Dood zou heten, zorgde dus op voorhand voor extra hooggespannen verwachtingen. Circus Reve deed daar natuurlijk nog de nodige schepjes bovenop, reppende van een roman ‘die al voor verschijning terecht legendarisch is’ en ‘een van de belangrijkste boeken in de naoorlogse literatuur’. Maar wie goed kijkt, ziet toch een onmiskenbare aanwijzing dat we niet het allerhoogste kunnen verwachten: de mythische titel luidde Het boek van het Violet en (van) de Dood. Daarmee werd bijvoorbeeld in 1980 het boek gelanceerd dat uiteindelijk de titel Moeder en zoon kreeg. Nu ontbreken dus de bepalende lidwoorden het en de, en daarmee de onvoorwaardelijke claim op algemene geldigheid. Het ideaal is dus kennelijk nét niet bereikt. Kortom, we moeten het boek dus gewoon lezen als een nieuwe roman van Reve. | |
Godsdienst en literatuurHet boek van Violet en Dood is opgebouwd als een raamvertelling. Het verhaal op het eerste niveau speelt in de jaren tachtig in Frankrijk, in het dorp van Reves huis ‘La Grâce’. Zoals zo vaak bij Reve gebeurt er eigenlijk maar weinig. De ik-figuur is verliefd op een buurjongen, Jean-Luc, de zoon van een Zwitserse dominee. Verrassend genoeg maakt hij geen werk van zijn liefde en komt daardoor te laat: de jongen krijgt een dodelijk auto-ongeluk, sterft en wordt begraven. Deze basisvertelling neemt maar een betrekkelijk klein deel van de ruimte in. Al snel slaat Reve naar hartelust zijpaden in, zoals in een jeugdherinnering aan een jongen op kantoor (hoofdstuk II) of in fantasieën over Jean-Luc en zijn vrienden (vanaf V). Daarna zijn de talrijke uitweidingen grofweg in te delen in twee groepen. De eerste is die van herinneringen met een polemische ondertoon, van literaire of godsdienstige aard. Zo lezen we in VIII een reeks boosaardige schimpscheuten naar ‘Eddy Kleingeld’, in wie we zonder veel moeite Rudy Kousbroek herkennen. Met hem correspondeerde Reve korte tijd in de jaren tachtig, zoals in Zondagmorgen zonder zorgen duidelijk werdGa naar eind[5]. In datzelfde boekje schreef Reve over het Rampjaar 1966 (of 1967), en in deze roman doet hij dat opnieuw, in een geheel losstaand hoofdstuk (X) over zijn delirium en de behandeling daarvoor in een ziekenhuis. In dat relaas geeft de schrijver genadeloze | |
[pagina 590]
| |
kritiek op de dichter Gerrit A(chterberg), maar komt er ook een mooie, donkere jongen op ziekenbezoek. Nog meer literaire herinneringen volgen in XI, en wel aan Tirade en aan Reves mederedacteuren bij dat tijdschrift. Zij worden, zeer tegen de gewoonte in, met naam en toenaam genoemd: Aad Nuis, Remco Campert en Kees Fens. Hoon en spot zijn hun deel. Enkele vooral godsdienstig getinte mijmeringen volgen als we zo op bladzijde honderd zijn beland en iedereen te wachten staat voor de kerk waar de uitvaart van Jean-Luc plaats moet vinden. De gedachten dwalen dan naar twee sterfgevallen waarin de katholieke godsdienst weinig respect werd betoond: de crematie van Reves eigen vader en de begrafenis van een Nederlandse uitgever in Ierland (XII). Godsdienst en literatuur komen nog nauwer samen in de terugblik op een onaangename bijeenkomst met niet-katholieke schrijvers bij broer Karel van het Reve (XIV). Onder meer Maarten Biesheuvel wordt hier lelijk onderuitgehaald. In XVI gaan we nog wat verder terug in de tijd, naar 1954, toen Reve in een Londens ziekenhuis werkte en fascinatie voor het katholicisme begon te voelen. | |
Dode jongensDe tweede groep uitweidingen en binnenverhalen betreft herinneringen aan allerlei andere jongens van vroeger, kortom een serie Dode Jongens. Afgezien van de jongen op kantoor uit II, die maar even aangeduid wordt, begint de reeks in VII met Alain, een Franse acteur met wie de schrijver een korte verhouding heeft, zo te zien ergens begin jaren zestig in Parijs. Alain laat al snel niets meer van zich horen en blijkt onverwachts gestorven. Een jaar later is zelfs zijn graf geruimd. Staande voor de kerkdeur denkt de auteur terug aan 1967, toen hij een oogje had op drie buurjongetjes in Friesland, speciaal op de middelste. Het wordt natuurlijk niets, en jaren later blijkt de aanbedene niet alleen homo, jood en drugsverslaafde te zijn geworden, maar ook nog in een kibboets zelfmoord te hebben gepleegd (XIII). Ellende troef is het ook in een zomerkamp van de Katholieke Universiteit Nijmegen rond 1970, waar Reve, inmiddels een gevierd auteur, een voordracht moet houden. Hij bezoekt er een student psychologie, die met astma te bed ligt. Met een royaal gebaar benoemt hij hem maar tot de ‘Mededogenloze Jongen’. Dat lijkt een vertrouwd Reviaans thema, maar deze belichaming van de Meedogenloze Jongen is wel uitzonderlijk zwak en ziek. Anders dan normaal voelt de auteur niet alleen bewondering en fascinatie, maar ook afkeer, haat en minachting voor de zieke. Anderzijds, de jongen gaat niet dood zoals de meeste jongens in deze roman, hoewel minstens de suggestie gewekt wordt dat hij | |
[pagina 591]
| |
niet meer op de been komt. Naarmate het boek vordert, gaan de herinneringen verder terug. Een absoluut hoogtepunt is de beschrijving van een reis in de zomer van 1943 over het IJsselmeer naar Friesland (XVIII-XXIII). Als ‘jongste held van het verzet’ gaat de jonge Reve geld en bonnen bezorgen aan een in Friesland ondergedoken joodse klasgenoot. Twijfelend en tobbend over de eigen seksuele identiteit legt hij per trein, boot en tram het traject af. In de trein naar Enkhuizen praat hij met een aardige jongen die alweer snel uit beeld verdwijnt. Op de boot naar Staveren is het een mooie, onbereikbare schoonmaker op blote voeten, die zijn aandacht trektGa naar eind[6]. In dit fraaie verhaal zit ook weer een binnenverhaal. Bij aankomst in Staveren worden de passen van de opvarenden gecontroleerd door een vriendelijke Duitse soldaat. Dat brengt Reve terug naar een herinnering van voor de oorlog, dus nog verder terug in de tijd. In 1935 is hij met zijn ouders op een vakantiekamp, waar ook een vriendelijke Duitser verblijft. Reves vader probeert de man voor het communisme te winnen en hem zijn bezorgdheid voor de oorlog uit het hoofd te praten, overigens zonder succes. De periode in dit vakantiekamp lijkt voor Reve ‘een wending, waardoor ik begon te begrijpen dat het kwaad aan de macht begon te komen en voorgoed heerschappij zoude krijgen’ (blz. 222). Bijna aan het eind volgt nog een tweede binnenverhaal in deze episode. Per tram verder reizend in Friesland (XXII) peinst de jonge Reve over zijn verwarrende fantasieën over jongens, en denkt hij terug aan de mooie scheepsjongen met de blote voeten. De missie met de rantsoenbonnen wordt voltooid, maar typerend genoeg maakt de schrijver daar weinig woorden aan vuil (blz. 238). Het gaat hem niet om de feiten en daden, maar om de herinneringen. Bij de terugreis per boot is de scheepsjongen niet meer te zien. Dan realiseert Reve zich dat hij hem al eens eerder ‘ontmoet’ heeft en ‘in het donker aangeraakt’. In de zomer van 1941 belandde hij korte tijd in een politiecel, omdat zijn vader gezocht werd. In de eenzaamheid van die cel droomde hij van een jongen in donkere schipperstrui en zwart fluwelen broek (blz. 243). Een intense en op dat moment verwarrende seksuele ervaring. Deze droomgestalte wordt dan geïdentificeerd met de scheepsjongen. Maar ook op deze verstilde pagina's is het laatste woord opnieuw aan de Dood: in 1945, zo blijkt later, is de veerboot op het IJsselmeer gebombardeerd en tot zinken gebracht, met scheepsjongen en al. Het slothoofdstuk (XXIV) rondt vervolgens het raamverhaal van de dood en begrafenis van Jean-Luc in snel tempo af. De jongen blijkt al begraven voordat de schrijver er erg in heeft, en de familie en vrienden zijn verdwenen. | |
[pagina 592]
| |
Chaos?Het is bij nader inzien helemaal niet zo eenvoudig om tot Het boek van Violet en Dood door te dringen. Wat is er nu nieuw in dit boek, en wat is de kern? Op allerlei manieren lijkt Reve zijn lezers het bos in te willen sturen en ‘de Waarheid’ aan het zicht te willen onttrekken. Laat ik beginnen bij de opzet van het boek. De raamvertelling als structuur is duidelijk genoeg, maar de invulling ervan oogt in eerste instantie uitgesproken rommelig, getuige ook de boven gegeven samenvatting. Associaties en herinneringen fungeren als aanknopingspunten voor allerhande uitweidingen, die lang niet altijd relevant lijken. Soms ontbreken zulke ‘scharnieren’ zelfs geheel. Hoofdstuk X (over de ontwenningskliniek en Gerrit Achterberg) is op geen enkele manier verbonden met het voorgaande of volgende, zelfs niet via een klein, formeel element of een associatie, hoe vreemd of persoonlijk ook. Wellicht was dit hoofdstuk ooit bedoeld als een aflevering voor de (in Zondagmorgen zonder zorgen gebundelde) serie in het Algemeen Dagblad, die eind 1993 na slechts zeven afleveringen werd gestaakt. Daarop wijst ook de beperkte lengte van het hoofdstuk, en de vergelijkbare thematiek: niet alleen het Rampjaar 1966 / 1967, maar ook de polemiek met beroemde dichtersGa naar eind[7]. In de AD-stukken wordt bijvoorbeeld gepolemiseerd tegen J. Bloem en A. Roland Holst. Men kan natuurlijk ook andersom redeneren: de AD-stukken hebben gefunctioneerd als opstapje en aanzet tot de roman. Of, weer anders uitgedrukt: voor Reve lijken roman en krantestuk naar elkaar toe te groeien. Veel passages uit Het boek hadden best in de krant gekund, terwijl passages uit de krantGa naar eind[8] niet zouden misstaan in deze roman. Op andere niveaus wordt het de lezer ook niet gemakkelijk gemaakt. Zo is niet altijd duidelijk voor wie Reve nu eigenlijk schrijft. In dit boek richt de schrijver zich regelmatig tot een niet nader genoemde aangesprokene, die wordt gekenschetst als een intellectueel met pedofiele trekken. Hij krijgt van de schrijver verbaal flink op zijn kop. Als ik het goed zie, vervult hij de rol van zondebok, op wie Reve vrijelijk al zijn gram tegen critici en vijanden kan afreageren. Om nog een stap verder te gaan: de intellectueel lijkt ook een soort romanvariant van de geadresseerde van brieven. Reves brieven en reisbrieven, ontegenzeglijk zijn beste genre, zijn altijd gericht tot een ander, wat veel bijdraagt aan hun zeggingskracht. Met deze verfoeide intellectueel als aangesprokene lijkt Reve een vorm te hebben gevonden om ook de genres roman en brief ineen te laten vloeien. Er zijn natuurlijk nog veel meer typisch Reviaanse literaire middelen en genres die in dit boek meespelen. Ik noem de zelfgemaakte mythe, de raamvertelling en de pro-Duitse sentimenten, die we alle | |
[pagina 593]
| |
drie kennen sinds De taal der liefde (1972), de ironische commentaren tussen haakjes op de handeling (vgl. blz. 141), iets waarmee een aantal van de Tien vrolijke verhalen (1961) eindigden, en het onbekommerd gebruik van cliché en pastiche. | |
VerschuivingenIntussen dreigen de ogenschijnlijke chaos en de vele bekende elementen het zicht te ontnemen aan wat er nieuw is in Het boek van Violet en Dood. De krantebesprekingen hebben een paar punten naar voren gehaald, hoewel naar mijn smaak niet de wezenlijke. Zo is er terecht opgemerkt dat er veel nieuws is op anekdotisch vlak: de meeste episodes zijn nooit eerder verteldGa naar eind[9]. Er zijn nog andere nieuwe dingen te noemen. Ik wees al even op de genrevermenging tussen roman, krantestuk, brief en reisbrief, en op de onverwachte rol van de Meedogenloze Jongen. Verder noem ik nog de voorzichtige, maar niet mis te verstane kritiek op de Nederlandse Koningin (blz. 89-90 en 108). Hier is ongetwijfeld de protestante en afstandelijke Beatrix bedoeld. Voor koningin Juliana had Reve, als bekend, aanmerkelijk warmere gevoelens. Ook verschijnt in dit boek de eerste ‘revistoloog’ ten tonele (blz. 219), die met een schepje gaat graven naar in de grond gebleven tentharingen van de grote volksschrijver. Je kunt verder ook simpelweg constateren wat er niet in staat. Zo wordt er vrijwel geen seks met anderen in het boek beschreven: concreet ‘geconsumeerd’ wordt er eigenlijk niets, en zelfs in de fantasie gebeurt er beduidend minder dan in andere romans. En anders dan in Bezorgde ouders (1988) ontbreekt ook de drank grotendeels - nu ja, op dat ene delirium na dan. Ten slotte zijn de voor die roman zo kenmerkende mystieke en apocalyptische inslag hier nagenoeg afwezig. Welbeschouwd staat er in Het boek van Violet en Dood geen enkele opmerkelijke gedachte over God, die niet al in Bezorgde ouders te vinden was. Sterker nog, de ik-figuur in deze roman wekt helemaal niet de indruk dat hij verlangt naar God en Hem zoekt, zoals in Reves vorige romansGa naar eind[10]. Wat hier over God te berde wordt gebracht, zijn enkel eendimensionale en stellige uitspraken. Typisch is bijvoorbeeld deze passage: ‘God is Eenzaam, en Hij is een Lijdende God. Iedereen wil iets van God, maar hoe Die er Zelf aan toe is, dat vraagt niemand zich af. Het kan zijn dat Hij drinkt, of dat Hij juist helemaal niet drinkt. Het kan het één zijn, maar ook het ander. Dus hoe kunnen wij oordelen? | |
[pagina 594]
| |
Of: ‘God is Eenzaam, en Hij is een Lijdende God: ik kan daar niet genoeg de nadruk op leggen. God is het Lijden der Wereld, heb ik wel eens gezegd, wat mij niet in dank is afgenomen’ (blz. 252). De theologische uitspraken worden tot afstandelijke formules, waarmee het gevoel en inlevingsvermogen van de lezer niet meer worden uitgedaagd. Daar is het de schrijver dus kennelijk niet om te doen geweest. Hij neemt de houding aan van een oud man die berust in wat hij weet en niet weet. Misschien is dit berustende element vervat in het Violet van de titel (de Dood is er duidelijk genoeg in aanwezig). Reves tirades en scheldpartijen zijn nog wel woest en gemeen als altijd, maar verder wordt de toon toch meer ingekeerd en verstild. Als het over God gaat, zijn er alleen die standaarduitspraken die als een soort houvast dienen. Alle aandacht gaat feitelijk naar de Dood en de Liefde, in een reeks herinneringen aan vooral het verre verleden. En misschien wel meer dan ooit in Reves werk is die Liefde volledig ontoereikend. | |
Van afkeer naar terugkeerAl die bezongen jongens gaan tragisch dood voordat het wat kan worden, en ze zijn soms al begraven en weggeborgen voordat de verteller het weet. De Franse jongen Jean-Luc is hierop geen uitzondering. Dit brengt me op een wezenlijk punt. Anders dan bij veel van Reves eerdere raamvertellingen is het basis- of hoofdverhaal er helemaal niet een van verlangen, overgave en gemis. Tegenover Jean-Luc voelt de schrijver wel lust, maar ook felle afkeer en haat. Vanaf de eerste bladzijden blijkt zijn grondige hekel aan de jongen, zijn gewoonten en hobbies, zijn familie, en bovenal zijn geloof: hij behoort tot de Franse hervormde kerk. Hoe Reve over die kerk denkt, wordt duidelijk tijdens de uitvaartdienst: ‘Een kale k(..) kerk was het hier, te laat met alles, zelfs bij een begrafenis, en nergens een plaatje of een schilderij of een beeld dat je kon eren door er een kaars voor te ontsteken en er voor te knielen. Je behoefde daarbij helemaal niets te geloven want dat beeld dat stond er, of je het geloofde of niet’ (blz. 169). Jean-Luc en zijn hele familie zijn bovendien veel te blijmoedig, rechtlijnig en progressief. Kortom, de oude verteller raakt hierdoor voornamelijk geïrriteerd. | |
[pagina 595]
| |
Dit is echter geen zwak punt in de roman. Integendeel, deze ergernis verklaart en motiveert tegelijk de bovenvermelde uitweidingen, en bindt ze samen tot een hecht geheel. De on-katholieke en ‘rationele’ geloofswereld van Jean-Luc en zijn omgeving roept enerzijds de bedreigingen of ontkenningen van het geloof van de schrijver uit het verleden op. Anderzijds voert de in de kiem gefnuikte liefde de gedachten terug naar andere Dode Jongens, jongens van vroeger voor wie de verteller aanmerkelijk meer voeldeGa naar eind[11]. Zo blijkt de schijn in dit boek dus behoorlijk te bedriegen. De anekdotes lijken op het eerste gezicht lukraak achter elkaar gezet, maar ze hebben allemaal wel degelijk te maken met het basisverhaal. De met veel ironie verwoorde afkeer voor Jean-Luc leidt tot een dubbele wending naar het verleden. Het heden lijkt niets, onbeduidend, betekenisloos, loos gepraat en vergeefs ‘geoudehoer’. Maar hoe verder terug in de tijd, hoe zuiverder het liefdesverlangen, hoe feller de angst, hoe heviger de twijfel. En niet te vergeten: hoe oprechter en inniger de toon. Het is opvallend hoe tegen het eind van de roman, in de episode uit 1943, Reves ironie en woeste uitvallen veel meer op de achtergrond treden, en plaats maken voor een aanmerkelijk innemender en rustiger verteltrant. Op een bepaald moment gaat zelfs het masker van de zelfmythologisering af: Reve legt zelfs expliciet uit hoe die mythevorming werkt en waarom een schrijver als hij die nodig heeft (blz. 242). Wie dat leest weet het voortaan echt: Reve is geen oorlogs- of verzetsheld, dat is maar een pose. Ik geloof dat het in dit boek uiteindelijk te doen is om die éne, diepst verdrongen herinnering aan de droom uit 1941 in de politiecel, en de verbinding met de mooie scheepsjongen uit 1943 (blz. 241-245). Het duurt inderdaad heel lang voor het zover is, en de lezer moet zich door heel wat onzin en grappenmakerij heen werken. Maar wie de passage over die droom (blz. 243-245) zonder vooroordeel leest, kan toch werkelijk niet beweren dat daar pastiche of kitsch staatGa naar eind[12]. Misschien geldt hier niet in volle kracht ‘de waarheid is op mars, en niets zal haar tegenhouden’ (blz. 232-233), maar een oprechte, persoonlijke, lyrische indruk maakt die passage wel degelijk. Het slotgebed om de dode scheepsjongen (blz. 233) kan ik op geen enkele manier ironisch lezen. Het lijkt me eerder een overtuigende uitdrukking van ontroering. Bijna tot onvindbaarheid weggeborgen, dat wel. | |
StijlEén aspect heb ik nog niet genoemd, dat van Reves stijl. Daarin is een opvallende verandering gaande. Hij schrijft steeds meer in een soort | |
[pagina 596]
| |
praatstijl, waarin alles losjes aaneengeregen wordt. Ook op dit concrete vlak lijken roman, babbelbrief en krantestukje samen te vallen. Vaak ontbreken komma's, wat het geheel nog meer het karakter van een vloeiende gedachtenstroom geeft. Is dat het gevolg van een toenemende slordigheid, zoals sommige critici zeggen? De slordigheid van de ouderdom? Ik moet toegeven dat ik dit bij eerste lezing ook dacht. Maar ik geloof het steeds minder, hoewel ik het niet kan bewijzen. Net als de schijnbaar rommelige structuur een hechte compositie verbergt, zou er wel eens meer achter deze losse stijl kunnen zitten. Drukt hij niet ook iets uit van de berusting en het loslaten van het heden, van de radicale terugkeer naar het verleden? Of van het strikt persoonlijke en niet overdraagbare karakter van de Reviaanse denkwereld? Trouwens, zijn het niet juist de grote auteurs die de schrijftaal naar hun hand kunnen en mógen zetten? In ieder geval draagt de opmerkelijke stijl sterk bij aan de verwarring die dit boek kan wekken. De lezer denkt al gauw een gezellig kletsboek voor zich te hebben, waarin de oude schrijver nog eens lukraak wat verhalen opdist, puur ‘voor de bloedsomloop’, zoals hij het zelf zegt. Maar achter alle schijn en oppervlakkigheid is het boek toch een hecht gecomponeerd geheel en vinden er interessante accentverschuivingen in plaats. En wie achter alle clownerie van Circus Reve weet te kijken, ziet vooral op het eind veel ‘echts’ dat kan ontroeren. Het boek van Violet en Dood is al met al beslist de moeite waard. Misschien is het trouwens maar goed dat het niet het ultieme boek is geworden dat de titel leek te beloven. Nu is er tenminste nog kans op ander nieuw werk van Reve. Een roman over zijn moeder bijvoorbeeld of een klein mystiek werkje over de Grote Moedergodin Maria. Nog is niet alles gezegd. |
|