Roomse opvoeding
Deze huiskamer vormt op de tentoonstelling het hart van de eerste afdeling, waar de plaats van het geloof binnen het dagelijks gezinsleven centraal staat. Omdat de godsdienstige vorming bij de opvoeding thuis begint, wordt de religieuze beleving vooral vanuit het kind belicht.
Zo zien we een jongenskamer met een speelgoedaltaartje, liturgisch gerei en een kazuifeltje (met een spoortrein onder en voor het bed). Zo lezen we over meisjes die een bijrol speelden op het kerkelijke erf, doch met een doek om het hoofd een zuster van een bewaarschool konden nabootsen.
Op het terrein van het aanbrengen van normen kon de plaat van Bep Reith dienst doen: ‘Het prentenboek van de kinderbiecht’ uit 1939. Het ene kind steelt een appel van een fruitschaal, het andere breekt een kopje van moeder, een derde knoeit met inkt op een tafelkleed, een vierde (een meisje) zit als ridder te paard op de rug van haar broer (jongen) (‘de verschillende seksen raken elkaar aan!) en twee jongens vechten. Alles bijeen meer dan voldoende reden om te gaan biechten, want wat hier gebeurde of gebeurd was, kon (volstrekt) niet door de roomse beugel!
Werd het kind ouder, dan werden moraal en zedelijkheid van (nog) groter gewicht. Ongehuwde mannen en vrouwen moesten zoveel mogelijk van elkaar gescheiden leven (denk ook aan het onderwijs!). Er mocht van geen prikkeling der zinnen sprake zijn. Dus waren moderne dans, film en gewaagde kleding taboe voor de zwakke menselijke naturen. Geboorteregeling via voorbehoedmiddelen werd door de kerk beschouwd als een verderfelijke uitwas van de moderne tijd en dus verboden. Elke gehuwde rooms-katholiek werd gewezen op de zegen van een kinderrijk gezin. Tijdens het periodieke pastorale gesprek werd daar met opzet bij stilgestaan.
Een film als Levensgang. Bond voor Grote Gezinnen uit 1938 onderstreepte deze ideologie. Bovendien was deze film fel gekant tegen vrouwen die zich lichtzinnig kleedden, sigaretten rookten, hun nagels vijlden, geen kinderen wilden en (derhalve, aldus de roomse conclusie) hun dagen in ledigheid doorbrachten. Het kind werd gezien als ‘een bloem ons door God gereikt’. In de grote gezinnen had ieder kind een eigen taak: afwassen, bed opmaken, stoffen, enz. en de huisvrouwen werden in de propagandamachine voor het grote gezin aangeduid als ‘heldinnen van het aanrecht en de wastobbe’.
Het leven van een rooms-katholiek mensenkind speelde zich af tussen de doop, de eerste Heilige Communie, kerkelijke lekenverenigingen als de Aartsbroederschap van de Heilige Familie, Mariacongregaties en Derde Orden, het vervullen van de zondagsplicht, het biechten, het kerkelijk huwen en uiteindelijk het kerkelijk begraven worden. Wat betreft het vieren der kerkelijke feesten was kerstmis het meest geliefd, niet in de laatste plaats door de sedert 1910 in toenemende populariteit staande kerststal. Het ‘Genootschap van de Heilige Kindsheid’ poogde kinderen tot twaalf jaar missie-bewust te maken en organiseerde zogenaamde ‘kindsheidoptochten’, waarin kinderen verkleed als Chineesje, negertje,