| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De geschiedenis van het subject
De Nederlandse filosoof Jeroen Bartels, verbonden aan de Groningse Rijksuniversiteit, wil in een breed opgezet werk de voorgeschiedenis van de actuele discussies rond de fragmentering en zelfs het einde van het ‘subject’ in kaart brengen. Een eerste deel, waarin hij het mensbeeld van respectievelijk Descartes, Spinoza, Hume en Kant behandelt, verscheen in 1993 (voor een recensie: zie Streven, juli-augustus 1994, blz. 661-2). Het tweede deel, waarin de ‘decentrering’ van het subject in de negentiende eeuw bij Hegel en Nietzsche centraal staat, is in het najaar van 1995 uitgekomen.
Over het eerste deel schreef ik dat Bartels niet alleen uitermate grondig op zijn thema ingaat, maar dat hij dit tevens op een heldere, vlot leesbare manier doet. Hetzelfde kan worden gezegd van dit tweede deel. Het is zeker geen sinecure om op een begrijpelijke en tegelijk uitnodigende manier over het werk van Hegel en Nietzsche te schrijven. Bartels gaat er echter van uit dat ‘begrip niet mogelijk is zonder begrijpelijkheid’ (blz. 37). Beider oeuvre begrijpelijk voor te stellen, daarin is hij wel degelijk geslaagd.
In een inleidend hoofdstuk herneemt hij bondig de grote lijnen van het eerste deel. Tegen die achtergrond schetst hij in het tweede hoofdstuk ‘de decentrering van het subject’ zoals die bij Hegel plaatsvindt. Om de plaats van het subject bij Hegel te kunnen duiden, situeert hij de antropologische vraag binnen de problematiek van de betekenis van het systeem bij Hegel. Uitvoerig blijft Bartels stilstaan bij Hegels Fenomenologie van de Geest, om vervolgens de band te leggen met de plaats van de Logika in het Hegeliaans systeem. Slechts vanuit die context wordt de dubbelzinnigheid van het Hegeliaanse subject duidelijk.
Ook het Nietzscheaanse subject getuigt van dubbelzinnigheid. Om de plaats van het subject bij Nietzsche te verduidelijken, maakt Bartels in het derde hoofdstuk, ‘de ondermijning van de rede’, een lange omweg. Eerst tekent hij de diverse stadia in het uiteenvallen van het Hegeliaans systeem (oud-hegelianen versus jonghegelianen, met een bijzondere aandacht voor Feuerbachs Das Wesen des Christentums), vervolgens de verschillende reacties op die versplintering (positivisme, Schopenhauer, Nietzsche). Met de ondermijning van Hegels systeem verdwijnt ook het vertrouwen in de rede en krijgen we een verschuiving van de theorie naar het verhaal. De autonomie die de ‘Übermensch’ bij Nietzsche overhoudt, is, zo stelt Bartels, die daarbij sterk aansluit bij de boeiende interpretaties van Nietzsche
| |
| |
door Alexander Nehamas, een autonomie die gedicteerd wordt door de ‘grammatica’.
Hoe uiteenlopend het gedachtengoed van Hegel en Nietzsche ook mag zijn, Bartels laat op een boeiende manier de dubbelzinnigheid van beider subjectbegrip zien. Allebei worstelen ze met het probleem van eenheid en veelheid, particulariteit en universaliteit. Zij zijn tegelijk Verlichtings- en anti-Verlichtings-, subject- en anti-subjectsdenkers, en spreken over menselijke autonomie en vrijheid, hoe uiteenlopend hun invulling van deze begrippen ook is.
In een korte conclusie (blz. 166-177) wijst Bartels dan ook op de tijdgebonden aspecten in beider pogingen om aan de moeilijkheden te ontkomen die eigen zijn aan het moderne subjectbegrip waarvan de contouren door Descartes zijn getekend. Pogingen waarin beide, op het eerste gezicht volkomen verschillende denkers, nooit helemaal in slagen. Die voorlopige conclusie doet reikhalzend uitkijken naar het derde deel, waarin zal worden ingegaan op het hedendaags debat. Eén opmerking: waarom verschijnt dit werk in drie delen en niet in één groot geheel? Door die versnippering dreigen de afzonderlijke boekjes aan de aandacht te ontsnappen, een aandacht die de ambitieuze onderneming van Bartels nochtans verdient.
□ Guido Vanheeswijck
J. Bartels, De geschiedenis van het subject. Hegel, Nietzsche, Kok Agora, Kampen, 1995, 188 blz., 598 fr., ISBN 90-391-0666-5.
| |
Trefpunt Plato
Trefpunt Plato is een misleidende titel. De auteur, Klaus Held, geeft dit trouwens, met een zekere gêne, toe in zijn woord vooraf: ‘De titel Trefpunt Plato is een kleine concessie aan onze behoefte aan opvallende kreten. Toch is het een zinvolle titel; de lezer kan in de volgende hoofdstukken vaststellen dat het denken van Plato inderdaad het punt is waarmee men vrijwel alle filosofische ontwikkelingen in de Oudheid in verband kan brengen. Deze reisgids is echter niet een typisch Platoboek. Wat hier wordt gepresenteerd, zijn denkers en gedachten die meer dan duizend jaar omspannen, verbonden met zeer uiteenlopende bezienswaardigheden’ (blz. 11).
De ondertitel, Een filosofische reisgids door de antieke wereld, is dan ook een meer passende vlag. De inhoud vormt een reis door het antieke denken, van het prille begin bij de Grieken in de zesde eeuw v.C. tot aan het laat-antieke slotakkoord in de zesde eeuw van onze jaartelling. De reis is verdeeld in twee rondreizen door het oude gedachtenlandschap, die men, indien men dat wenst, helemaal kan overdoen in de geografische werkelijkheid. De twee reizen weerspiegelen de twee hoofdgedeelten van de historische ontwikkeling.
De eerste reis, ‘Van Milete tot Pella, zesde - vierde eeuw v.C.’ (blz. 16-243), behandelt in chronologische volgorde en aan de hand van eminente voorbeelden, telkens gesitueerd in een bepaalde stad, de evolutie in het Griekse denken vanaf Thales tot en met Aristoteles. De tweede reis, ‘Van Pergamon tot Istanboel, vierde eeuw v.C. - zesde eeuw n.C.’ (blz. 248-467), verloopt volgens een zelfde stramien, maar bestrijkt een veel groter deel van het Middellandse-Zeegebied en omspant een periode van acht eeuwen: vanaf het hellenisme tot het neoplatonisme verspreidt het laat-klassieke denken zich vanuit Alexandrië via Rome en Noord-Italië terug naar het Nabije Oosten, met als centrale plaats Constantinopel, het latere Istanboel.
Om verschillende redenen is deze reisgids een heerlijk boek. Held schrijft een uitermate helder, didactisch voorbeeldig werk: elk hoofdstuk kan op zich worden gelezen, ook al geeft hij voor geinteresseerden bij herhaling verwijzingen naar andere hoofdstukken. Toch is hier geen sprake van makkelijke vulgarisatie noch van gesimplificeerde informatie. Held slaagt er juist in om de grote lijnen van het antieke denken naar voren te ha- | |
| |
len. Daarenboven laat hij in een aantal hoofdstukken de evolutie zien naar moderne en hedendaagse ideeën, waardoor hij de wijsgerige en cultuurhistorische relevantie van de oude filosofie voor vandaag nog beter laat uitkomen. Dit is een aanstekelijk reisverhaal, dat ik iedereen zonder voorbehoud kan aanbevelen.
□ Guido Vanheeswijck
Klaus Held, Trefpunt Plato. Een filosofische reisgids door de antieke wereld, uit het Duits vertaald door Tinke Davids, Rainbow Pocketboeken, Maarten Muntinga, Amsterdam, 1995, 474 blz., ISBN 90-6766-224-0.
| |
Godsdienst
Geschiedenis van de jezuïeten
Deze januari-uitgave van 1996 van Studies in the Spirituality of the Jesuits geeft een handige en bruikbare bibliografie van wat er deze eeuw zoal aan boeken en artikelen in het Engels verschenen is over Ignatius van Loyola en over de geschiedenis van de Sociëteit van Jezus en haar veelzijdige werkzaamheden. Uit de 743 opgenomen werken blijkt: ten eerste dat niet langer alleen Engeland, Ierland en de Verenigde Staten produktief zijn op dit gebied, maar ook India (waar 3663 jezuïeten werkzaam zijn); ten tweede dat de interesse voor deze materie duidelijk toeneemt.
De auteur volgt de indeling van de uiterst volledige zesdelige Bibliographie sur l'histoire de la Compagnie de Jésus (Rome, 1981-1990), wat de bruikbaarheid ervan vergroot. Hopelijk zal deze bibliografie evenveel dienst bewijzen als de bibliografie van de Engelstalige literatuur over de Geestelijke Oefeningen, door dezelfde auteur in dezelfde Studies gepubliceerd in 1981.
De auteur zou zichzelf niet zijn, had hij de inleiding op deze nieuwe bibliografie niet laten eindigen met zijn top-tien van de belangrijkste werken die in elke jezuïetenbibliotheek thuishoren. Al zou ik de volgorde anders gerangschikt hebben, ik ben het met zijn keuze wel eens. Alleen het laatste boek, Baroque Art: The Jesuit Contribution, ken ik niet. De auteur voegt er niet voor niets aan toe: standard work on a topic often neglected by Jesuits!
□ Mark Rotsaert
Paul Begheyn, Bibliography on the History of the Jesuits. Publications in English, 1900-1993, in Studies in the Spirituality of the Jesuits 28/1, January 1996.
| |
Ter herkenning
De redactie van Ter Herkenning, tijdschrift voor christenen en joden, presenteert in de jaargang van 1995 enkele afleveringen die speciale aandacht verdienen.
Aflevering 1 en 2 zijn gebundeld tot een dubbelnummer dat een huldebetoon bevat aan het adres van Dr. Piet van Boxel, die in de zomer van 1994 afscheid nam van de Faculteit Godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht om als ‘librarian and lecturer’ te gaan werken aan het vermaarde joodse Leo Baeck College in Londen. Ruim tien jaar, tot eind 1992, heeft Van Boxel het redactiesecretariaat van het tijdschrift gerund, en vooral dank zij zijn inspanningen is Ter Herkenning een periodiek dat gezien en gelezen moet worden.
Een tiental bijdragen laat zien hoe intensief er in de huidige tijd wordt gestudeerd op talrijke facetten van die kostbare relatie tussen joden en christenen.
Het derde nummer van de jaargang 1995 is een aflevering die speciaal gewijd is aan ‘de positie van de vrouw in het jodendom’. In vier mooie opstellen worden evenzovele facetten beschreven: vrouwen in de orthodoxe synagoge (Ch. Safrai), de religieuze beleving van orthodoxe joodse vrouwen (B. Evers-Emden), vrouwen in het rabbinaat (rabbijn Sheila Shulman), vrouwen en jodendon: de kernpunten (Shlomo Riskin).
Uiteraard is in elk nummer ook de ‘Bibliografie jodendom’ opgenomen, waarin recent verschenen boeken over het jo- | |
| |
dendom in duidelijke rubrieken worden beschreven en getypeerd. Kortom, een tijdschrift dat aandacht verdient.
□ Panc Beentjes
Ter Herkenning. Tijdschrift voor christenen en joden, Boekencentrum, Postbus 29, 2700 Zoetermeer (fl. 58), D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen (1160 fr.).
| |
De oorsprong van de Griekse bijbel
De oudste bijbelvertaling ter wereld is de Septuaginta, een Griekse vertaling van het Oude Testament, waaraan in de derde eeuw v.C. in Egypte werd begonnen ten behoeve van de grote joodse gemeenschap die in Alexandrië woonde.
Omstreeks 150 v.C. komt er een document in omloop, de ‘Brief van Aristeas aan Philocrates’, waarin eerstgenoemde een uitvoerig relaas op schrift stelt over de omstandigheden waarin die Griekse vertaling tot stand kwam. Er zijn aanwijzingen dat deze Brief van Aristeas een goedgeslaagde poging is geweest om via een goed doortimmerde legende het geinspireerd karakter van die Griekse vertaling te propageren en veilig te stellen.
In de serie Christelijke bronnen is nu de complete tekst van die Aristeasbrief in vertaling beschikbaar geworden en voorzien van vele voetnoten. Maar het boekje biedt nog een aantal extra's: twee inleidende hoofdstukken over de Septuagintavertaling, een uitvoerige inleiding op de Aristeasbrief en een bibliografie. Erg interessant is ook het Aanhangsel waarmee deze publikatie wordt afgesloten; men vindt daar in vertaling 22 fragmenten uit de vroeg-joodse en vroeg-christelijke literatuur afgedrukt, waarin latere auteurs verwijzen naar de Brief van Aristeas. Een erg geslaagd boek.
□ Panc Beentjes
Dr. Thalien & M. de Wit-Tak, De oorsprong van de Griekse bijbel. De Brief van Aristeas over het ontstaan van de Septuagint (= Christelijke bronnen, deel 7), Kok, Kampen, 1995, 138 blz., fl. 27,50, ISBN 90-242-8484-8.
| |
Cultuur
Een register glossen
Cornelis Verhoeven is gefascineerd en geobsedeerd door taal. In Een register verzamelt hij 364 trefwoorden, waaraan hij telkens één bladzijde ontdekkingen en beschouwingen vastknoopt. Hij graaft naar de diepste wortels van onze woordenschat en vindt die in de klassieke talen en in de vroegere stadia van het Nederlands en van de moderne talen. Dit leidt dikwijls tot interessante ontdekkingen, waarvan slechts één voorbeeld: ‘jaloezie’ gaat terug op een Grieks woord dat ‘naijver, zelotisme’ (het niet vermelde ‘dzèlos’) betekent; jaloezieën beletten afgunstige blikken naar binnen te kijken; het Latijnse ‘invidere’ betekent zowel ‘jaloers zijn’ als ‘naar binnen kijken’! De auteur tast de betekenissen verder af door verwante woorden met elkaar te confronteren. Verwonderd constateert hij dat ‘danken’ zowel een positieve waardering als een weigering kan uitdrukken, dat de dubbele bevestiging ‘jaja’ een uiting van scepsis of ontkenning is. Meermaals vermeldt hij de persoon die een bepaald woord of een nieuwe betekenis voor het eerst gebruikte! Hij verklaart de innovaties psychologisch, én vanuit het tijdsklimaat: de ‘totalitaire jaren dertig’, ‘de vaak geprezen jaren zestig, bij nader inzien toch een dieptepunt’, de jaren zeventig, ‘het decennium van de losse toontjes’, toen ‘regeren veranderde in bezuinigen’.
Verhoeven beseft dat zijn ‘allergische’ reacties op sommige woorden vaak te maken hebben met zijn individualisme en zijn afkeer van het ‘verbale activisme’ en de daarmee verbonden gewichtigheid; die afkeer blijkt uit zijn commentaar bij begrippen als ‘conflictmodel, opstarten, ophoesten, afvloeien, afbouwen, uitdaging’, die een stormachtige opgang kenden. Herhaaldelijk trekt hij van leer tegen de ‘cultus van de vlotheid’, die gezelligheid en genieten tot een plicht verheft: ook ‘frisse levenslust wordt ons dringend aanbevolen
| |
| |
en die moeten we dus maar even produceren’. Zijn wrevel slaat om in woede als hij constateert dat termen als ‘rouwproces, schuldgevoel, faalangst’ de menselijke gevoelens negeren. Politieke propaganda en demagogisch geraaskal, dynamische vergaderaars en welzijnszorgers, reclamemakers en weermannen hebben volgens hem de betekenis van sommige woorden volledig uitgehold. In deze ‘tijden van oppervlakkigheid en verval’ kan hij de studie van het Latijn niet genoeg aanbevelen.
Taalliefhebbers zullen aan deze bundel buitengewoon veel plezier beleven. De luchtige toon en meestal milde ironie geven filologische dorheid geen kans. En dan ontsnapt wellicht nog veel speelsheid aan de aandacht: zijn vermelding dat iemand ooit in een zin van vierenveertig woorden beweerde dat lezers het meestal moeilijk hebben met lange zinnen, telt precies evenveel woorden! Sommige bedenkingen worden wel eens herhaald, maar dat valt alleen op als je het boek in één keer uitleest, en dat kan niet de bedoeling zijn. Wel is het storend dat in een ‘woordenboek’ woorden als ‘candidaat, comedie, localiseren en reflexie’ systematisch verkeerd gespeld zijn; in verband met dit laatste wijst Verhoeven erop dat de correcte schrijfwijze soms door een algemeen verspreide foute spelling verdrongen wordt. Toch (maar) een schoonheidsfoutje.
□ Jef Ector
C. Verhoeven, Een register. Bedenkingen over woordjes en glossen, Van Gennep, Amsterdam, 1995, 375 blz., ISBN 90-5515-032-0.
| |
Literatuur
In het licht van Omega
Dit is geen roman om zomaar te verslinden. Eerder iets om in te ademen - wat meer is dan even de atmosfeer ervan opsnuiven. Want allerlei tegelijk nemen wij er in ons op: toestanden, gebeurtenissen, gevoelens, dromen, gedachten, zowel van vandaag als van meer dan 1700 jaar geleden.
De schrijver is iemand die wereld en mensen onbevangen observeert, maar die tevens de aandrang voelt om altijd verder te peilen, niet alleen naar de allerindividueelste roerselen, maar ook naar het mysterieuze samenspel van alles en allen. Wat zich daarbij steeds duidelijker aftekent, wil hij graag zo organisch mogelijk samenvoegen tot een brok van onze ‘objectieve’ geschiedenis. Op verschillende niveaus wandelen wij met hem heen en weer tussen onze eigen tijd en die van voor het edict van Milaan (313), toen de christenheid in het Romeinse Rijk nog geen gelijke (en naderhand overheersende) rechten verworven had.
Uit die derde eeuw wordt het jaar 258 (executie van Cyprianus) naar voren gehaald, van kerstmis tot kerstmis, met als voornaamste geografische raakpunten: de steden Alexandrië, Carthago en het meest noordelijke, door nog niet ‘geciviliseerde’ volken bedreigde Nijmegen. Deze drie plaatsen bieden, zesmaal in dezelfde volgorde na elkaar, het toneel of het vertrekpunt van telkens een nieuw hoofdstuk, met als afrondend slot, nogmaals waar de vertelling begon: Alexandrië. Aldus gerangschikt vormen deze hoofdstukken zoiets als een klassieke architectuur die wonderwel bij de beschreven tijd en leefwereld past. Aanvankelijk lijken zij zelfs op netjes naast elkaar geplaatste panelen, doch gaandeweg beginnen zij in elkaar over te vloeien en groeien ze samen in een diepere eenheid. Kijken en luisteren spitst zich toe in persoonlijker denken, een ‘denken dat met liefde te maken heeft’.
Afzonderlijke, bewust (soms hyperbewust) nadenkende personen komen op de ene of andere manier, meestal voorzichtig tastend, met elkaar in aanraking. Drie van hen krijgen een meer uitgetekend reliëf. Amata woont in Carthago en werd uit de christengemeente gestoten omdat zij door middel van een ‘offerbewijsje’ aan de mar- | |
| |
telaarsdood ontsnapte. Sabina is de echtgenote van een Romeinse krijgsheer in Nijmegen, waar zij een klein heterocliet groepje christenen leert kennen. Psammetichos treedt, hoe discreet ook, als bindende hoofdpersoon op. Hij is een kunstenaar uit Tyros, die in Alexandrië terechtkomt. Daar moet hij voor een zijwand van het ‘Museion’ een monumentale versiering ontwerpen. In hemzelf begint echter stilaan een ‘zachte (christelijke) tegenwind’ te waaien, die hem doet aarzelen. Zijn schetsen worden ten slotte opgeborgen, ‘misschien wel voor duizend jaar’.
Overal in dit boek vinden wij steeds andere uitkijkpunten. Ook flitsen steeds meer vonkjes op. Deze treffen ons vooral in de gesprekken. Het meest aangrijpende daarvan is ongetwijfeld dat van de nog altijd onzekere Amata met de uiterst beginselvaste bisschop Cyprianus. Hier, meer nog dan in verschillende overige passages, is de verwijzing naar problematische situaties van onze eigen tijd zeer voelbaar. Maar ook als de dialogen weleens scherp en zelfs agressief oplopen, blijft de ruimte errond helder. Het is de ruimte van de alles omvattende goedheid. De mensen bejegenen elkaar hoffelijk en hartelijk. Ook als ze op hun hoede zijn. De christenen leven immers (zoals vandaag) ‘omgeven door mensen voor wie Christus niet de eerste is’. Toch is het, althans in die derde eeuw, alsof de ‘tussenkosmische’ godheden van weleer geleidelijk worden vervangen door argeloos of mysterieus glimlachende engelen ‘in vlees en bloed’. Alsof de zachte krachten van het evangelie zich nu meer vanzelfsprekend kunnen uitbreiden over de harde regels van een geordend staatsbestel, dat trouwens ‘generaties lang al een beetje moe’ is. Ondertussen wordt Jezus steeds duidelijker erkend als de ‘mens die helemaal Gods licht is’.
In het licht van Omega overheerst inderdaad ‘iets wonderlijk vriendelijks’. Maar wie denkt dat dit niet verder reikt dan lichtvoetige euforie, vergist zich wel. Deze roman is geen gemakkelijke lectuur. Voortdurend worden wij er uitgedaagd tot wezenlijker besef. Niet alleen om de historische samenhang of relevantie te ontwaren, maar ook en vooral om de meest authentieke kern van het christelijk geloof te onderscheiden van sentimentele, filosofische, theologische of andere uitwassen. De auteur moet lang gewikt en gewogen hebben. Zijn nuanceringen tracht hij, o.a. in de talrijke conversaties, zo snedig mogelijk te verwoorden.
Daarenboven heeft hij met de geschiedenis ut sic zeker geen loopje genomen. In zijn werk komen ettelijke historische personages voor. De bijgevoegde namenlijst duidt er niet minder dan drieëntwintig aan. Daarover raadpleegde hij blijkbaar alle beschikbare informatie en liet ze op ingrijpende manier in het verhaal meespelen. Origenes is daarvan een mooi voorbeeld: een belangrijke theoloog wiens klare inzichten telkens op het goede moment weer opduiken.
Omega, de laatste letter van het Griekse alfabet, heeft hier verschillende symbolische betekenissen. Maar deze ‘cirkel op grondlijn’ is tevens het beeld van wat Guus van Hemert ons presenteert: een zuiver omlijnde opening waardoor de levenwekkende Adem ons toewaait. Om in te ademen, als een frisse, vederlichte bries.
□ André Van Laere
Guus Van Hemert, In het licht van Omega, Davidsfonds, Leuven / Kok, Kampen, 1995, 414 blz., 895 fr., ISBN 90-6306-330-X (België), ISBN 90-242-8954-8 (Nederland).
| |
De overspeligheid van poëzie
De titel van de bundel van Jan van der Hoeven (Brugge, 1929), Nuange en andere gedichten, is een programma op zich. Naaktheid, engel, wolk, het is één beeld en één idee geworden, een metafoor voor de gedichten zelf. Deze gedichten bestaan uit onregelmatige, korte regels (van één tot enkele woorden), waarin de woorden - klanken en betekenissen - wentelen en kantelen tot aan het (eind)punt. Wat in de titel met het woord gebeurt, gebeurt in
| |
| |
de gedichten eveneens op het vlak van de zinsbouw. Bladzijde na bladzijde wordt a.h.w. de liefde bedreven met de taal. ‘In mijn talen’ schrijft de dichter meer dan eens: is de geliefde een meervoud? of is ze van de taal, van het gedicht, te onderscheiden? (‘Talen’: mv. van taal, maar ook: spreken, vragen). Jan van der Hoeven schrijft huldegedichten, zou je ook kunnen zeggen. Maar wie wordt er gehuldigd? Miles Davis, Dizzy Gillespie, uit de afdeling ‘Loftrompet’? Of altijd weer de daad van het schrijven zelf, waarin taal en dichter elkaar opgeilen tot in het jenseits van de verrukking? ‘Deze verrukking zelve is het uitsluitend thema der zuivere lyriek’, schrijft Van Ostaijen, nadat hij gewezen heeft op de overeenkomst met de extase van de mysticus. ‘Evenals de extase heeft de poëzie eigenlijk niets te vertellen, buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare. [...] het vervuld-zijn door het in het transcendente boren van het woord’ (uit Gebruiksaanwijzing der Lyriek). Jan van der Hoeven lezend, moet je hieraan denken; zijn dichten is voortdurend verbinden, verknopen, vervlechten, - wat betekent: een voortdurend ontbinden, ontknopen, ontvlechten van de verstarde patronen van ons denken en van ons taalgebruik. Te midden van nuages moet deze Nuange een verrukking zijn.
□ Mark Insingel
Jan van der Hoeven, Nuange en andere gedichten, Poëziecentrum, Gent, 1995, 56 blz.
| |
Een plasje bloed in het zand
De titel Een plasje bloed in het zand werd ontleend aan Cyriel Buysse, de Vlaamsrealistische schrijver die tijdens de Eerste Wereldoorlog de Duitse invasie van Vlaanderen al fietsend verkende.
Strafrechtjurist en criminoloog Brants gaf eerder al blijk van haar fascinatie voor de Grote Oorlog met de publikatie van de succesvolle reisgids Velden van weleer. In Een plasje bloed in het zand bundelt zij vertaalde fragmenten van literaire werken van Engelse, Franse, Duitse en Vlaamse auteurs die behoren tot de oorlogsgeneratie van ‘14-18’. Een generatie die pas tien jaar na het einde van de oorlog een golf van literatuur produceerde, al werd Le feu van Henri Barbusse (bekroond met de Prix Goncourt in 1916) reeds door de Engelse dichter Siegfried Sassoon gelezen in de loopgraven. Diezelfde Sassoon blijkt de meest opmerkelijke auteur uit de bloemlezing van Brants. Met zijn autobiografische trilogie The complete Memoires of George Sherston ondergaat de enthousiaste oorlogsvrijwilliger een metamorfose: van soldaat tot dienstweigeraar die in een psychiatrisch ziekenhuis belandt.
Niet minder opmerkelijk is de figuur van de Duitser Ernst Jünger. Zijn patriottische oorlogsverslaggeving schetst, wellicht ongewild, een luguber beeld van de waanzin van de boven elke discussie verheven nationalistische strijdlust. Daartegenover staan de getormenteerde Duitse jood, Ernst Toller, die de omvang van het oorlogsleed nooit te boven komt (Verzet), en Erich Remarques bekende aanklacht tegen de verwoestende logica van de loopgraven (Im Westen nichts neues). Het meest populaire, maar daarom niet minder indringende proza blijft dat van het Franse sociaal-realisme van Henri Barbusse (Le feu), Maurice Genevoix (Ceux de 14) en Georges Duhamel (Martelaren). Literatuur als verzet.
Cesar Gezelle, neef van Guido Gezelle, geeft in zijn oorlogsdagboek De dood van Ieper een verbluffend staaltje van het gelaten Vlaams-realisme. Hij beschrijft de verwoesting van Ieper zo innemend dat je je in het belegerde Sarajevo waant.
Hoewel deze bundel bijna uitsluitend proza bevat, kon men er moeilijk omheen Wilfred Owen, een van de grootste Engelse soldier poets, te vermelden. Zijn gedicht ‘Mental cases’ staat hier als enige gedicht wat verloren, maar het beklijft wel. Chrisje Brants wil met haar bloemlezing geen best of bundelen, maar in de eerste plaats ‘de indringendheid van het geschreven woord’ onderstrepen. Een plasje bloed in het zand zal niet teleurstellen.
□ Bart Osaer
| |
| |
Chrisje Brants, Een plasje bloed in het zand. Literaire getuigenissen van de Grote Oorlog, Balans, 1995, 221 blz., ISBN 90-5018-3085. Chrisje en Kees Brants, Velden van weleer: reisgids naar de Eerste Wereldoorlog, Nijgh & Van Ditmar, Dedalus, Amsterdam, Antwerpen, 315 blz., ISBN 90-388-0274-9.
| |
Geschiedenis
Onze veldslagen
Van de vikingen (891) tot Bastenaken (1944-1945) schetst Luc De Vos in dit boek de veldslagen in de Lage Landen; in de tussentijd bezoekt hij de slagvelden van Kortrijk (1302), Gavere (1453), Franchimont (1468), Oostende (1601-1604), Luxemburg (1683-1684), Ramillies (1706), Turnhout (1789), Fleurus (1794), Waterloo (1815), Luik en de IJzer (1914), Ieper en omstreken (1914-1918), Zeebrugge en Oostende (1918), Eben-Emael en het Albertkanaal (1940), Dinant en omstreken (1940), Arnhem (1944). Hij herstelt daarmee de histoire bataille in eer, die kort geleden om twee redenen werd verketterd: enerzijds omdat zij de aandacht afleidde van de histoire profonde (het ‘eeuwige’ reilen en zeilen van het gewone leven), anderzijds omdat zij te weinig oog had voor het leed en de verschrikking die de oorlog over de mensen bracht.
De auteur mag alvast geen beperktheid worden verweten. Hij situeert zijn onderwerp in de globale evolutie van het westerse oorlogsgebeuren (wat in het deel over de veldslagen nogal eens herhalingen veroorzaakt), en weidt uit over de vraag of de Lage Landen inderdaad ‘het slagveld van Europa’ waren. De veldslagen situeert hij altijd in hun ruimere (vooral politieke) context, en meestal beschrijft hij ook hun gevolgen; hij toont ook wat er nu nog van de slag overblijft.
Het werk is bovendien een weelderig kijkboek, met talrijke foto's, spotprenten, kaarten en afbeeldingen van kunstwerken, uniformen en materieel.
De Vos combineert de ouderwetse belangstelling voor de veldslag (die hier toch nieuwe accenten krijgt), met een postmoderne, nuchtere, demystificerende kijk op de gebeurtenissen. Hij ontluistert de mythevorming rond vroegere heilige koeien (de Guldensporenslag, de 600 Franchimontezen, de IJzerlegenden), wikt en weegt krijgsbedoelingen, krijgskansen en krijgshandelingen (hij heeft veel lof voor de Duitsers en veel kritiek op de geallieerden in de Tweede Wereldoorlog, en rehabiliteert Hitler als militair strateeg) en komt dikwijls tot een onverwacht besluit. Terecht toont hij aan dat oorlog en veldslagen óók een deel van de geschiedenis zijn: ‘alle beschavingen zijn uit oorlog voortgekomen’ (blz. 5), en dat ze de laatste tijd ten onrechte worden verwaarloosd. Die verwaarlozing blijkt nog het best uit de woordenschat, waar heel wat oude woorden ook voor de historisch gevormde lezer als neologismen klinken. Of weet u soms zomaar wat een zundgat, een holle lading, kartouwen, een staartwinde of een rabauw zijn?
Veldslagen in de Lage Landen is dus ongetwijfeld een interessante publikatie, maar onbevredigend omdat, zoals ook elders in zijn werk, De Vos er niet in slaagt het militaire een menselijk gezicht te geven. Woorden als ‘verschrikkelijk’ zijn wel niet van de lucht, maar hoe de betrokkenen leefden, geleden hebben en stierven, komt niet uit de verf: het blijft een (zeer vakbekwame) uiteenzetting waarachter je de militaire technicus voelt, die denkt aan tactiek, en aan mensen als utilitaire pionnen. Het blijft wachten op de Vlaamse historicus die erin slaagt de cijfers, troepenbewegingen en tactiek waarmee De Vos zo vakkundig goochelt, een hart te geven op het schaakbord van de dood.
□ Jaak De Maere
Luc De Vos, Veldslagen in de Lage Landen, Davidsfonds, Leuven, 1955, 256 blz., ISBN 90-6152-895.
|
|