Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Guido Vanheeswijck
| |
[pagina 448]
| |
1592). In zijn, overigens boeiende en populaire studie, Kosmopolis, kent Stephen Toulmin aan beide heren de hoofdrol toe in het drama van de moderne tijd. Indien we een keuze moeten maken, is het één van beide: ofwel een geloof in de rationele maakbaarheid van de wereld (Descartes), ofwel een terugkeer naar een speelse wijsheid van de onzekerheid (Montaigne). Een andere mogelijkheid is er niet. Blaise Pascal (1523-1562) krijgt van Toulmin dan ook een kleine bijrol. Vanaf de moderne tijd is de rol van een ‘christelijk filosoof’ immers uitgespeeld: ‘Blaise Pascal achtte zijn intellectuele talenten [...] twijfelachtig. De helft van de tijd kon hij ze met goed gevolg aanwenden, en ongetwijfeld tot zijn persoonlijke voldoening; de andere helft kwelde hij zich met de gedachte dat diezelfde talenten hem op een dwaalspoor brachten, door zijn aandacht af te leiden van zijn relatie met God’Ga naar eind[2]. Jean Brun is een heel andere opvatting toegedaan. Hij plaatst Pascal naast Montaigne en Descartes: ‘In deze periode van de zeventiende eeuw zag Pascal zich enerzijds geconfronteerd met de nasleep van een ten einde lopend scepticisme, en anderzijds met de geboorte van een zegevierend rationalisme. Daarom boden de geschriften van Montaigne en Descartes hem belangrijke stof ter overweging om de betekenis van de boodschap van de Evangeliën beter te doorgronden’Ga naar eind[3]. Juist omdat Pascal een eigen houding bepaalt tegenover het werk van beide denkers, is zijn wijsgerig oeuvre zo actueel. Wij hebben niet de keuze tussen twee mogelijkheden. Er is, zo suggereert Brun, ook een tussenweg, in het spoor van Pascal. Voor Pascal wordt de mens gekenmerkt door grandeur en misère. Alleen een visie die beide aspecten in aanmerking neemt, kan ons een werkelijk inzicht in de mens bezorgen. Montaigne noch Descartes zijn daartoe in staat. Door zich te beperken tot één kenmerk van de mens, vertekenen zij zijn ware aard en toveren ze hem luchtkastelen voor. Montaigne, aldus Pascal, toonde overtuigend hoe betrekkelijk al onze kennis is, en droeg er zo toe bij onze ijdele pretenties te bestrijden. Montaigne schreef dat hij rust kon vinden in ‘het zachte oorkussen van de twijfel’. Hij zag de menselijke kleinheid, maar weigerde ook zijn grootheid te zien. Heel duidelijk, zonder zijn naam te vernoemen, viseert Pascal hem in Pensées, nr. 194: ‘Wie twijfelt en niet zoekt is zowel ongelukkig als in overtreding; en als hij daar rustig en voldaan bij is en er openlijk voor uitkomt, als hij er zich zelfs op beroemt en als deze toestand voor hem aanleiding is tot blijdschap en ijdelheid, dan ontbreken mij de woorden om zo'n wezen te beschrijven’. Die woorden ontbraken niet, wanneer hij de degens kruiste met René Descartes. In Pensées, nr. 78 lezen we: ‘Descartes is onnut en onzeker’. Terwijl Montaigne de mens uitnodigde te rusten op ‘het zachte oorkussen van de twijfel’, wilde Descartes hem in slaap sussen op ‘het zachte | |
[pagina 449]
| |
oorkussen van de rationele waarheid’. Descartes had oog voor zijn grootheid (zijn rationeel denkvermogen), maar miskende zijn kleinheid. Volgens Pascal heeft de grote Franse rationalist hoegenaamd niets begrepen van de tragische gebrokenheid van de condition humaine. Evenmin heeft hij begrepen dat de rationaliteit van de exacte wetenschappen beperkt blijft tot een bepaald domein en dat haar antwoorden, hoe belangrijk ook binnen de grenzen van dat domein, nooit richtinggevend kunnen zijn met betrekking tot de grote existentiële vragen. Zelfs indien hij over God spreekt, heeft die niets te maken met de God van het evangelie: ‘Wat ik Descartes niet kan vergeven: hij zou het graag in zijn gehele wijsbegeerte zonder God willen stellen; maar hij kon toch niet anders dan God een klein zetje te laten geven dat de wereld op gang bracht; daarna heeft hij God niet meer nodig’ (Pensées, nr. 77). Montaigne liet de mens die de waarheid niet vindt aan zijn twijfels over. Descartes daarentegen meende dat je de waarheid in de wetenschap moet zoeken, dat zij door de wetenschappelijke rede kan worden achterhaald en dat zij de mens op weg zet naar een bevrijdende kennis. Maar voor Pascal was noch het scepticisme van de een noch het rationalisme van de ander voldoende. ‘De weg, de waarheid en het leven’ kunnen alleen maar worden gevonden in het Woord van Jezus Christus. | |
De mens voor godHet grote onderscheid in de antropologie van Pascal is dat tussen ‘de mens zonder God’ en ‘de mens voor God’. De mens zonder God verliest zichzelf in verbeelding, verstrooiing, ijdelheid en nieuwsgierigheid. Pascal schrijft schitterende bladzijden over de menselijke kunst van de ‘cultivering van de schijn en de verwaarlozing van het zijn’. Toen hij zijn notities over de verstrooiing nog eens overlas, kon hij niet nalaten in de kantlijn te noteren: ‘Hoe voos en vuns is het menselijk hart!’ (Pensées, nr. 143). Paradoxaal genoeg zijn het juist die passages over verstrooiing, nieuwsgierigheid en kosmische verlorenheid, die vandaag zo sterk aanspreken. Niet toevallig doen zij sterk denken aan de bladzijden die Heidegger (die een aantal jaren college heeft gegeven over Pascal) in Sein und Zeit wijdt aan het begrip Verfallenheit en aan das Man. Zoals de twintigste-eeuwse existentialisten ziet Pascal de mens als een ‘geworpene’ die zijn bestaan op zich moet nemen zonder ervoor gekozen te hebben. De mens zonder God is veroordeeld tot een uitzichtloze vrijheid. Anders dan de toonaangevende existentialisten (Heidegger, Sartre) ziet Pascal de mens als een Godzoeker. Zonder God is de mens een verscheurd wezen, een ‘onbegrijpelijk monster’. De tegenstelling die | |
[pagina 450]
| |
diep in hem schuilt, kan hij op eigen kracht nooit verjagen: hij kan ze betreuren of cultiveren. Slechts door te luisteren naar de boodschap van de Schrift kan hij ze helen: ‘Al die onbegrijpelijke uitersten raken elkaar en vallen samen, juist omdat ze zich van elkaar verwijderd hebben, en worden in God, en in God alleen, met elkaar verzoend’ (nr. 72). Dit citaat stamt uit het beroemde fragment over de twee oneindigheden, waarbij ik even blijf stilstaan omdat het zo sterk Pascals denkwijze typeert. Zelf een geniaal wetenschapper, reflecteert hij over twee opzienbarende uitvindingen van zijn tijd, de sterrekijker en de microscoop, - niet om de wetenschappelijke vooruitgang te bewieroken, maar om de mens te herinneren aan de plaats die hij in het heelal inneemt: ‘Want wat is de mens uiteindelijk in de natuur? Een niets vergeleken bij het oneindige; een alles, vergeleken bij het niets; een tussending tussen alles en niets’ (Pensées, nr. 72) We weten te weinig om ons ‘heer en meester van de natuur’ te wanen; we weten te veel om tevreden te zijn met een sceptische onwetendheid. Tussen het oneindig grote en het oneindig kleine zijn we op zoek. De mens bij Pascal is een homo viator. Alleen God, zo herhaalt Pascal, geeft het antwoord. Niet de mens kan, door de weg van de rede te volgen, komen tot God, maar God komt, door de menswording, tot de mens. Daarom ‘heeft het hart zijn orde; de geest heeft de zijne, die door beginselen en bewijzen wordt gekenmerkt; het hart heeft een andere. Men bewijst niet dat men bemind moet worden, door de oorzaken der liefde ordelijk op te sommen: dat zou belachelijk zijn’ (Pensées, nr. 283). Met die opvatting wil Pascal nochtans geen verdediger zijn van een subjectivistisch irrationalisme, dat tenslotte voert naar bijgelovig obscurantisme. Lichtgelovigheid is voor hem verbonden met verbeelding die de mens tot slaaf maakt. Wat Pascal vraagt is het vermijden van twee uitersten: de rede uitsluiten of de rede alléén toelaten. De ware christelijkheid, zo schrijft hij, bestaat in ‘onderwerping, én het gebruik van de rede’ (nr. 269). De rede is belangrijk binnen het haar toegewezen domein. Maar dat domein is begrensd: ‘Niets komt zozeer met de rede overeen als deze ontkenning van de rede’ (nr. 272). Wie alles aan de rede onderwerpt, miskent het mysterie van de werkelijkheid. Slechts tegen die achtergrond kan je die andere beroemde passage over de ‘weddenschap’ begrijpen, waaruit ik het volgende fragment citeer: ‘Ja, maar u moét wedden; dat gebeurt niet vrijwillig, u zit nu eenmaal in het schuitje. Waarop wedt u dus? Kijk eens: omdat er toch gekozen moet worden, zullen wij zien waar u het minste belang bij hebt. U hebt twee dingen te verliezen: het ware en het goede, en twee dingen om op het spel te zetten: uw verstand en uw wil, uw kennis en | |
[pagina 451]
| |
uw zaligheid; en uw natuur moet twee dingen ontvluchten: dwaling en ellende. U doet uw verstand er niet erger geweld mee aan door het een of het ander te kiezen, want u moet noodzakelijkerwijze kiezen. Dat is dus uitgemaakt. Maar uw zaligheid? Laten wij verlies en winst tegen elkaar afwegen en kruis kiezen: God bestaat. Ga die twee gevallen na: als u wint, wint u alles; als u verliest, verliest u niets. Wed dus zonder aarzelen dat hij bestaat’ (nr. 233). Men heeft deze passage vaak geïnterpreteerd als een opportunistische keuze: het is beter te wedden dat God bestaat, want dat levert je meer voordeel op. Zo simplistisch is de redenering niet. Wat Pascal beklemtoont, zoals later ook Kierkegaard, is: de keuze ligt niet zozeer tussen wat goed en kwaad is, maar tussen het al dan niet erkennen dat er zoiets bestaat als goed en kwaad. ‘De keuze is niet die tussen het kiezen van hetzij goed hetzij kwaad, maar die tussen een wereldbeeld waarin er plaats is voor goed en kwaad, en een wereldbeeld volgens hetwelk goed en kwaad pseudo-begrippen zijn waarvan wij ons altijd moeten losmaken, uitgaande van de idee dat het leven niet meer is dan een spel waarbij alle zetten evenveel waard zijn’Ga naar eind[4]. | |
Pascal vandaag?Jean Brun heeft niet alleen een heldere, informatieve, maar ook een uitermate strijdlustige, persoonlijk gekleurde monografie geschreven. Graag fulmineert hij tegen het ‘scholastieke jargon’ van veel hedendaagse filosofie, dat volgens hem een sterke tegenstelling vormt met de eenvoudige, aforistische terminologie van de schitterende stilist die Pascal was: ‘Men moet ook toegeven dat niet weinig hedendaagse filosofieën evenzovele verhulde vormen van scholastiek zijn, en dat het jargon van de spitsvondige middeleeuwse theologen slechts plaats heeft gemaakt voor een ander jargon: dat van de semiotiek, de analytische filosofie, de fenomenologie, het existentialisme, het structuralisme, de psychoanalyse of een van de talrijke andere stromingen, die om een nieuwe Molière vragen om hun houterig taalgebruik te ontmaskeren en belachelijk te maken’Ga naar eind[5]. Maar vooral houdt hij een pleidooi voor de denker Pascal en voor zijn compromisloos zoeken naar een waarheid die elk menselijk perspectief overstijgt: ‘Daarom is hij noch de filosoof van de geruststellende vaste grond onder onze voeten, noch de filosoof van de bedwelmende duizeling, maar die van de afgrond’Ga naar eind[6]. Die afgrond wil Pascal doordenken tot op het uiterste punt. Daar situeert zich de laatste keuze: voor God of zonder God. Je kan Pascals grootheid erkennen en hem toch niet in alles volgen. Zijn eigenzinnige afbakening van rede en geloof, zijn donkere visie op | |
[pagina 452]
| |
het leven, zijn gloeiend pleidooi voor het jansenisme: het is allemaal verbonden met de typisch religieuze situatie van zijn tijd en met zijn eigenzinnig karakter. Zelfs zijn jansenistische vrienden hadden moeite met zijn verbeten-sarcastische stijl, waarmee hij zijn tegenstanders afmaakte. Je hoeft Jean Brun dus niet helemaal te volgen in zijn verdediging van Pascal om je toch te verwonderen over het grote stilzwijgen over en de miskenning van de filosoof Pascal in de hedendaagse wijsbegeerte. Ook in de (academische) filosofie zijn er nu eenmaal modetrends en hardnekkige vooroordelen met heel eigensoortige uitsluitingsmechanismen. Alleen daarom vind ik deze in menig opzicht uitdagende monografie een aanrader. Maar helemaal vergeten is Pascal nu ook weer niet. In De malaise van de moderniteit schrijft Charles Taylor, een van de toonaangevende denkers van vandaag: ‘Maar om effectief mee te doen aan het veelzijdige [hedendaagse] debat, moet men inzien wat er groots is in de cultuur van de moderniteit, en wat oppervlakkig of gevaarlijk. Evenals Pascal zei ten aanzien van de mens, wordt de moderne tijd zowel gekenmerkt door grandeur als misère. Alleen een visie die beide omvat kan ons het onvertroebelde inzicht geven dat wij nodig hebben om de grootste uitdaging ervan te aanvaarden’Ga naar eind[7]. Het tij zou wel eens kunnen keren. |
|