Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Deel 1: Een spookachtig wezenDe vorige was al weer een hele tijd uit het gezichtsveld verdwenen, dus toen de nieuwe zich had aangekondigd, werden de oren meteen gespitst: in 1994 manifesteerde zich eindelijk weer eens een nieuwe (literaire) generatie! Dat was niets te vroeg. Nog zes luttele jaren restten ons van het tweede millennium en velen zagen al met angst in de wijd opengesperde ogen het ultieme historische tekort dreigend naderen: een eeuw- en nu zelfs millenniumwende zonder fin-de-siècle-generatie! Zoiets was dan wel buiten enkele jonge schrijvers - en, zo wordt gefluisterd, in de eerste plaats hun uitgeverij - gerekend. Plots was er een eerste teken van leven, een artikel van Frank Verkuyl in De Groene Amsterdammer van 23 februari en de naam, Generatie Nix. Vervolgens nam zowat iedereen er zo snel mogelijk afstand van: de schrijvers zelf, die het bestaan ervan ontkenden, en de critici die het als een hoop defaitistisch gejammer terzijde schoven. Tenslotte was er het bijbehorende literaire tijdschrift, Zoetermeer. Het eerste nummer verscheen in augustus 1994. Toen wist iedereen wel van de nieuwe generatie, en kon het bestaan ervan niet meer worden ontkend. Of toch? Rond Generatie Nix en Zoetermeer werd en wordt nog steeds een welles-nietesspelletje gespeeld. Nix is het werkelijke gevoel van dit tijdsgewricht, Nix is alles behalve beklijvende literatuur, Nix is het langverwachte postpostmodernis- | |
[pagina 412]
| |
me, Nix is een bloedeloos amalgaam van vuilbekkers, Nix is MTV, Nix is een fantasma. Met zekerheid valt in ieder geval te poneren dat Nix is wat de naam al aankondigde dat het zou zijn: een permanent schaduwspel, iets en niets tegelijkertijd. Nix, kortom, is het ultieme spook, de literatuur in haar meest spectrale gedaante. De David Copperfields van dienst zijn de auteurs, maar ook de media. Alleen al daarom kan je wellicht stellen dat Nix inderdaad in het midden van deze tijd staat. ‘Nix zijn’ is generatiespook zijn in de vuurlinie van de media, al dan niet tegen wil en dank. Op twee slinkse manieren wil ik deze geestrijke verschijning benaderen teneinde de waarheid onder de witte gewaden te ontbloten. In deze aflevering de eerste manier: waarom en hoe rammelt het spook met zijn kettingen, en is er reden tot paniek? De vraag die op ieders lippen brandt, is natuurlijk die naar de levenskansen van een plots aan het licht blootgestelde schim. | |
Een spookachtig wezenEind jaren zeventig leidde een aantal jonge auteurs, onder wie Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk, het tijdschrift De Revisor. Alle redactieleden reageerden bijzonder terughoudend wanneer geprobeerd werd hen poëticale uitspraken te ontlokken. Toch werden ze door literaire spraakmakers al snel als een literaire stroming beschouwd. Gezien de vaak sterk gelijklopende poëticale opvattingen was dat wellicht niet geheel onterecht. Het Revisor-proza wordt nu beschouwd als de voorloper van het postmodernisme in de Nederlandse letteren. De specificiteit van het rumoer rond De Revisor was echter al even opmerkelijk als de kwaliteit van het werk van sommigen van haar auteurs. Daar waar bijvoorbeeld de Vijftigers het ene manifest na het andere de wereld hadden ingestuurd om hun blijde boodschap te verkondigen, waren het in de eerste plaats de media die het beeld creëerden van het Revisor-proza als een eenduidige literaire stroming. Dat beeld was vaak negatief gedefinieerd; met name werd een samenhang onderkend in het vermeende overdreven academisme van het betreffende proza. De auteurs moesten in ieder geval niet hengelen naar een profiel, de media creëerden dat in hun plaats. Waar bijvoorbeeld Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk zich vrij ongemakkelijk gedroegen ten opzichte van het min of meer opgedrongen beeld van een literaire beweging, liepen de Maximalen eind jaren tachtig de media met open armen tegemoet. De redacteurs van de Revisor kreeg je slechts met veel moeite bij elkaar voor een groepsinterviewGa naar eind[1]. De Maximalen daarentegen publiceerden verscheidene manifesten en gaven een fotosessie. Met uit- | |
[pagina 413]
| |
zondering van Joost Zwagerman en Tom Lanoye verschoven de meeste Maximalen echter al snel naar een iets minder maximale achtergrond, overigens óók volledig op het ritme van de massamedia. De Groene Amsterdammer kondigde op de flap van het nummer van 23 februari 1994 met grote letters aan dat een nieuwe literaire beweging eindelijk was opgestaanGa naar eind[2]. Hun gemeenschappelijke noemer: ‘[...] jonge schrijvers die hun onderwerp van de straat haalden, om precies te zijn: uit de geestdode wereld van de nieuwbouwwijken waar het leven wordt geregeerd door de televisieverslaving en consumptiedwang. Hoewel ze qua stijl sterk verschillen, hebben de schrijvers behalve hun geboortejaren (tussen 1962 en 1967) een duidelijke preoccupatie met thema's als overdadig drankgebruik, perverse seksualiteit, niets ontziende agressie, sociale desinteresse en diepgewortelde verveling gemeen’. Wanneer je over Nix praat, staan twee namen steeds centraal: Rob van Erkelens en Ronald Giphart, de mopperende vorst van de beweging en zijn guitige hofnar. Andere namen die regelmatig met Nix verbonden worden, zijn Arnon Grunberg en Joris Moens. Deze laatste vormt samen met Van Erkelens en Giphart de redactie van Zoetermeer. In Vlaanderen wordt het Nix-peleton getrokken door Paul Mennes en vaderfiguur J.M.H. Berckmans. De patriarchen heten verder Herman Brusselmans, Joost Zwagerman en, internationaler, Bret Easton Ellis en Douglas Coupland, auteur van Generation X. Tales for an Accelerated Culture (1991). Maar niet alleen vormen ze een nieuwe beweging, de schrijvers bleken (slechts) het literaire luik van een heel nieuw en algemeen eind-millennium-denken. Voor het eerst kwam een generatie naar voren die volledig was opgegroeid in de context van het ongebreidelde kapitalisme en het failliet van het engagement in de jaren zeventig en tachtig. Ultieme verveling was hun lot. Heel wat reacties, ook van de betrokken auteurs zelf, volgden in verschillende kranten en tijdschriften. Het profiel van de auteurs die zich in augustus 1994 manifesteerden rond de eerste aflevering van het tijdschrift-in-boekvorm Zoetermeer, was dan ook al in hoge mate bepaald door het debat dat her en der gevoerd was. De inzet: het vermeende hedonistische en verveelde mens- en wereldbeeld van deze nieuwe groep jonge schrijvers, dat straffeloos geëxtrapoleerd werd tot het mens- en wereldbeeld van een hele nieuwe generatie. Nix zal in ieder geval geen literaire avant-garde-beweging zijn geweest die vanuit een marginale positie de gevestigde literaire | |
[pagina 414]
| |
orde heeft bestookt en daarvoor haar eigen, alternatieve kanalen heeft moeten creëren, wel integendeel. Vanaf het prille begin hebben Nix-auteurs bijvoorbeeld steun gevonden in het hart van de Grachtengordel, om maar iets te zeggen bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, met een actieve medewerking van het Vlaamse bijhuis Dedalus. Zowel Grunberg als Giphart hadden nog vrijwel niets gepubliceerd, laat staan een roman, toen redacteurs van die uitgeverij hen zelf vroegen een roman te schrijven. Nijgh & Van Ditmar geeft ook Zoetermeer uit. Wat hun precieze invloed is op het redactionele beleid, blijft vooralsnog een open vraag, maar in ieder geval drukt het fonds een duidelijke stempel op het tijdschrift. Dedalus van zijn kant heeft Paul Mennes gevraagd of hij misschien een roman had en heeft gewerkt aan de profilering van zijn auteur J.M.H. Berckmans om hem als de vaderfiguur van Nix naar voren te kunnen schuiven. Wellicht was het voor Nijgh & Van Ditmar een gedeelde situatie van kansen grijpen en de juiste omstandigheden creëren. In ieder geval heeft die uitgeverij er als een actief producer alles aan gedaan om het fenomeen te ondersteunen, zoals Malcolm McLaren de Sex Pistols begin jaren zeventig van de straat oppikte en ze hot maakte. In het door Nijgh & Van Ditmar uitgegeven jaarboek Mekka 1995 komt Nix dan ook uitgebreid aan bod, onder meer in een alle lof betuigend artikel van Em. Kummer (‘Weg met de stoppelige poëtica's, vort met die rimpelige koppen, de sloot in met die eikelige voorschriften. Leve de anarchie en de stijl’). Ook kranten en tijdschriften besteedden meteen veel aandacht aan die jonge schrijvers en hun vermeende generatiedenken, iets waarmee Zoetermeer speelde door veel perscitaten over zichzelf af te drukken. Op de eerste twee pagina's van het eerste nummer staat zelfs enkel een groot citaat van Jaap Goedegebuure, die in HP/De Tijd verwachtingsvol naar Zoetermeer had uitgekeken. De media hebben Zoetermeer gehyped, daarbij lustig bespeeld door vooral Van Erkelens en Giphart. Die namen meteen afstand van het fenomeen. Joris Moens had het in De Groene Amsterdammer van 23 februari 1994 al voorspeld: ‘Iets wat de Generatie X'ers niet willen, is geëtikeerd worden’. Duidelijker misschien: het kwam hen zeer goed uit zich door anderen te laten etiketteren, om dat etiket vervolgens zelf woordelijk te ontkennen maar er in daden een grond aan te verlenen en het verder te voeden. Een voorbeeld van die ambigue zelfprofilering is het eerste redactioneel van Zoetermeer, dat niet vooraan stond (het nummer opent met een brief van de burgemeester van het echte Zoetermeer, die de geboden promotiekansen voor zijn stad met beide handen greep) maar ergens achteraan werd weggemoffeld. In dat redactioneel artikel staat, naast veel technische gegevens over het blad, | |
[pagina 415]
| |
slechts één ‘poëticale’ mededeling: het tijdschrift bestaat omdat de makers al van kinds af een tijdschrift wilden maken, ze hebben bovendien geen programma want op deze manier is het al moeilijk genoeg. Iedereen verwacht een kanjer van een statement en als antwoord scharen de auteurs zich met alle macht niet onder de noemer Nix maar ontwijken ze de expliciete categorisering. Zijdelings is het statement er natuurlijk wel, al was het maar de onwil om een programma te articuleren. Je hoeft het blad van het redactioneel dan ook maar om te draaien en je krijgt al een paginagrote advertentie voor Generation X en andere boeken van Douglas Coupland. Ook staat er in het eerste nummer nog een ‘ingezonden’ brief van de (al dan niet fictieve) Joris de Waal, waarin deze student milieuchemie stelt: ‘Wij zijn de generatie NUL. [...] Wij mogen toch nergens in schrijven, omdat zij met hun vette konten op alle kranten zitten? [...] Maar laat ze nu eens opdonderen en ons gaan lezen’. Het is handig bekeken natuurlijk. Wie de statements zoekt, heeft ze bij dezen gevonden, wie de redactie daarvoor verantwoordelijk wil stellen, kan afgescheept worden met de opmerking dat niet zij maar een ‘ander’ voor die woorden de verantwoordelijkheid draagt. Van Erkelens schrijft in een korte lezersbrief in De Groene Amsterdammer van 6 april 1994 een reactie op het ophefmakende artikel van Frank Verkuyl: ‘Charles Gerald Fitzpatrick bestaat net zo min als de Generation X’. Fitzpatrick was de Canadese cultuurfilosoof die door Van Erkelens en Giphart eerder was opgevoerd als hun boegbeeld. Van Erkelens had natuurlijk gelijk, maar wellicht op een nog andere manier dan hij in zijn brief bedoelde. Zoals Fitzpatrick in zekere zin wél bestond, omdat er over hem gepraat werd, zo bestond vanaf 23 februari 1994 immers ook Nix. In een artikel in Trouw van 5 mei 1994 bijvoorbeeld bevestigen Giphart en Van Erkelens nog eens dat ze van Nix afstand doen. Ze willen immers, zo wordt betoogd, niet opdraaien voor de mindere boeken van andere schrijvers. In NRC Handelsblad van 24 juni 1994 manifesteren Van Erkelens, Moens en Giphart zich dan weer wel als een groep met een gezamenlijk ideeengoed. Uitdrukkelijk spreken ze over ‘wij’, ‘ons’ en het ouderdomsdédain van Blokker, Hofland en Mulisch, waartegen ze zich willen afzetten. Kortom, hoewel ze zich steeds midden in de discussie plaatsen, willen vooral Van Erkelens en Giphart er schijnbaar toch buiten staan. Nix: ze willen er niets mee te maken hebben en ze zwijgen er niet over. Dat de auteurs zich willen manifesteren maar zich tegelijkertijd toch niet willen laten vastpinnen op poëticale programma's die door hun literair werk later enkel kunnen worden tegengesproken, of die geen recht doen aan hun interne verscheidenheid, leidt tot een | |
[pagina 416]
| |
hoogst ambivalente, veelal formele profilering. In redactioneel één worden dus voornamelijk technische gegevens meegedeeld en wordt er wat geginnegapt. In het tweede redactioneel klinkt dezelfde vrijblijvendere toon door: ‘want je houdt gewoon van mooie literatuur’ en ‘geen poëzie over de oorlog, en geen essays over de bevrijding, en geen gehuil over de oorlog, en geen gelul en geen gezeur, maar mooie verhalen’. Maar op geen enkel moment wordt blijkbaar vanuit die vrijblijvendheid de functie van een redactioneel artikel in twijfel getrokken. Het redactioneel van het derde nummer werd geschreven op een moment dat de statements voldoende gefunctioneerd hadden: Zoetermeer is bekend en berucht. De redacteurs voelen nu blijkbaar aan dat hun manifestatiedrang (al is het dan via een ontkenning) hen vanaf nu wel eens de das zou kunnen omdoen, wanneer met name het ‘profiel’ zou uitgroeien tot een stigmatisering. De jonge hond wil nu ook wel eens een hok. Giphart, Moens en Van Erkelens proberen dan ook uit de loopgraven te kruipen en te breken met de vigerende polemische traditie binnen de Nederlandse letteren: ‘De dualistische wereld van toen is veranderd in een pluralistische. Wij zijn opgegroeid zonder helder afgebakende waarden, zonder vaststaande waarheden. Voor ons zijn de dingen niet of-of, maar en-en’. Dat neemt niet weg dat een ‘massamediaal’ profiel, waarvoor oppositie voeren levensnoodzakelijk is omdat het de aandacht trekt, aan de basis ligt van Zoetermeer, ‘the choice of a new generation’. Hun afkeer van dualistisch denken, kan niet verhullen dat Zoetermeer ook een marketingstrategie is, die zich niet zonder meer kan plaatsen buiten datgene waarmee ze zichzelf (een weliswaar slechts in zekere mate reëel) leven heeft ingeblazen: de media. De redacteurs willen zich buiten een polemiekendynamiek plaatsen, die echter automatisch op gang gebracht wordt wanneer je je in weekbladen profileert. Zoetermeer wil met andere woorden af van een profiel waar het niet buiten kan, want zonder hongerige media geen belangstelling, dus geen Nix en geen Zoetermeer. Bewegingen hebben een tijdschrift nodig, als een eigen forum waarin je een min of meer collectieve identiteit vorm kunt geven, maar ook als een referentiepunt voor buitenstaanders, als een onmisbare schakel om de aandacht van de media op jezelf gericht te houden. Wanneer journalisten en critici literaire tekenen des tijds ontwaren in het overvloedige en heterogene literaire aanbod en vervolgens van een tendens, of, sterker nog, van een generatie spreken, blijft zoiets al bij al een vrij abstract gegeven. Bovendien rust op deze ontdekkers automatisch de verdenking dat zij een aantal toevallige parallellen opblazen tot meerdere eer en glorie van zichzelf. Een poëticaal tijdschrift biedt op zulke momenten een brood- | |
[pagina 417]
| |
nodige bevestiging van wat sommigen al dachten te hebben ontdekt. Of die parallellen nu werkelijk waren opgeblazen of niet, heeft op dat moment al niet veel belang meer. Het profiel is relevanter dan het boek. De schrijver heeft immers in de vorm van dat tijdschrift de criticus goedkeurend toegeknikt. Het gevaar bestaat dan dat de aandacht wordt weggetrokken van de realiteitswaarde van een dergelijke profilering. De media roepen een schim in het leven die niet aan de werkelijkheid hoeft getoetst te worden. Ook de auteurs hebben er alle baat bij. Dat schimmig beeld moet niet ‘echt’ zijn, het zorgt wel voor de nodige aandacht en doet de verkoop van de boeken werkelijk stijgen. Een handig toegepaste mediastrategie van Zoetermeer is, naast het oprichten van een eigen tijdschrift en de profilering in interviews of in manifestatieachtige en ambivalente redactionele artikelen, het snufje oude meesters. Eigen aan elke beweging die zichzelf als nieuw profileert, is paradoxaal genoeg een drang tot historisering. Ze trekt parallellen tussen zichzelf en al jarenlang publicerende, liefst in zekere zin marginaal gebleven auteurs en legt zo mogelijk ook verbanden met enkele namen uit een verder verleden. Zolang er niet teveel de klemtoon op wordt gelegd, verstoort een literair-historische inbedding de mythe van de nieuwe morgen niet. Integendeel, het maakt het geheel nog geloofwaardiger, want wie beschouwt de idee dat iets volstrekt nieuw zou zijn nu niet als een naïeve gedachte? Bovendien werkt het de institutionele legitimatie van een beweging in de hand. Volgens de regels van de kunst (‘Wij van Zoetermeer mogen dan wel heel erg modern zijn, we sluiten onze ogen niet voor het verleden’) voorziet Zoetermeer dan ook plaats voor Brusselmans, Berckmans, Coupland en de brat pack-traditie van Ellis, maar ook voor Rimbaud en Trakl. Indien zoiets met mate gebeurt, is het natuurlijk een zeer verantwoorde zet voor een groep die graag als een generatie wil beschouwd worden. De media bouwden verder aan de verschijning Nix, gretig inpikkend op dergelijke in wezen erg gemakkelijk te creëren symptomen. Nix is dan ook een produkt dat gegroeid is vanuit en niet tegen de haren in van de literaire wereld. Zoetermeer is het tijdschrift dat in het tweede nummer de advertenties in de inhoudstafel opnam. Hun pose van generatie tegen wil en dank deed het in kranten en tijdschriften, daar waren ze zich ook heel goed van bewust. Door het kat-en-muisspelletje met wat hun groepsidentiteit zou zijn, creeren ze niet die identiteit, maar wel een meer cruciale afgeleide: een image, glanzend en wel. De inhoud ervan is secundair. Decennia geleden hadden ze de Grachtengordel wellicht in het harnas kunnen jagen door zichzelf zo duidelijk als Jonge Honden te profileren, nu | |
[pagina 418]
| |
spelen ze met hun extreme zelfarticulering net in op dat waar veel literaire instituties om smeken. Het tegenovergestelde van vroeger is nodig om de aandacht van de media te trekken, de gunst is minder relevant. Het laat zich dan ook raden dat het literaire werk zelf van een zo snel geïnstitutionaliseerd fenomeen nauwelijks grensverleggend te noemen valt. Nix is in de eerste plaats een volgens de regels van de kunstmarkt geproduceerd fenomeen, drijvend op de slogandwang van het nieuwe, veel meer dan een verzameling literair radicaal vernieuwende boeken. Sommige critici reageerden inderdaad afwijzend op de hedonistische teneur die uit enkele boeken zou spreken. In de jaren negentig kun je verhalen die over seks, geweld en verveling handelen, echter moeilijk enkel op basis daarvan omschrijven als brekend met een poëticale traditie. Literaire vernieuwing is niet altijd de eerste inzet van Nix. In Trouw van 5 mei 1994 maakt Van Erkelens duidelijk dat ze leuke en gedurfde dingen willen doen, zoals alle nieuwe schrijvers en tijdschriften controversiëler willen zijn dan de gewone blaadjes, maar Giphart voegt daar aan toe: ‘En wij verdienen er geld mee’. Van Erkelens: ‘Ja, maar dat is niet...’ Giphart: ‘Oh nee, dat mag ik van jou niet zeggen hé’. Van Erkelens: ‘Nee, straks gaan mensen denken dat dat je enige motivatie is’. Of het nu om een werkelijke discussie over geld ging, of dat ze zich gewoon graag profileren met dergelijke dialogen, zoiets geeft in beide gevallen aan dat de inzet van de redacteurs in eerste instantie de glitter van de schijnwerpers op hun persoon is, in poëticale termen: de vorm van de vent veeleer dan die van de tekst. Wat volgt: een tweede bedrijf, getiteld ‘het wezenlijke spook’, waarin we onze zoektocht naar het ware van deze virtuele moderniteit onverschrokken voortzetten. Een historisch schaduwspel zal zich voor onze ogen voltrekken, maar ons allerminst afschrikken. Slechts onze drang naar een ondeelbare waarheid zal de leidraad van de tocht zijn. |
|