Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
ForumMulticulturalisme en liberalismeDe Canadese filosoof Charles Taylor is ook in het Nederlandse taalgebied een bekende figuur geworden. Dat blijkt alleen al uit het ijltempo waarin zijn geschriften de laatste jaren worden vertaald. In 1994 verscheen bij Kok Agora de vertaling van Ethics of Authenticity onder de titel De malaise van de moderniteit, dat nu reeds aan een tweede druk toe isGa naar eind[1]. In het voorjaar van 1996 verschijnt bij dezelfde uitgever een keuze uit Taylors laatste bundel, Philosophical Arguments. Einde 1995 publiceerde Boom de integrale vertaling van de essaybundel over Multiculturalisme en de politiek van erkenningGa naar eind[2], die ik in deze bijdrage even wil toelichten. De lezer van Streven heeft reeds kennis kunnen maken met deze bundel. In maart 1995, naar aanleiding van de tweede druk van de Engelstalige versie, waarin naast de bijdrage van Taylor ook een essay van Habermas en van Anthony Appiah was opgenomen, schreef Frank Albers er een uitgebreide en heldere recensie overGa naar eind[3]. Albers spitste zijn aandacht daarin toe op de controverse tussen Habermas en Taylor, waarbij hij uitdrukkelijk de zijde van Habermas koos. Bij die voorstelling van zaken zou ik enkele kanttekeningen willen plaatsen. | |
Taylor versus HabermasWat is voor beide auteurs het kernprobleem in verband met multiculturalisme en liberalisme? Om dit probleem te schetsen vertrekt Taylor van een reflectie over de betekenis van (individuele en culturele) identiteit. Pas sinds de moderne tijd, zo meent hij, is er sprake van een verband tussen identiteit en erkenning. In een hiërarchische maatschappij viel je identiteit immers samen met de plaats die je in de maatschappelijke geleding innam. Met de doorbraak van de moderne cultuur en dus van de liberale maatschappij worden individuen steeds minder afhankelijk van hiërarchische sociale structuren en steeds meer van elkaar. Vanaf dat ogenblik wordt de (persoonlijke en collectieve) identiteit problematisch en afhankelijk van wederzijdse erkenning. In het liberale denken onderscheidt Taylor nu twee richtingen. Enerzijds een universaliserende rich- | |
[pagina 365]
| |
ting (liberalisme 1), die de nadruk legt op de gelijkwaardigheid van individuen en van de staat verwacht dat hij alleen maar de algemene rechten waarborgt die alle individuen bezitten. Dit laatste impliceert dat de staat neutraal moet blijven met betrekking tot de manier waarop individuen ‘het goede’ omschrijven. Anderzijds een particulariserende tendens (liberalisme 2), die erkenning vraagt voor het unieke van ieder individu en die van de staat wel verwacht dat hij ingrijpt om niet-universele belangen van minderheden te beschermen. Toegepast op het multiculturalisme, komt liberalisme 1 erop neer dat je alle culturen principieel gelijkwaardig acht, en dat daarom alle culturen recht hebben op dezelfde publieke erkenning en wettelijke bescherming. Aan de hand van het geval Rushdie laat Taylor zien dat een dergelijke opvatting tot problemen leidt: een cultuur die geld en roem belooft aan de moordenaar van een kritische schrijver kan toch geen recht hebben op dezelfde erkenning als een cultuur die dit afwijst. Taylor stelt dan ook voor het gelijkwaardigheidsbeginsel te handhaven als een morele hypothese, een standpunt dat je inneemt als je met de studie van de andere cultuur begint. Maar de uitkomst van die studie kan zijn dat je een bepaalde cultuur als minder waardevol beschouwt. Vanuit liberalisme 2 erken je pas een cultuur, wanneer je die ook waardevol vindt. Je erkent ze niet voetstoots, omdat ze alleen maar anders is. Je erkenning ‘berust op oordelen over wat een goed leven inhoudt - oordelen waarbij de integriteit van culturen een belangrijke plaats inneemt’Ga naar eind[4]. In de lijn van Rousseau en Kant, een traditie waarbij Taylor een aantal pertinente vragen stelt, argumenteert Jürgen Habermas dat de tegenstelling tussen liberalisme 1 en liberalisme 2 ongegrond is. Een systeem van wetten en rechten beschermt en affirmeert mijn individuele autonomie alleen dan wanneer ik in die wetten en rechten de erkenning van mijn persoonlijke identiteit terugvind. Wij moeten niet alleen voor de wet gelijk zijn, wij moeten ons zelf ook zien als de opstellers van de wetten die ons binden. Slechts tegen die achtergrond kunnen individuen loyale burgers zijn: ‘Zodra we deze innerlijke samenhang tussen rechtstaat en democratie serieus nemen, wordt duidelijk dat het systeem van rechten zowel oog heeft voor ongelijke sociale levensomstandigheden als voor culturele verschillen’Ga naar eind[5]. Daarenboven stelt Habermas uitdrukkelijk dat, in onze complexe maatschappij, een inhoudelijke consensus over het ‘goede’ en het wenselijke niet meer mogelijk is. Vanuit een dergelijk perspectief kan het probleem van multiculturalisme nooit worden opgelost. Habermas verdedigt alleen een procedurele consensus: een multiculturele samenleving moet haar conflicten trachten op te lossen via welomschreven democratische spelregels. Dergelijke regels kunnen slechts functioneren, indien de elkaar bekampende groepen zich verbonden weten door wat hij een ‘constitutioneel patriottisme’ noemt: ‘De neutraliteit van het recht ten opzichte van ethische verschillen in het binnenland kan alleen al worden afgeleid uit het feit, dat in complexe samenlevingen het geheel van burgers zich niet meer door een wezenlijke consensus over waarden gebonden weet, maar alleen nog door een consensus over de procedures van de bij wet geregelde rechtspraak en machtsuitoefening. De | |
[pagina 366]
| |
politiek geïntegreerde burgers delen de rationeel gemotiveerde overtuiging dat naast ongebreidelde vrijheid van communicatie in de politieke openbaarheid, ook democratische procedures voor het beslechten van conflicten alsmede het - via de beginselen van de rechtsstaat - kanaliseren van de politieke macht een mogelijke basis zullen bieden voor het binnen-de-perken-houden van onwettige macht, en voor het waarborgen dat de administratieve macht gelijkelijk in het belang van allen wordt toegepast. Het universalisme van de rechtsbeginselen wordt weerspiegeld in een procedurele consensus die echter moet zijn ingebed in de context van een historisch bepaalde politieke cultuur - zogezegd binnen het constitutionele patriottisme’Ga naar eind[6]. | |
Procedures en de idee van het goedeBij zijn voorstelling van de bundel Multiculturalisme en de politiek van erkenning sprak Albers ondubbelzinnig zijn voorkeur uit voor de ‘briljante’ (blz. 198; 200) aanpak van Habermas. Tegen de visie van Taylor bracht hij twee bezwaren in. Allereerst is hij, met Habermas, van oordeel dat een inhoudelijke consensus vandaag niet meer mogelijk is en daarom ook niet meer moet worden nagestreefd, iets wat Taylor wel op het oog zou hebben (blz. 201). Ten tweede verwerpt hij Taylors opzet om een andere cultuur eerst te bestuderen, vooraleer ze als gelijkwaardig te erkennen. Albers vindt dit wereldvreemd (‘een academische fantasie’, blz. 200) en ontmaskert de zogenaamde objectiviteit van een dergelijke aanpak: ‘Bovendien glipt de vermeende neutraliteit van het liberalisme hier langs een achterpoortje toch weer naar binnen. Achteloos gaat Taylor ervan uit dat cultuur A cultuur B objectief kan bestuderen en dat het resultaat van zulk een studie dus niet gekleurd, vervormd zou zijn door de specifieke waarden en belangen van cultuur A. Dat is een naïviteit die je in een filosofisch essay aan het einde van de twintigste eeuw niet meer verwacht’ (blz. 200). Een dergelijke voorstelling doet echter geen recht aan Taylors analyse. Wanneer Taylor stelt dat er een objectieve studie van culturen mogelijk is, heeft hij een specifiek concept van objectiviteit voor ogen. In dit essay gaat hij daar niet uitvoerig op in, maar verwijst hij voor een duidelijke omschrijving ervan naar het eerste deel van Sources of the SelfGa naar eind[7]. Daaruit blijkt dat Taylor, wanneer hij spreekt over objectiviteit, dit begrip niet in een positief-wetenschappelijke zin hanteert. Er is geen extern standpunt mogelijk, van waaruit de culturele werkelijkheid van waarden kan worden bestudeerd, er kan slechts sprake zijn van een intern standpuntGa naar eind[8]. Wat bedoelt hij dan met dit intern standpunt? Voor Taylor is de menselijke en culturele identiteit onlosmakelijk verbonden met de idee van het Goede. Hij is dan ook van oordeel dat we de idee van het ‘Goede’, die de grondslag vormt voor onze morele gedragingen, van binnenuit moeten articuleren. Sources of the Self is eigenlijk een pleidooi voor een ‘denken in de diepte’: een poging tot articulatie van de Idee van het Goede. Een visie op het Goede is eerst werkelijk voor mensen beschikbaar wanneer ze op een of andere manier wordt gearticuleerd: een dergelijke verwoording brengt ons immers dichter bij onze morele bronnen en versterkt hun werking. Daarom is voor Taylor de zoek- | |
[pagina 367]
| |
tocht naar een louter procedurele consensus onvoldoende. Want ook in dat geval blijft de centrale vraag welke de premissen zijn op basis waarvan die consensus kan worden bereikt. Taylors pleidooi voor objectiviteit is juist een poging om de diverse basispremissen van de verschillende standpunten te expliciteren. Toegepast op de problematiek van het multiculturalisme, betekent dit dat een objectieve studie van diverse culturen moet leiden tot wat Gadamer een ‘samensmelting van horizonten’ heeft genoemdGa naar eind[9]: ‘echte waardeoordelen gaan uit van een samensmelting van horizonten en normen; zij zijn gebaseerd op de veronderstelling dat wij door de studie van de ander zelf een verandering hebben ondergaan, zodat wij niet meer alleen oordelen aan de hand van onze oorspronkelijke vertrouwde maatstaven. Een onrijp, positief oordeel zou niet alleen vernederend, maar ook etnocentrisch zijn. Het zou de andere cultuur prijzen omdat zij is zoals wij’Ga naar eind[10]. Het verwijt dat Albers Taylor toestuurt, dat hij ten onrechte gelooft in een objectieve studie die niet gekleurd zou zijn door specifieke waarden en belangen, is dan ook hoegenaamd niet van toepassing op Taylors eigenlijk opzet. Dat verwijt geldt in Taylors ogen juist het procedureel-neutrale liberalisme, dat hij vanuit een inhoudelijke reflectie wil amenderen: ‘Het liberalisme is niet een mogelijke ontmoetingsplaats voor alle culturen, maar het is de politieke expressie van een bepaalde groep culturen die niet verenigbaar is met die van een andere groep culturen. [...] Dit alles betekent dat het liberalisme geen volledige culturele neutraliteit kan en moet opeisen. Het liberalisme is ook een strijdbaar geloof’Ga naar eind[11]. Taylors visie op de inhoudelijke amendering van het liberalisme past trouwens perfect in het kader van zijn hele oeuvre: hij wenst de verworvenheden van de moderniteit te eerbiedigen, door op zoek te gaan naar de bronnen van waaruit zij haar inspiratie put. Toegepast op de problematiek van verdraagzaamheid en multiculturalisme, betekent zijn optie om het gelijkwaardigheidsbeginsel als een morele hypothese te handhaven, het bewandelen van een middenweg: ‘een middenweg tussen de niet-authentieke en homogeniserende eis tot erkenning van gelijkwaardigheid aan de ene kant, en het opgesloten-zijn in etnocentrische maatstaven aan de andere kant. Er bestaan nu eenmaal andere culturen en daar zullen we steeds meer mee moeten samenleven, zowel op wereldschaal als in elke afzonderlijke samenleving’Ga naar eind[12]. Het gaat Taylor uiteindelijk om een morele houding. Die houding ‘verlangt van ons geen dogmatische en inauthentieke oordelen over de gelijkwaardigheden van culturen, maar de bereidheid open te staan voor vergelijkende cultuurstudies en de daaruit voortvloeiende samensmeltingen van horizonten, welke onze eigen horizonten zullen verschuiven. Bovenal wordt van ons verlangd dat we toegeven heel ver verwijderd te zijn van die uiteindelijke horizon, tegen welke de relatieve waarde van verschillende culturen duidelijk zal blijken’Ga naar eind[13]. | |
Europa en het constitutionele patriottismeIn de slotparagraaf van zijn bijdrage brengt Albers het debat over het multiculturalisme, dat vooral in de Verenigde Staten wordt gevoerd, in ver- | |
[pagina 368]
| |
band met de problematiek van de toekomst van de Europese Unie. In een ondubbelzinnige verwoording legt hij de vinger op de wonde: ‘Op geen enkel ogenblik is het streven naar de economische eenmaking van de Europese markt vergezeld geweest van een evenwijdig en aanwijsbaar cultureel verlangen van de betrokken staten en culturen om hun nationale of regionale culturele identiteit te revaloriseren in het licht van een overkoepelende Europese identiteit. Er is dan ook nooit zoiets ontstaan als “Iro-Europeans” of “Italo-Europeans”. Dat zulke begrippen ook in het multiculturele Europa alleen maar potsierlijk klinken, geeft aan dat er aan deze kant van de Oceaan inderdaad hoegenaamd geen overkoepelende culturele mythe werkzaam is’ (blz. 202-203). Wat moet er dan wel gebeuren, opdat zoiets als een Europese Unie daadwerkelijk tot stand kan komen? In zijn antwoord laat Albers zich door Habermas inspireren, maar maakt dadelijk bij dit antwoord voorbehoud: ‘Wij kunnen, in het beste geval volgens Habermas, alleen maar constitutionele patriotten zijn. De grote vraag blijft of dit redelijke hechtmiddel ooit even efficiënt kan zijn als de mythische kleefstof die de nerveuze, multiculturele en grondig verdeelde Amerikaanse maatschappij een voor Europeanen haast onbegrijpelijke cohesie verleent’ (blz. 203). Het negatieve antwoord dat Albers op die vraag suggereert, treed ik bij. Maar juist daarom meen ik dat Taylors zoektocht naar de articulatie van de bronnen van de westerse cultuur kan bijdragen tot het vormen van een collectieve identiteit, die de Europese Unie vandaag lijkt te ontberen. In zijn poging tot een inhoudelijke amendering van Habermas' formalistisch concept van een constitutioneel patriottisme schuilt, mijn inziens, het ‘briljante’ van Taylors bijdrage. □ Guido Vanheeswijck | |
[pagina 369]
| |
Buitenlandse zakenHet belangrijkste land is het binnenland: dit adagium huldigen onze media al jarenlang. En steeds meer. Zelfs als premier Jean-Luc Dehaene naar het Verre Oosten reist, hengelen de journalisten die hem begeleiden vrijwel uitsluitend naar commentaar op de recentste ontwikkelingen in België. Heeft Sabena-baas Godfroid zijn ontslag gekregen? Wat vindt u van de Europese kritiek op Maribel? En, niet te vergeten: komt er nu toch een nieuwe staatshervorming? Verslaggevers en premier staan in permanent contact met het thuisfront. Er wordt getelefoneerd en gefaxt dat het een lieve lust is. De Wetstraat lijkt op zo'n momenten even in Bangkok te liggen. Voor normale stervelingen is het een bevreemdend schouwspel. En bovenal: het doet nogal provincialistisch aan. Zelfs na een vliegreis van vijftien uur, komen Belgen moeilijk los van de eigen klokketoren. Premier Dehaene had nochtans vlak voor de aanvang van zijn minitrip naar Singapore, Viëtnam en Thailand op een speciale persconferentie een interessante nota laten uitdelen: ‘België en Azië: uitdagingen en perspectieven’. Dehaene kondigde er aan dat wij de komende jaren willens nillens veel meer aandacht zullen moeten besteden aan Azië. De socialistische minister van Buitenlandse Zaken Erik Derycke, die de premier flankeerde, knikte instemmend. Het is, tussen haakjes, een mooie illustratie van de taakverdeling in dit kabinet: de premier zet de bakens uit en de bevoegde minister mag desgewenst zijn goedkeuring laten blijken. Dehaene is naast premier immers ook minister van Buitenlandse, Binnenlandse en Alle Mogelijke Andere Zaken. Dat is, zo beweren insiders, erg bevorderlijk voor het teamwork. Wat zijn nu de uitdagingen en perspectieven voor België in Azië? De toenmalige VS-president Ronald Reagan was er in 1984 al van overtuigd: ‘The Great Pacific basin with all its nations and all its potential for growth and development - that is the future’. Twaalf jaar later nemen de Aziatische landen bijna de helft van de werelduitvoer voor hun rekening. Singapore is nu reeds welvarender dan België. Hong Kong heeft een hoger inkomen per hoofd van de bevolking dan gewezen kolonisator Groot-Brittannië. De rijkdom van deze tijgers zal nog verder toenemen. De economische groei in de landen van de Europese Unie wordt voor dit jaar op amper 2,8 procent geschat, die in Azië op 7,4 procent. ‘De enorme en aanhoudende economische groei in voornamelijk Zuidoostaziatische en Oostaziatische landen zal de economische en politieke verhoudingen op wereldniveau op korte termijn diepgaand beïnvloeden’, voorspelt de Belgische Azië-nota. En: ‘Het is de hoogste tijd dat België zich voorbereidt op het Azië dat zich nu aan het ontwikkelen is’. Ons land, dat traditioneel vooral gepreoccupeerd is met Midden-Afrika, kan niet langer blind blijven voor deze nieuwe realiteit. De Europese commissie heeft in 1994 reeds een Azië-strategie uitgestippeld. In vergelijking met de Verenigde Staten, zo waarschuwde de commissie, dreigt Europa steeds verder achterop te raken. Noord-Amerika | |
[pagina 370]
| |
levert bijvoorbeeld 41 procent van de Aziatische invoer, de Europese Unie 35 procent. Binnen de Unie is België een van de zwakkere broertjes. De Azië-export van de BLEU is toegenomen van 7,3 procent in 1986 tot 10 procent in 1994, de import steeg van 7,1 procent naar 8 procent. Maar België blijft ver onder de cijfers van haar belangrijkste Europese concurrenten. Het aandeel van Azië in de uitvoer van Groot-Brittannië, Duitsland en Frankrijk bedroeg in 1994 respectievelijk 17,3, 15,8 en 12,4 procent. Onze buurlanden hebben ook een proportioneel groter aandeel van de Aziatische investeringen in Europa in de wacht kunnen slepen. De produktieen assemblagevestigingen van de Aziatische automobielconstructeurs zijn België bijvoorbeeld een voor een ontglipt. Hoe komt dat? De Azië-nota legt de vinger behoedzaam op de wonde: ‘Ondanks het feit dat de industriële en commerciële relaties van de Belgische bedrijfswereld in Azië de laatste decennia sterk uitgebreid zijn, hebben noch België, noch de gemeenschappen en gewesten een uitgesproken profiel of imago in de meeste Aziatische landen’. Daar wil men nu dringend iets aan doen. Ondanks de bezuinigingen op Buitenlandse Zaken, zal België haar diplomatieke aanwezigheid in Azië versterken, vooral op de economische flank. Het personeelsbestand van onze ambassades in Hanoi, Bangkok, Tokio en Peking is recentelijk reeds uitgebreid. In Shangai en Bombay zullen nieuwe beroepsposten geopend worden. De Azië-nota benadrukt tevens het belang van officiële delegaties. ‘De rol van Z.K.H. Prins Filip als Voorzitter van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel in dergelijke missies kan niet genoeg worden onderstreept. De officiële bezoeken aan Azië en de Aziatische zendingen in ons land moeten worden aangegrepen om de belangen van het Belgische bedrijfsleven te verdedigen bij de lokale overheidsinstanties en zakenwereld’. Immers, zo stelt de nota, ‘Azië wordt op middellange termijn 's werelds belangrijkste afzetmarkt: dit continent biedt tal van kansen voor het Belgische bedrijfsleven. De snelle economische expansie creeert nieuwe behoeften op het vlak van de infrastructuur, het milieu, de energie, het transport en de telecommunicatie. Dit zijn niches waarin het Belgische bedrijfsleven zijn kunnen heeft bewezen. De stijging van het welvaartspeil leidt tot een snelle toename van de inkomens en de koopkracht, wat enorme perspectieven opent voor de uitvoer van consumptiegoederen, hoog-technologische producten en goederen met een hoge toegevoegde waarde’. Maar ook de andere Europese landen zitten niet stil. Duitsland werkt in zijn Azië-beleid nauw samen met de bedrijfswereld via de Asien-Pazifik-Ausschuss der Deutschen Wirtschaft. Nederland en Groot-Brittannië hebben de economische en handelsafdelingen van hun ambassades in Azië uitgebreid. België constateert bovendien dat onze buurlanden zakenbelangen blijven koppelen aan het ontwikkelingsbeleid. In de nota wordt verwezen naar het Nederlandse programma voor ‘Ontwikkelingsrelevante Export-transacties’. Dat programma wil de uitvoer van Nederlandse ondernemingen steunen op voorwaarde dat die bijdraagt tot werkgelegenheid in de ontwikkelingslanden. Gebonden hulp verstoort natuurlijk de concurrentie, poneert de Azië-nota, maar ‘België kan het zich niet veroorloven eenzij- | |
[pagina 371]
| |
dig afstand te doen van dit handelsargument’. Voor wie er nog aan twijfelt: het nieuwe Belgische Azië-beleid heeft een uitgesproken mercantiel opzet. De diplomatie moet in de eerste plaats als glijmiddel dienen voor de buitenlandse handel. Het belang van de mensenrechten wordt in de Azië-nota niet al te scherp aangezet. De Belgische regering vindt trouwens niet dat de invulling van die rechten overal ter wereld dezelfde moet zijn. En inzake sociale reglementering kunnen wij nog iets van de Pacific-landen opsteken. In een interview met De Standaard grijpt Dehaene zijn Azië-trip aan om te pleiten voor meer flexibiliteit in eigen land: ‘We moeten naar soepeler structuren, met meer zelfstandige arbeid. Onze rigide arbeidswetgeving behoeft aanpassing’. SP-studax Rik Coolsaet schreef in zijn in 1987 gepubliceerd boek Buitenlandse Zaken: ‘Zonder de minste twijfel is industriële, commerciële en financiele belangenbehartiging in het buitenland het hart van de buitenlandse politiek. Ondanks alle mogelijke veranderingen in de internationale omgeving is dit sinds het ontstaan van België de constante bekommernis geweest, aanvaard door de hele politieke, industriële en vakbondselite’. Coolsaets conclusie is tien jaar na datum nog onverminderd geldig. Of er nu een socialist of een christendemocraat in de Quatre Brasstraat zetelt: zelfs inzake buitenlandse politiek is het belangrijkste land het binnenland. □ Jörgen Oosterwaal ‘België en Azië: Uitdagingen en perspectieven’, beleidsnota van de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Buitenlandse Handel en de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, 16 februari 1996, 51 blz. |
|