| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Derrida
Derrida lezen is fascinerend. Op onnavolgbare wijze slaagt deze ‘vader’ van het deconstructivisme erin zijn lezers binnen te brengen in het labyrint van grote wijsgerige en literaire teksten. Maar Derrida lezen is ook moeilijk en inspannend. Elke voorafbepaalde positie wordt in vraag gesteld. De lezer wordt uitgenodigd zogenaamd centrale inzichten te verlaten om te speuren naar wat de marge van de tekst verborgen houdt.
Erik Oger, die reeds belangwekkende teksten over onder meer Nietzsche heeft gepubliceerd, slaagt erin de lezer op een toegankelijke wijze in- en rond te leiden in de teksten van Derrida. De structuur van zijn werk is vrij eenvoudig: enkele biografische snippers, een bepaling van wat deconstructie is, en vooral niet is, een beschouwing over het gegeven van de ‘différance’ als uitstel en verschil, een lectuur van een tekst over apocalyptiek en een reflectie over het kader als omlijsting, grens, limiet. De laatste drie hoofdstukken kunnen ook beschouwd worden als een concrete deconstructie van een woord (‘différance’), een tekst (D' un ton apocalyptique) en een ding (kader).
Nochtans mag men niet verwachten dat dit lezenswaardige boekje een synthetische kennismaking met de grote thema's van Derrida aanreikt. Dit zou immers het tegendeel van de inzet van Derrida's denken betekenen. Veeleer wil de auteur laten vermoeden wat er bij Derrida op het spel staat. De ‘zekerheden’ van het klassieke denken worden in vraag gesteld om ruimte open te breken voor nieuwe betekenissen. De mensen die er via deze monografie toe aangespoord worden teksten van Derrida zelf ter hand te nemen, bewijzen de waarde van de uitnodigende bladzijden die Oger aanbiedt.
□ Luc Anckaert
E. Oger, Jacques Derrida (Monografieën), DNB, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1995, 172 blz., ISBN 90-289-2072-2 (België), ISBN 90-391-0617-7 (Nederland).
| |
Lacan
Dankzij de recente en ophefmakende publikatie van Paul Moyaert (Ethiek en sublimatie) geniet het denken van Lacan een terechte belangstelling. Het hier voorgestelde verzamelwerk, van de hand van acht auteurs, is een belangrijk en wellicht onmisbaar werk om het denken van de Franse psychoanalyticus grondig te bestuderen. Een van de verdiensten van dit werk is dat belangrijke theoretische problemen bestudeerd worden in het historische netwerk van intertextualiteit waar- | |
| |
binnen het discours van Lacan zich heeft ontwikkeld.
Het is onmogelijk binnen het bestek van een korte bespreking de rijkdom van dit werk samen te vatten. Daarom beperk ik me tot een summiere aanduiding van de inhoud. Vergote bespreekt het onbewuste subject volgens Lacan en ontwikkelt een begrip van de symbolische orde vanuit een aantal problemen in teksten van Freud. De symbolische orde vormt ook het thema van Lofts, die haar confronteert met de visie van Cassirer. Bernet plaatst Kants opvatting van de wet tegenover die van Lacan: de wet wijst de mens de weg naar het goede leven. Lacan stapt echter af van de band met de redelijke wil en verbindt de wet met het verlangen. Ook Vanden Berghe gaat de confrontatie met Kant aan. Volgens hem bekleedt de minder bekende auteur Simmel een sleutelpositie tussen Kant en Lacan. Vooral de concepten ‘la Chose’ en ‘sublimatie’ staan hierbij centraal. Van Hautte gaat dieper in op de kritiek van Foucault op de Lacaniaanse wetsopvatting. De sublimatie wordt ook behandeld door Moyaert in verband met het absolute karakter van de wet als verbod. Tenslotte zijn er twee bijdragen over de objectbinding en de intersubjectieve relatie, en over de verhouding van Lacan tot de neoplatonici.
Met dit boek bieden de auteurs een zeer waardevolle studie aan die niet ongelezen mag blijven door wie geïnteresseerd is in de psychoanalyse.
□ Luc Anckaert
S.G. Lofts & P. Moyaert (red.), La pensée de Jacques Lacan. Questions historiques, problèmes théoriques, Bibliothèque philosophique de Louvain, Louvain-la-Neuve/Leuven / Peeters, Leuven, 1994, 190 blz., 995 fr., ISBN 90-6831-625-7.
| |
Vita Activa
Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Duits-joodse filosofe Arendt vooral bekendheid verworven door haar boeiende studies over de politiek, en in het bijzonder door haar analyse van het kwaad in Auschwitz. In dit verband schreef ze werken over het totalitarisme, over revolutie en over de banaliteit van het kwaad. Ze ontwikkelde de stelling dat het kwaad, dat zelf niet banaal is, toch kan bedreven worden door banale of gewone mensen.
Naast deze politieke werken publiceerde ze een onafgewerkte trilogie over Het leven van de geest. Het werk Vita activa, met als oorspronkelijke titel The human condition, onderzoekt de menselijke activiteit. De mens ontplooit een waaier van activiteiten die verbonden zijn met de condition humaine, de voorwaarden die het leven stelt. De mens is een voortbrengsel van de natuur; hij is gesitueerd in tijd en ruimte, en hij leeft samen met anderen. Overeenkomstig deze drievoudige conditie zwoegt de mens om zijn eigen metabolisme en de soort in stand te houden, werkt de mens om door de schepping van een culturele wereld de natuurlijke condities te overstijgen en handelt de mens om de intersubjectieve en politieke relaties te ontplooien. De actieve relatie met de natuur, de cultuur en de medemens vormt een driehoek die Arendt toelaat verschillende maatschappijtypes te ontleden. In de mate dat een bepaalde activiteit tot de privé-sfeer of tot de publieke sfeer behoort, ontstaat een eigen maatschappelijke constellatie.
Onze moderne tijd wordt gekenmerkt door het primaat van de arbeid, waarbij de dingmatige relatie tot de omgeving centraal staat. De arbeid is het belangrijkste publieke goed geworden. Dit gegeven gaat hand in hand met de overweldigende impact van de techniek op onze samenleving.
Het boek van Arendt is zeer stimulerend. Naast de geschetste hoofdproblematiek, die ontplooid wordt in cultuurhistorische beschouwingen en maatschappelijk relevante vragen, vindt men er ook rijke suggesties over bijvoorbeeld de menselijke subjectiviteit, het onderscheid tussen onsterfelijkheid en eeuwigheid, de betekenis van de wetenschap, de verhouding tussen actie en contemplatie, de kunst, enzomeer.
| |
| |
De heruitgave van deze vertaling uit 1968 is dan ook een lovenswaardig initiatief.
□ Luc Anckaert
H. Arendt, Vita activa. De mens: bestaan en bestemming, vert. C. Houwaard, Boom, Amsterdam, 1994, 400 blz., ISBN 90-5352-123-2.
| |
Godsdienst
Het geloof in één god
In de afgelopen tien jaar is een omvangrijke collectie publikaties geproduceerd over het monotheïsme in het oude Israël. Tot de belangrijkste behoren: O. Keel & Ch. Uehlinger, Göttinnen, Götter und Gottessymbole (QD 134), Freiburg, 1992; J.C. de Moor, The Rise of Yahwism (BETL 91), Leuven, 1990; M.S. Smith, The Early History of God, San Francisco, 1990; H. Niehr, Der Höchste Gott (BZAW 190), Berlijn, 1990; U. Winter, Frau und Göttin (OBO 53), Fribourg, 1983; W. Dietrich & M. Klopfenstein (Hrsg.), Ein Gott Allein?, Fribourg, 1994; S. Schroer, In Israel gab es Bilder (OBO 74), Fribourg, 1987; M. Dietrich & O. Loretz, Jahwe und seine Aschera (UBL 9), München, 1992.
Hoewel het Oude Testament over het algemeen lijkt te suggereren dat het geloof in JHWH een oeroud gegeven van Israël is, blijkt dit bij nader inzien geenszins het geval te zijn geweest. Tot aan de zevende eeuw v.C. werden naast JHWH ook allerlei ándere goden vereerd, terwijl er bijvoorbeeld ook afbeeldingen van JHWH in omloop waren. De zgn. ‘Jahweh-alleen-beweging’ ontstond pas als gevolg van een grondige bezinning op de val van Samaria in 721 v.C., en als reactie op de pro-Assyrische politiek van koning Manasse die de belangrijkste Assyrische hemelgoden verplicht in Juda invoerde. Steeds duidelijker wordt dat het geloof in de ene God van Israël een vrij late ontwikkeling weerspiegelt. Zo staat thans vrijwel vast dat JHWH zich vóór de Babylonische Ballingschap liet vergezellen door zijn gemalin, Ashera, die een voorname plaats innam.
Onlangs verscheen een bundel met zeven opstellen waarin allerlei aspecten van deze intrigerende problematiek op een heldere wijze aan de orde worden gesteld: het pantheon van Juda, de opkomst van JHWH, het beeldverbod, het monotheïsme in het Palestina van de Perzische tijd, de tempel van Jahu in Elefantine (een eiland in de Nijl), de godsdienstpolitiek van de Perzen, de vroege geschiedenis van het jodendom (o.a. Ezra en Nehemia), afbeeldingen van god(en) op munten uit Juda. Naast deze schitterende opstellen bevat het boek een omvangrijke bibliografie, en een uitvoerig register van bijbelplaatsen en van geciteerde auteurs. Een publikatie die als uitstekende gids kan dienen voor verdere studie in dit boeiende onderwerp.
□ Panc Beentjes
Diana V. Edelman, The Triumph of Elohim. From Yahwisms to Judaisms. Contributions to Biblical Exegesis & Theology, Vol. 13, Kok Pharos, Kampen, 1995, 262 blz., fl. 69,50, ISBN 90-390-0124-3.
| |
Een kerk op zoek naar Israël
In de achttiende en negentiende eeuw voedde het gereformeerde volksdeel zich, wat zijn visie op ‘Israël’ betreft, veelal nog met wat de zgn. ‘oudvaders’ van de Nadere Reformatie (m.n. Wilhelmus à Brakel) hierover geschreven hadden. In 1875 werd door de provinciale synoden van Friesland en Noord-Holland de wenselijkheid geuit om de zending onder de joden ter hand te nemen, teneinde ‘Israël te brengen aan de voeten van zijn Messias’. Er werd daartoe een commissie ingesteld die in feite het begin vormde van een lange, intrigerende, en soms beschamende geschiedenis. Tot lang na de Tweede Wereldoorlog bleef de opzet van dit werk hetzelfde: zending onder de joden. Pas in
| |
| |
1976 wordt met een nieuwe naam (‘Kerk en Israël’) de geleidelijk op gang gekomen heroriëntatie binnen de kerken tot uitdrukking gebracht: een kerk op zoek naar de oorsprong van haar christelijk geloof, een theologische verwerking van hoe Israel zichzelf verstaat.
In verschillende hoofdstukken, die elk een bepaald tijdperk bespreken, wordt duidelijk dat het zoeken naar Israël in de Gereformeerde Kerken niet allereerst een zaak is geweest van de professionele godgeleerden, maar juist van mensen aan de basis. Het boek is een documentaire: op voorbeeldige wijze wordt getoond hoe het denken over ‘Israël’ in theologische zin heel langzaam is gegroeid. Een initiatief als dit zou zonder meer ook voor (en door) andere kerken in Nederland en België gerealiseerd moeten worden.
□ Panc Beentjes
H.L. van Stegeren-Keizer e.a., Een kerk op zoek naar Israël. Geschiedenis van het deputaatschap voor ‘Kerk en Israël’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1875-1995, Kok, Kampen, 1995, 312 blz., fl. 40, ISBN 90-242-2340-7.
| |
Het evangelie van Johannes
Elk jaar worden in Leuven tijdens de zomer de Vliebergh-Sencie-vakantiecursussen georganiseerd. In 1993 stond het evangelie van Johannes daarin centraal; in negen referaten kwamen de verschillende aspecten van dit boeiende evangelie volop aan bod. In het verslagboek dat onlangs is gepubliceerd worden deze lezingen in vier clusters gegroepeerd. Drie opstellen handelen over vragen rondom het ontstaan van het vierde evangelie. Eerst wordt één van de meest gangbare hypothesen (namelijk: het evangelie van Johannes is gegroeid vanuit een bundel wonderverhalen) terzijde geschoven. Vervolgens wordt duidelijk gemaakt dat de evangelist afhankelijk is van de eindredactie van de drie andere evangelies. Tenslotte wordt betoogd dat hoofdstuk 21 - dat meestal als een latere toevoeging wordt beschouwd - heel goed oorspronkelijk zou kunnen zijn. In het tweede hoofddeel wordt stilgestaan bij de oudtestamentische achtergrond; zowel de wijze waarop Johannes citeert als zijn spreken over ‘de joden’ wordt nader uitgewerkt. De derde sectie van deze bundel besteedt aandacht aan één van de meest belangrijke theologische thema's van het vierde evangelie: ‘geloof’. En in het vierde deel wordt uitdrukkelijk gesproken over de christologie van het vierde evangelie. Een mooi boek dat de actuele stand van de wetenschap op een bijzonder leesbare wijze weet te presenteren.
□ Panc Beentjes
Gilbert Van Belle (red.), Het Johannesevangelie. Woorden om van te leven, Acco, Leuven / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1995, 176 blz., 695 fr., ISBN 90-3343-289-7.
| |
De overlevering van het Griekse nieuwe testament
Bij iemand die meer dan oppervlakkig geïnteresseerd is in de bestudering van het Nieuwe Testament zullen op gezette tijden vragen opkomen die te maken hebben met het ontstaan en de overlevering van de oorspronkelijke Griekse tekst(en). In een onlangs verschenen boekje zijn allerlei aspecten van die Griekse tekst, die voor een vakgeleerde vanzelfsprekend zijn, nu eens voor een groter publiek bijeengezet. Het eerste deel van het boekje handelt over kwesties als: op welk materiaal schreef men? Hoe werden kopieën vervaardigd? Welke en hoeveel oude handschriften zijn er? In het tweede deel staat met name de tekstkritiek centraal: hoe weet je nu of een bepaald Grieks handschrift van het Nieuwe Testament een betrouwbare tekst overlevert, en welke handschriften zijn dat dan? Op deze wijze krijgt de lezer een goed inzicht in deze belangrijke deeldiscipline van de bijbelwetenschap. Hier en daar is de schrijver niet volledig of voldoende actueel. Zo is bij- | |
| |
voorbeeld nergens te vinden dat, inmiddels reeds enige tijd, de 27e druk van de befaamde editie van Nestle-Aland in omloop is. Jammer is ook dat het Griekse manuscript dat het omslag siert, helaas op zijn kop is afgedrukt.
De kwestie die mij na lezing van dit boek blijft bezighouden is de vraag voor wie het boek nu eigenlijk bestemd is. Wie geen Grieks kent, kan niet zelf aan tekstkritiek doen en komt dus nooit verder dan de informatie die hier geboden wordt. Wie daarentegen wél Grieks kent, heeft dit boek niet nodig, aangezien men dan de weg kent in de vakliteratuur. Voor wie alleen maar een kijkje in de keuken wenst en zelf niet actief op nader onderzoek uit wil, is het best een aardige inleiding.
□ Panc Beentjes
Dr. G. van den Brink, Van Koinè tot Canon. De overlevering van het Griekse Nieuwe Testament, Boekencentrum, Zoetermeer, 1995, 135 blz., fl. 24,50, ISBN 90-2390-070-7.
| |
Vertelkunst in de bijbel
Bijbelteksten lezen als literatuur; dat is wat Jan Fokkelman, docent semitische talen aan de Universiteit van Leiden, als geen ander in zijn vingers heeft en op een voortreffelijke wijze weet over te dragen. Bijbelteksten zijn - net als andere literaire werken - een produkt van verbeeldingskracht. We moeten ze dus ook proberen te lezen met verbeeldingskracht. Dat is mogelijk als we hun literaire bestaan ernstig nemen en onszelf scholen in de kenmerken, spelregels en opbouw van het vertellen en dichten. Fokkelman, die voor vakgenoten een imposante, vierdelige studie heeft gepubliceerd over vertelkunst in 1-2 Samuël, komt nu met een boek dat hij speciaal geschreven heeft voor lezers die géén Hebreeuws en Grieks kennen, en toch in staat moeten zijn het verhalend proza van de bijbel zelfstandig en creatief te lezen. Dat gebeurt nu via een kennismaking met vertelkunde. Stap voor stap worden we binnengeleid in de fascinerende wereld van het bijbels vertellen. De auteur volgt een boeiende methode (waarin ik veel van de doorgaans zeer ingewikkelde semiotische benadering op voorbeeldige wijze toegelicht en toegepast vind): aan het begin van zijn boek stelt hij twaalf verhalen aan ons voor, waarop hij in de rest van deze handleiding steeds weer teruggrijpt wanneer hij literaire operaties en kenmerken bespreekt. Deze werkwijze geeft deze publikatie zowel een hechte structuur als een grote mate van herkenbaarheid. Een boek dat u naar mijn oordeel absoluut zou moeten lezen, wanneer u op een of andere wijze bezig bent met het lezen en uitleggen van bijbelverhalen.
□ Panc Beentjes
Jan Fokkelman, Vertelkunst in de bijbel. Een handleiding bij literair lezen, Boekencentrum, Zoetermeer, 1995, 222 blz., fl. 37,50, ISBN 90-239-0323-4.
| |
Catechetiek
De emeritus-hoogleraar Jef Bulckens heeft vele generaties studenten inspiratie geboden om catechetisch en/of godsdienstdidactisch de evangelische boodschap gestalte te geven. Met dit lijvige boek, 470 dichtbedrukte bladzijden, biedt Bulckens voor ons taalgebied een standaardwerk aan over catechese. Het vormt de gerijpte neerslag van jarenlange reflectie. In een eerste gedeelte gaat hij op zoek naar de betekenis voor een minderheidskerk, van een eigentijds catechetisch handelen, en naar de mogelijkheidsvoorwaarden van de hedendaagse geloofsbemiddeling. Het basisparadigma van de catechese vindt Bulckens in het Emmaüsverhaal. Wanneer mensen hun verhaal doen, op de wegen door het leven, kan het gebeuren dat hun verhaal verhelderd wordt door het verhaal van Christus. Op dit kruispunt van verhalen ontstaat geloofsverdieping. Dit volgeling-worden is meer dan een intellectuele aangelegenheid. Hiermee is duidelijk dat Bulckens een belangrijk onderscheid
| |
| |
maakt tussen catechese en godsdienstonderricht. Vooreerst wordt er aandacht besteed aan de belangrijke momenten van het catechetisch handelen in de kerkgeschiedenis. Boeiend is verder de tekst over de vormen van religieuze socialisatie en ervaring, en over de verschillende mogelijkheidsvoorwaarden hiertoe. Een derde hoofdstuk bestudeert de catechese als een communicatief proces door bemiddeling van woorden. Hierbij sluit een reflectie aan over de plaatsen waar catechese kan gebeuren.
Het tweede gedeelte inventariseert en onderzoekt de actuele opgaven voor de catechese. De klassieke vraag naar de relatie tussen ervaring en openbaring mondt uit in het ontwerp van een correlatieve catechese; de vormselcatechese over de Geest wordt als voorbeeld gegeven. Ervaring en openbaring, leven en geloof, staan in een kritische en constructieve wederkerigheid. Verder wordt de bijbelcatechese in de praktijk besproken. Er wordt zowel aandacht geschonken aan de symboliserende, de historisch-kritische en de structurele, als aan de dieptepsychologische bijbellectuur. Uiteraard worden ook kinderbijbels besproken. Ook de catechismus - en bedoeld wordt hier mede de Universele catechismus voor de katholieke kerk - kan als catechetisch instrument niet onbesproken blijven. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan de morele vorming in christelijk perspectief.
Het summiere overzicht doet onrecht aan het zeer rijke boek van Bulckens. Voor elke catecheet en godsdienstleerkracht is dit verplichte lectuur. Men vindt er zeer uitvoerige informatie, beredeneerde inzichten en bruikbare aanzetten voor de praktijk. Vermeldenswaard is ook de uitvoerige bibliografie. Men kan hopen dat dit boek voor velen een intellectuele uitdieping van hun catechetische inzet mag betekenen.
□ Luc Anckaert
J. Bulckens, Zoals eens op de weg naar Emmaus. Handboek voor catechetiek, Acco, Leuven/Amersfoort, 1994, 470 blz., 1160 fr., ISBN 90-334-3030-4.
| |
Maatschappij
Homoseksualiteit in Nederland
Met Sodoms zaad in Nederland wil Theo van der Meer ‘het ontstaan van homoseksuele verlangens op een aanwijsbaar moment in de geschiedenis, in de bewuste beleving van die verlangens en de bewuste vormgeving ervan’ (blz. 13) onderzoeken voor Nederland in (vooral) de achttiende eeuw.
De auteur plaatst om beurten de autoriteiten, de ‘sodomieten’ en het publiek centraal. De (wereldlijke en geestelijke) autoriteiten kunnen het verschijnsel niet precies omschrijven, maar zijn er om twee redenen bang van: ze vrezen de wrake Gods (zoals in Sodom) en het eventuele besmettingseffect. Ze reageren in principe met grote wreedheid, maar niet erg consequent. Eerst waren er geheime executies zonder processen, want de ‘misdaad’ bestond zogezegd niet, later werd er - als afschrikking - veel ruchtbaarheid aan gegeven. Soms waren er intense, ook collectieve vervolgingen (waarbij sodomie soms een voorwendsel was voor politieke afrekeningen), maar soms gebeurde er niets (wat dan weer leidde tot - soms gefundeerde - geruchten over klassejustitie); geregeld ook schakelde de justitie zichzelf uit door twisten over wederzijdse bevoegdheden. Het ‘publiek’ reageerde nogal ambigu, maar stond gewoonlijk beslist niet aan de kant van de ‘misdadigers’.
De sodomiet was in de regel dan ook een outcast en een beklagenswaardig mens. Relationeel werd hij in de marginaliteit en de criminaliteit gedrongen: alles moest verborgen blijven, iedereen kon een provocateur zijn; chantage, sociale uitbuiting, prostitutie lagen steeds op de loer. Werden ze gevat, dan volgde een troosteloze, diabolische procedure met tortuur en meestal terechtstelling. Ook zijn zelfrespect werd volledig vernietigd: terwijl de weinig ontwikkelde sodomieten zich eerst nauwelijks bewust waren van hun ‘misdaad’, werden ze tijdens het on- | |
| |
derzoek zo gemanipuleerd dat ze vlug ‘inzagen’ hoe verwerpelijk ze waren; slechts geleidelijk groeide er - o.a. bij vervolgde predikanten - een schemerig besef van het recht op een eigen aard. Dat alles komt tot uiting via zeer boeiend bronnenmateriaal, met procesdossiers die dikwijls epistolaire ontboezemingen, persoonlijke getuigenissen en zelfverdedigingen bevatten van een zeer intense en meeslepende menselijkheid.
Twee minpunten. Door de driedeling autoriteiten-sodomieten-publiek komen er veel herhalingen voor, en Van der Meer combineert zijn onderzoek met een algemeen wetenschappelijke methodologische en inhoudelijke discussie: zijn boek is een uiteenzetting van de stellingen van Foucault en diens adepten, die uitgaan van ‘een historisch proces [...] dat homoseksualiteit als produkt van vertogen, van kennis en macht, heeft voortgebracht’ (blz. 439). Door die algemene discussie lijkt de benadering van de concrete gevallen soms wat harteloos; toch is het boek een fascinerend document over menselijk leed, dat als exemplarisch mag gelden voor de vele onmenselijke manieren waarop in de geschiedenis met minderheden en ‘criminelen’ wordt omgegaan door machtigen die pas echt crimineel gedrag vertonen.
□ Jaak De Maere
Theo van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd, SUN, Nijmegen, 1995, 512 blz., fl. 59,50, ISBN 90-6168-444-7.
| |
Cultuur
The Low Countries
The Low Countries presenteert voor de derde maal het culturele erfgoed van het Nederlands taalgebied (ons erfdeel) aan de Engelssprekende wereld. Het eigenzinnige pictogram op de omslag laat er geen twijfel over bestaan: dit boek gaat over de Lage Landen. In eenendertig artikelen komen architectuur, film, theater, geschiedenis, taal, literatuur, muziek, wetenschap, maatschappij en politiek aan de orde. In de Kroniek worden daarna, in nog eens ruim dertig kortere artikelen, ook allerlei facetten van de cultuur der Nederlanden ter sprake gebracht: gebeurtenissen, manifestaties en boeken, relevant voor de Engelssprekende wereld.
Veel van de artikelen gaan over culturele grensoverschrijdingen vanuit of naar de Nederlanden, en passen daarmee prima bij de opzet van dit boek: een artikel over Antwerpen als het Jeruzalem van het Westen, over de Nederlandse Amerikaan Leo Vroman, over de Nederlandse koloniale architectuur, de banden van Vlaanderen en Nederland met Brazilië, de Nederlands-Engelse Zeeoorlogen, Vlaamse Miniaturen voor Engeland, Turner in Holland, Vlaamse en Nederlandse schilders in het zeventiende-eeuwse Engeland.
Heel bijzonder is het artikel over Vlaamse en Nederlandse poëzie. Veel beroemde gedichten blijken zich zeer goed te laten vertalen.
Bij de artikelen over Suske en Wiske, Reynaard de Vos, Nederlandse kinderboeken, Jan Tinbergen, Kristien Hemmerechts, Margriet de Moor, en de artikelen over de muziek, de dans en het theater in de Lage Landen, rijst niet de minste twijfel of ze in dit boek thuishoren. Bij enkele andere vraag je je af of het niet teveel eer is voor het onderwerp.
Een enkel artikel geeft nogal te denken: dat over het Nederlandse drugsbeleid. Hoort dat ook al bij het culturele erfgoed?
De lijst van Engelse vertalingen van publikaties in het Nederlands geeft ook te denken. De detectives van Baantjes springen er uit (19 titels), Jos van Manen Pieters (3 titels), Rien Poortvliet (3 titels), maar ook Hugo Claus, Hella Haasse en opvallend veel titels op het gebied van religie, mystiek en de randgebieden daarvan.
Het boek is zeer rijk geïllustreerd. Bij al die rijkdom aan illustraties doet de omslag nogal Spartaans aan. Die had toch
| |
| |
iets kleurrijker gekund. Het boek lijkt heel geschikt als cadeau voor een Engelssprekende relatie, en daar past een wat feestelijker verpakking bij.
□ Harry Hamersma
The Low Countries. Arts and Society in Flanders and the Netherlands. A Yearbook 1995-1996, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, 1995, 320 blz., fl. 85, 1.500 fr., ISSN 07795815, ISBN 90-70831-69-4.
| |
Literatuur
Goud
Na zijn misdaadromans en thrillers beschreef Jef Geeraerts in De nachtvogels (1994, zie Streven, september 1995, blz. 767) hoe een jongen de botsing tussen cultuur en natuur beleefde. Hetzelfde spanningsveld staat centraal in Goud (1995). Niet alleen thematisch, maar ook inhoudelijk sluit Geeraerts hiermee aan bij zijn vroegere Gangreen-cyclus.
Het verhaal wordt afwisselend op twee niveaus gesitueerd. Het eerste gaat over ‘de heidense heilige tijd’ op ‘het prehistorisch continent’ (Kongo, 1955). Toen was de auteur ‘als een jonge vernieler permanent op overwinningen uit vol wapperend zelfvertrouwen op de scherpe snede van de hybris nog niet geplaagd door sterfangst’. Hij heeft het nog eens (zoals in Gangreen I: Black Venus) over zijn passionele relatie met Mbala, maar nieuw is het verhaal van het goud dat hij en zijn zwager in een rivier vinden. Dit brengt hen wel geen geluk: het verstoort zijn relatie met Mbala, ontregelt het leven van de plaatselijke bevolking, en loopt uit op chantage en moord. Tussendoor vertelt de auteur over zijn rustig maar door stervensangst gekweld leven (Vlaanderen, 1995). Hij lijdt onder de aftakeling en de dood van zijn demente vader, die in ‘deze hypocriete samenleving’ geen recht had op een vervroegde en waardiger dood. Dit voorrecht is wel weggelegd voor zijn geliefde aan kanker lijdende poes. Voortdurend voelt hijzelf de adem van de naderende dood. Een epicurische, eerder dan hedonistische levenshouding, brengt hierin enige leniging: harmonisch samenzijn met zijn geliefde vrouw, van elk moment (matig) genieten, nostalgisch herbeleven (vertellen) van vroeger geluk.
Ook buiten de steeds opduikende ‘zwarte gedachten’ bevat deze roman interessante zelfanalyses. De auteur beseft dat ‘het heimwee naar de roekeloze hybris’ van weleer te maken heeft met zijn ‘Caesarcomplex’, waarvan het ingebouwde superioriteitsgevoel vaak eenzaamheid meebrengt. Hoewel hij in Afrika bevrijd werd van de ‘vangnetten van de vaticaanse terreur’ en genas van het christendom dat de ‘genen van de meeste Westeuropeanen voorgoed besmet heeft’, voelt hij zich toch ‘behekst en verraden’ door dat continent. Zijn vrouw wijst op nog meer schizofrene trekjes, vooral op het contrast tussen zijn vroegere meedogenloze luipaardjacht en zijn ontroerende genegenheid voor zijn huiskatten. In poëtische beschrijvingen, waarin vaak bijbelteksten verwerkt zijn, roept Geeraerts meesterlijk de sfeer van het oerwoud en de clangemeenschap op; vooral het ‘compartimenteel denken’ en het ‘synesthetisch voelen’ van de Afrikanen fascineren hem. Het boek is als één lange innerlijke monoloog, zonder leestekens, gepresenteerd. Dit procédé is ongetwijfeld functioneel in de sfeerschepping en beheerste roes van de Afrikaanse periode, maar past minder bij de associatieve mijmeringen en reflecties in het hedendaagse luik. Goud behoort tot het betere werk van Geeraerts.
□ Jef Ector
Jef Geeraerts, Goud, Manteau, Antwerpen / Meulenhoff, Amsterdam, 1995, 135 blz., ISBN 90-290-5196-5.
| |
Fernando Pessoa
In 1990 publiceerde de Arbeiderspers, in zijn prachtige reeks ego-documenten
| |
| |
‘Privé domein’, een ruime selectie uit Het boek der rusteloosheid van de Portugese dichter Fernando Pessoa. Het boek (door Pessoa zelf nooit uitgegeven) presenteert zich als het dagboek van een zekere Bernardo Soares, hulpboekhouder te Lissabon.
Hoe autobiografisch waren deze aantekeningen, die voornamelijk bestonden uit mijmeringen en zorgvuldige observaties van het dagelijks leven en het innerlijk van de schrijver? Pessoa bediende zich veelvuldig van pseudoniemen, en de overeenkomst tussen zijn lotgevallen en die van zijn hoofdpersoon zijn opmerkelijk.
Dat laatste blijkt eens te meer uit de tweede bundel teksten van Pessoa die in ‘Privé domein’ werd uitgebracht onder de titel Mijn droom is van mij.
Het boek vormt een bont geheel van ego-documenten: brieven, dagboekfragmenten en artikelen die de figuur van Pessoa van veel kanten belichten. En, zoals vooral in zijn correspondentie met zijn geliefde Ophélia Queiroz (die nooit zijn vrouw werd) naar voren komt, had Pessoa inderdaad verbazend veel van Bernardo Soares weg.
Toch stelt de nu verschenen bundel teleur. Niet in de eerste plaats omdat de politieke opstellen die er in werden opgenomen zo belegen van toon zijn. Pessoa was ongetwijfeld een groot dichter en een begenadigd beschouwer, maar geen groot essayist, ook al zorgden zijn elitair-reactionaire artikelen in de jaren tien voor de nodige opschudding.
Zijn uiteenzettingen zijn nadrukkelijk betogend, zoals zondagsfilosofen dat ook vaak zijn: met een vertrouwen in de eigen bewijsvoering dat roerend aandoet omdat het zo naïef is, maar vergeet dat men in de politiek en filosofie nu eenmaal nooit iets werkelijk bewijzen kan.
Teleurstellend is het boek vooral omdat er geen enkele chronologische lijn in zit. De teksten zijn thematisch of (in het geval van brieven) naar correspondent geordend, en dat betekent dat de lezer hulpeloos door de tijd heen en weer wordt geworpen. Wie het leven van Pessoa niet reeds goed kent, raakt al snel de kluts kwijt, waarbij het grote aantal personages dat ter sprake komt, nog eens voor extra verwarring zorgt.
Een namenlijst achter in het boek poogt enige oriëntatie te bieden, maar deze is zo summier en ongeordend dat ook zij weinig verlichting biedt.
□ Ger Groot
Fernando Pessoa, Mijn droom is van mij, vertaling en nawoord van Harrie Lemmens, Arbeiderspers, Amsterdam, 1995, 799 fr., ISBN 90-295-3427-3.
| |
Geschiedenis
Antieke gestalten
Te oordelen naar de drukte op de vertaalmarkt, spreekt de antieke beschaving op het einde van dit millennium een ruim publiek aan. Hoogtepunten uit de Griekse en Latijnse literatuur zijn in toenemende mate beschikbaar in Nederlandse vertaling. De antieke mythologie en geschiedenis blijven (sporadisch) opduiken in literaire werken en inspireren nog steeds creaties op het gebied van kunst, muziek, theater en film. Dat is, met uitzondering van de film, al eeuwen zo. Om die kleurrijke antieke figuren, en de vele metamorfosen die zij in hun naleven hebben ondergaan, enigszins te kunnen vatten, is een overzichtelijk naslagwerk nodig. Dat heeft de Nijmeegse uitgeverij Sun voor enkele jaren uitgebracht in de aantrekkelijke reeks ‘Van... tot’ -uitgaven.
Eric M. Moormann en Wilfried Uitterhoeve hebben daarvan enkele delen verzorgd: Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater (1987) en Van Alexandros tot Zenobia. Thema's uit de klassieke geschiedenis in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater (1989). Beide delen zijn nu in het Duits vertaald en herwerkt tot één lexicon dat is verschenen in de reeks Kröners Taschenausgabe onder de titel
| |
| |
Lexikon der antiken Gestalten. Deze publikatie verdient een vermelding, al was het maar omdat Nederlandstalige werken die betrekking hebben op de klassieke oudheid niet zo vaak de eer te beurt valt in het Duits te worden vertaald.
De omvorming tot een lexicon heeft een aantal veranderingen met zich meegebracht. De bewerkers hebben de tekst en de keuze van de behandelde namen in grote mate behouden, maar hebben wel een duidelijkere structuur gegeven aan de artikelen. Na de voorstelling van de figuur, zoals die uit de antieke bronnen gekend is, volgt een overzicht van zijn naleven vanaf de oudheid tot vandaag. Dit wordt onderscheiden in eerst literatuur, dan beeldende kunst en ten slotte muziek (hoofdzakelijk opera). Dit laatste onderdeel is in het lexikon substantieel aangevuld door Sigrid Nieberle. Sommige namen die in de Nederlandse editie geen eigen lemma hadden, zijn nu uitgewerkt tot een afzonderlijk artikel, zoals bijvoorbeeld Arachne of Sulla. Toegevoegd zijn de namen Diomedes, Kroisos en Vergil (met het middeleeuwse verhaal van Febilla). In de Duitse versie is wel het artikel over de Bataaf Civilis weggevallen.
Tot de pluspunten van de lexiconversie reken ik het feit dat vermeldingen van antieke auteurs en werken nu bruikbaar zijn geworden doordat zij voorzien zijn van nauwkeurige verwijzingen naar het werk of naar de passage die de samenstellers voor ogen stond. Een minpunt is dat er geen illustraties zijn opgenomen, en vooral dat de index van de auteurs en kunstenaars is weggevallen. De enige invalshoek om dit Lexikon te gebruiken is dus de klassieke oudheid. Heb je belangstelling voor het thema Narcissus, dan kun je wel vernemen dat het motief ook bij Günter Grass voorkomt, maar heb je vragen over de verhouding van Grass tot de oudheid, dan biedt het Lexikon nauwelijks mogelijkheden om een antwoord te vinden. Echt enthousiast zou ik op dit werk reageren indien het, in een herziene druk, niet alleen die index van de auteurs en kunstenaars uit de Nederlandse versie opnam en aanvulde, maar ook een index van de musea wilde uitwerken. Nu staat vooraan slechts een lijst van afkortingen voor de voornaamste verzamelingen. Wie een daguitstap of schoolreis voorbereidt, zou in zo'n index inspiratie kunnen putten voor een tocht naar minder voor de hand liggende bezienswaardigheden. Of zou je zomaar op het idee komen naar Bergues te reizen om in het stadhuis de uitbeelding van het vel van Cambyses te bewonderen?
Dit is het soort naslagwerk dat je graag ter hand neemt: het zet je ertoe aan passages na te lezen, musea te bezoeken, muziekstukken te beluisteren, films te bekijken en uitvoeriger informatie op te sporen via de aangeboden bibliografie. Het is bedoeld voor de lezer die liever blij is om wat hij vindt dan verbolgen om wat hij niet vindt, want het domein van de antieke mythologie en geschiedenis is te uitgebreid om een keuze van namen te maken - het zijn er 264 - die iedere gebruiker tevreden kan stellen. Het is eerder als een Lexikon antiker Gestalten op te vatten. Wie het nut van dit Lexikon wil uittesten, leest best eens na wie Phryne of Tomyris was, of hoeveel aantrekkingskracht het verhaal van Mykon en Pero op beeldende kunstenaars vanaf de vijftiende eeuw heeft uitgeoefend; hij zal verbaasd staan hoeveel klassiek geschoolden hij hierover wijzer kan maken.
□ Rita Beyers
Eric M. Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Lexikon der antiken Gestalten. Mit ihrem Fortleben in Kunst, Dichtung und Musik, Kröners Taschenausgabe 468, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1995, XXVIII-752 blz., ISBN 3-520-46801-8.
| |
Europa
Wie bij het begin van deze eeuw had voorspeld dat op het einde ervan een oorlog tussen Frankrijk, Duitsland en Engeland vrijwel ondenkbaar zou zijn, was ongetwijfeld voor gek versleten. Toch wordt de groei naar Europese éénwording, die tot deze gelukkige pacificatie
| |
| |
heeft geleid, met argusogen bekeken: de noodlottige evolutie in de Balkan bewijst de kracht van het agressieve nationalisme, en grote delen van onze bevolking vinden dat ‘Europa’ een voorwendsel is om - op een nog grotere schaal dan de nationale - de profiteurs de gelegenheid te geven ‘hun zakken te vullen’.
‘Europa’ moet zich dan ook legitimeren, en het korte essay Het oude Europa en het onze hoort in die context thuis. Le Goff evoceert Europa vanaf de mythologie tot in onze tijd, en hij kijkt zelfs eventjes verder. Hij moet daarbij tegen twee problemen opboksen. Ten eerste: in een zeer kort bestek een immens complex samenpersen. Dat lukt hem aardig: hij slaagt er niet alleen in het elementaire genuanceerd voor te stellen en goed en kwaad te scheiden, maar bovendien treedt hij met vakgenoten in discussie en gaat hij dieper in op de draagwijdte van bepaalde kernbegrippen (zoals ‘modern’). Het zal ook wel niemand verwonderen dat hij in het geheel aan de middeleeuwen een primordiale rol toekent. Ten tweede: dergelijke syntheses krijgen gemakkelijk iets finalistisch, en dat wordt tegenwoordig in vele vakkringen als hoogst onwetenschappelijk beschouwd. Le Goff eindigt met een (voorzichtige) optimistische beginselverklaring: ‘De geschiedenis is een voorwaartse kracht en leidt hopelijk, zo niet naar de vooruitgang... dan ten minste naar een vooruitgang hier en daar’ (blz. 62-63). En in Europa ziet hij inderdaad over de eeuwen en de landen heen een vergroeiing van elementen die het continent een onmiskenbaar eigen aanschijn hebben gegeven, en die het de moeite waard maken zijn identiteit te bevestigen.
Dit boekje lijkt me uitstekend bruikbaar voor sterkere studierichtingen van het secundair onderwijs. Ook daar moeten leerkrachten optornen tegen geestelijke luiheid die wordt verpakt in gemakkelijk postmodernisme en cynisme; Het oude Europa en het onze biedt een gepast tegengif in een niet al te moeilijke, overzichtelijke, korte synthese van ons historisch, economisch, cultureel en moreel kader.
□ Jaak De Maere
Jacques Le Goff, Het oude Europa en het onze, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1995, 64 blz., 350 fr.
| |
Varia
De oerknal, het heelal en wij
In de recente Davidsfondsuitgave Lessen voor de eenentwintigste eeuw had de sterrenkundige Christoffel Waelkens het over Het heelal in evolutie. Dat onderwerp heeft hij nu in een zelfstandige publikatie uitgediept. In de eerste twee hoofdstukken onderzoekt hij hoofdzakelijk de expansie van het heelal, de kosmische achtergrondstraling en de samenstelling van de materie. Hij beschouwt ze als drie pijlers die de oerknaltheorie nog steeds schragen. Een derde deel is gewijd aan enkele actuele kosmologische problemen. Zo komen o.a. de ouderdom en de mogelijke oscillatie van het heelal, de donkere materie, het ontstaan van sterrenstelsels, en het inflatoire model als oplossing voor het vlakheid- en horizonprobleem aan bod. Tenslotte behandelt hij in twee korte hoofdstukken de mens in het heelal en de zingeving. Hij stelt dat de grootste bedreiging voor de mens in de onmetelijke kosmos, van de mens zelf uitgaat. Ook belicht hij even het debat tussen fysica en metafysica.
De uitgesproken aandacht voor de leek in het vak blijkt uit zijn aanschouwelijke weergave van moeilijke problemen. Om bijvoorbeeld uit te leggen dat de kleur van de spectrale lijnen van het sterrenlicht (elektromagnetische golven) aanwijst of een stelsel zich verwijdert of nadert, verwijst hij naar geluidsgolven: de toon van een sirene klinkt hoger wanneer ze nadert dan wanneer ze zich van ons verwijdert. Bij moeilijke problemen laat hij ons meezoeken naar een oplossing. Daarbij betrekt hij resultaten van recent onderzoek (bijvoorbeeld van de satelliet Globe, 1992) en ziet hij zelfs uit naar nieuwe ge- | |
| |
gevens (bijvoorbeeld van de Europese sonde Huygens, 2005...).
Ondanks de interessante werkwijze van de auteur, heeft hij naar het einde toe onze verwachtingen toch niet ingelost. Hij illustreert met de titels van enkele publikaties dat de recente ontwikkelingen tot buiten de fysica doordringen en wijst op de spanning tussen de kosmologische argumenten voor het bestaan van een zingever, en de realiteit van het lijden als bewijs van zinloosheid, maar hij knoopt er geen nieuw godsbeeld aan vast zoals M. Wildiers deed (Theologie op nieuwe wegen, 1985). Hij vermeldt een reeks toevalligheden waaruit ‘sommigen’ de doelgerichtheid van het heelal afleiden, maar schaart zich niet overtuigd achter die conclusie, zoals G. Bodifée en M. Eyskens dat in hun recente publikaties wel doen. Wellicht heeft hij zich willen beperken tot wetenschappelijke zakelijkheid - wat natuurlijk zijn goed recht is.
□ Jef Ector
Christoffel Waelkens, De kode van de kosmos, Lannoo, Tielt, 1995, 125 blz., ISBN 90-209-2760-4.
| |
God in kleuren
De kleurenpracht van de schepping maakt de onzichtbare Schepper zichtbaar. Daarvan zijn de auteurs van Gott in Farben sehen overtuigd. Maar zij weten ook dat de natuurlijke gevoeligheid voor kleuren slechts door oefening tot ontwikkeling komt, en dat dit aspect van de opvoeding, zowel in het onderwijs als in de catechese, vaak wordt verwaarloosd. In de hoop bij de lezer een bewustere en intensere omgang met kleuren te stimuleren, brengen ze in dit vlot leesbare boek heel wat materiaal bij elkaar. De fysische hoedanigheid van kleuren en de fysiologische werking van het menselijk oog worden uitgelegd; de psychische reactie op kleuren wordt in haar complexiteit en afhankelijkheid van de context beschreven; de archetypische, symbolische en conventionele betekenis van zwart, wit, rood, blauw, geel, groen, paars, oranje, goud, grijs wordt opgeroepen aan de hand van talloze voorbeelden van gebruiken en gezegden uit de westerse, oosterse, en oude culturen. Vaak wordt naar de kleurenleer van Goethe verwezen, maar ook uitspraken van Wittgenstein, Kandinsky, Bauhaus-kunstenaar Johannes Itten en vele anderen worden geciteerd. Bij elk hoofdstuk hoort de reproduktie van een schilderij. Aan de verschuivingen die zich in de hedendaagse schilderkunst m.b.t. de omgang met kleuren hebben voorgedaan, wordt geen aandacht besteed. De kunstliefhebber zal dat betreuren. Maar dit boek is in de eerste plaats op geloofsverkondiging gericht. Terecht wordt tegen een al te cerebrale predikatie gereageerd. Kleuren raken ons gemoed anders dan woorden. Zij spreken andere lagen van ons menszijn aan. Maar kleuren zijn nog geen Godsbewijs. Zij vermogen niets, als de mens niet ziet. Door de overvloed van de visuele stimuli die ons heden langs alle kanten bombarderen, worden onze ogen moe en blind. Als ‘materialisme’ een houding van eerbied en openheid voor de mogelijkheden van het materiële zou betekenen, dan is onze consumptieve maatschappij bij lange na niet
materialistisch genoeg. Grondstoffen verbruiken wij zonder voor de vormen en kleuren van de materie oog te hebben. De taal van de dingen verstaan wij niet meer. Juist hieraan hebben de auteurs van dit boek iets willen doen, in een uitdrukkelijk gelovig perspectief.
□ Jan Koenot
Albert Biesinger & Gerhard Braun, Gott in Farben sehen. Die symbolische und religiöse Bedeutung der Farben, Kösel, München, 1995, 232 blz., ISBN 3-466-36424-8.
|
|