Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Johan de Wit
| |
[pagina 319]
| |
strikt filologisch onderzoek in betekenis af, en het merendeel van de geschriften over de Oriënt kreeg voortaan een sociologische signatuur. | |
Schokgolven in de oriëntalistiekDe oriëntalistiek was in haar lange traditie uitgegroeid tot een hoogst achtenswaardig bedrijf onder de humane wetenschappen. In de jaren zestig kwamen er de eerste rimpelingen, maar de rust werd pas goed verstoord toen in 1978 Edward Said een forse steen in de stille vijver gooide met zijn werk OrientalismGa naar eind[1]. Deze auteur doceert Engels en vergelijkende literatuurwetenschap aan een vooraanstaande Amerikaanse universiteit. Hier hebben we te maken met een Palestijn, een oosterling dus, die de oriëntalistische studies van het Westen nu eens vanuit een geheel nieuw gezichtspunt bekijkt. Tevoren had hij zich hevig gestoord aan het gebrek aan sympathie dat hij aantrof in de huidige media en literatuur van het Westen t.a.v. de Arabieren en de moslims. Hij zocht naar de oorzaken ervan en kwam tot de conclusie dat die niet alleen te vinden waren in een wijdverbreide neiging om in het conflict tussen de Arabische staten en Israël kritiekloos de zijde van het zionisme te kiezen. Hij meende dat die antipathie terugging op een eeuwenoude traditie, en dat de verklaring ervan moest worden gezocht bij de oriëntalistische studies. Hij kon immers niet één oriëntalist vinden die zich met de Arabieren of de moslims kon identificeren, zoals allen zonder uitzondering wel schenen te doen waar het Israël betrof. In zijn boek houdt hij zich bezig met de omvang en vervolgens met de structuur en herstructureringen van de oriëntalistiek. Als derde deel beschrijft hij de oriëntalistiek zoals zij zich momenteel voordoet. Met een kritische blik neemt hij een verbazingwekkende massa literatuur opnieuw door: reisbeschrijvingen, geschiedeniswerken, redevoeringen van koloniale ministers, theoretische beschouwingen en biografieën van oriëntalisten uit het verleden. Maar hij verdiept zich ook in auteurs uit het Westen die zich in een of ander aspect van hun werk door het Oosten geïnspireerd voelden. Said verklaart geenszins alles gelezen te hebben, maar het principe van zijn selectie wordt niet erg duidelijk. Wel maakt hij voor zijn methode een eclectisch gebruik van termen die aan Gramsci en aan Foucault worden ontleend. De Italiaanse marxist Gramsci was geïnteresseerd in de mechanica van de machtsverschuivingen in een maatschappij. Een burgerlijke samenleving oefent zijn hegemonie uit met behulp van kennis. Gramsci bestudeerde in dat verband hoe het wetenschappelijk apparaat van de linguïstiek gehanteerd werd in de klassenstrijd. Wat Said doet, is dit idee uit de klassenstrijd overdragen | |
[pagina 320]
| |
op de houding van het Westen t.o.v. het Oosten. Heel dat corpus van oriëntalistische studies en alle activiteiten van voornamelijk Franse en Engelse oriëntalisten ziet Said in dienst staan, ja, wezenlijk bepaald worden door het machtsstreven van de Europese mogendheden. Van Michel Foucault, Frans historicus en filosoof, nam Said de notie discours over, waarmee een wetenschappelijke taal wordt bedoeld die in een samenleving meer als een politiek machtsapparaat fungeert dan als een instrument van kennisoverdracht. Said past dit begrip toe op de oriëntalistiek, die hij interpreteert als een discours, met behulp waarvan het Westen het Oosten organiseert en manipuleert, m.a.w. in zijn greep krijgt. Gewapend met dit leesapparaat komt de schrijver aandragen met een groot aantal teksten, met name uit de negentiende eeuw, die zijn stelling illustreren en moeten bewijzen. Veel ervan toont de aanwezigheid aan van een dédain en een superioriteitsgevoel, soms zelfs van onomwonden racisme zoals bij Ernest Renan, in de intellectuele bagage die al die schrijvers, reizigers en onderzoekers meebrachten bij hun speurtochten in en over de Oriënt. Die auteurs hebben er kennelijk nooit bij stil gestaan dat goed honderd jaar later een oosterling zelf kritisch over hun schouders zou meelezen. Dat het oriëntalistisch onderzoek rechtstreeks ten dienste stond van het imperialisme, tracht Said onder meer te bewijzen door het gebruik dat van de kennis van de Oriënt zowat overal werd gemaakt: bij de veroveringen van veldheer Napoleon in Egypte, bij het werk van de bestuursambtenaren in India, en ten onzent in de omgang met het oeuvre van de Nederlandse kenner van de islam, Chr. Snouck Hurgronje, die een zeer geziene adviseur over Nederlands Oost-Indië was bij de regering. Het werk van Edward Said vond een grote weerklank. De stroom van publikaties waarin hij sinds 1978 genoemd wordt, is onafzienbaar geworden. Soms kon men horen dat hier eindelijk eens iemand had durven uitspreken wat zovelen zelf al hadden ‘gevoeld’. Dit gaf een flinke ruggesteun aan de vele personen van Arabische origine, die de berichtgeving in de nieuwsmedia, over het land en volk waar zij vandaan kwamen, ontmoedigend vonden, of, zoals Said zelf uit eigen ervaring zegt, disheartening. Tegelijk echter kwam er ook een reactie los. De kritiek op Said werd onlangs door MacKenzie in een boek samengevatGa naar eind[2]. | |
De reactie op het oeuvre van SaidMacKenzie betrok hierbij ook Saids beschouwingen over op het Oosten geïnspireerde artistieke uitingen in de literatuur, maar ook in de schilderkunst, muziek en architectuur van het Westen. In de schilder- | |
[pagina 321]
| |
kunst bestaat immers een hele richting die zich ‘oriëntalisme’ noemt, en die vooral in de negentiende eeuw opgang maakte. Volgens Said vertoont ook dit ‘oriëntalisme’Ga naar eind[3] dezelfde verachting voor het Oosten, die hij reeds in de literatuur gesignaleerd had. Dit werk van Said, ook dat van zijn twee voornaamste paladijnen Rana Kabbani (literatuurcritica)Ga naar eind[4] en Linda Nochlin (kunsthistorica), wil veelal laten zien dat het Palestijnse probleem sterk beïnvloed wordt door een negatieve instelling jegens de Arabieren, waarvan de wortels in de oriëntalistiek liggen. Maar als men de denkbeelden van de oriëntalistiek uit de negentiende eeuw te lijf gaat met de ‘verlichte’ ideeën van de twintigste eeuw, pleegt men een anachronisme en draagt men juist bij tot het heersende onbegrip, zegt MacKenzie. Verder constateert hij, bij de kunstenaars en in heel wat geschriften over oosterse zaken, juist veel sympathie en helemaal geen denigrerende houding. Door van de oriëntalistiek een instrument van machtsontplooiing van het Westen te maken, heeft Said die wetenschap ideologisch belast. Volgens Said heeft de oriëntalistiek de oppositie tussen Oost en West (vgl. Rudyard Kiplings' ‘and never the twain shall meet’) alleen maar verscherpt. Hij noemt de oriëntalistiek inhumaan doordat ze vooral steunt op teksten en boekenwijsheid, en geen aandacht heeft voor de oosterse mens. Said zelf bestrijdt overigens de realiteit van deze oppositie tussen Oost en West hartstochtelijk. Bezwaren zijn voorts gerezen tegen Saids oversimplificatie van het imperialisme. De verhouding tussen kolonisator en gekoloniseerde is immers veel ingewikkelder dan Said meent: het is er een van wederzijdse beïnvloeding. Zo stelt men bijvoorbeeld het fenomeen van transculturatie vast, met name de capaciteit van het ondergeschikte volk om van de overheersende cultuur over te nemen of te verwerpen wat het bereid is daarvan over te nemen of te verwerpen. Verder is het volgens MacKenzie helemaal niet zo dat de door Said genoemde reisverhalen tekst voor tekst in dienst staan van het imperialistisch machtsstreven; ze zijn véél heterogener dan Said doet vermoeden. Uit een overzicht van M. RodinsonGa naar eind[5] blijkt dat het ook wel meeviel met die onkunde in Europa over Arabië en de islam; gedetailleerde, exacte en objectieve beschrijvingen, zoals die van A. von Harff uit 1496, worden daarna talrijk, al zal hun invloed beperkt gebleven zijn tot de centra waar boeken gelezen werden. | |
Een voorbeeld van Saids werkwijzeEr zijn eigenlijk maar heel weinig auteurs onder de oriëntalisten die genade kunnen vinden in de ogen van Edward Said. Maar Said heeft | |
[pagina 322]
| |
wel waardering voor H.A.R. Gibb en L. Massignon, die hij beschouwt als de laatste twee grote Europese oriëntalisten, voordat de Amerikanen na de Tweede Wereldoorlog de zaak overnamen. Toch kan niet alles wat Sir Hamilton Gibb schreef, bij Said door de beugel. Hier volgt een tekst van GibbGa naar eind[6] die door Said ‘je reinste oriëntalistiek’ wordt genoemd: ‘Iemand die de Arabische beschaving bestudeert, stoot voortdurend op de opvallende tegenstelling tussen enerzijds de kracht van de verbeelding, bijvoorbeeld in zekere takken van de Arabische literatuur, en anderzijds het blijven hangen aan de letter, de pedantheid in redeneringen en verklaringen, zelfs als die worden toegepast op dezelfde gegevens. Weliswaar zijn er grote filosofen geweest onder de moslimbevolkingen, en sommigen van hen waren Arabieren, maar dit waren grote uitzonderingen. De Arabische geest kan, hetzij met betrekking tot de uiterlijke wereld, hetzij met betrekking tot denkprocessen, zijn intense ervaring van de afgescheidenheid en individualiteit van concrete gebeurtenissen niet van zich afzetten. Ik meen dat dit een van de voornaamste factoren is die ligt achter dat “gebrek aan zin voor het wetmatige”, dat door professor Macdonald beschouwd werd als de bepalende eigenschap van de oosterling’. Said gaat hier helemaal niet op in. Hij heeft zich blijkbaar vreselijk geërgerd en laat het daarbij. Wel zegt hij elders in zijn boek (blz. 231) moeite te hebben met generalisaties van oriëntalisten - waardoor hij zelf blijk geeft van wat Gibb hier signaleert als een karakteristiek van het Arabische denken. Gibb brengt deze overwegingen overigens niet als een vastgelegd raskenmerk, hij heeft een culturele eigenschap op het oog. | |
De blijvende betekenis van Saids kritiek op de oriëntalistiekDe groeiende oppositie tegen het oeuvre van Edward Said kan als volgt samengevat worden. Said geeft een weliswaar uitgebreide en nuttige selectie van teksten die als de uiting van een imperialistisch machtsstreven kunnen worden uitgelegd en die blijk geven van een beschamende rassen- en superioriteitswaan, maar het blijft een arbitraire selectie. Nogmaals, hij merkt ook zelf op dat hij niet alles gelezen heeft. Als Said al enige methode volgt, dan bestaat die erin een | |
[pagina 323]
| |
aantal politicologische en linguïstische begrippen over te nemen van ‘linkse figuren’ als Gramsci en Foucault. In de hoek van de links-georiënteerde onderzoekers heeft Said dan ook de meeste weerklank gevonden. Maar hun gezag heeft met het wegvallen van het Sovjetblok en de gekelderde aandelen van de klassenstrijd aan betekenis ingeboet. Bovendien, er werd reeds op gewezen, is imperialisme een proces dat twee kanten heeft. Daarbij komt nog dat een heleboel teksten niet zo typisch zijn, en niet zo representatief voor een persoon of voor een tijdvak, als Said wel aanneemt. Hier pleegt hij nogal wat anachronismen. Voorts is het opmerkelijk dat Said nog aan komt dragen met het onderscheid tussen ‘zuivere’ en ‘ideologische’ kennis en wetenschap. Zelfs in een ‘zuivere’, d.w.z. objectieve wetenschap als de fysica, werd de invloed van de onderzoeker of waarnemer in het fysische proces vastgesteld en aanvaard (denk aan de onzekerheidsrelaties van Heisenberg). Dat in de menswetenschappen, waartoe de oriëntalistiek behoort, de schrijver of onderzoeker levensgroot aanwezig is met de inbreng van zijn eigen cultuur, nationaliteit en levensgeschiedenis, kan eigenlijk niet meer betwist worden, en in die zin lijkt het oeuvre van Said op het intrappen van een open deur. Het is echter aan later levende onderzoekers gegeven de beperkingen van hun voorgangers aan het licht te brengen, en van deze taak heeft Said zich ruimschoots gekweten. | |
Het onderscheid tussen Oost en WestVolgens Said is iedereen die het Oosten bestudeert, erover schrijft, en die het onderscheid tussen Oost en West ten volle handhaaft en er met gezag over spreekt, een oriëntalist. Hij beperkt het object van zijn studie tenslotte tot een gebied dat het Arabische continent en de moslims omvat. Dit kan immers zeer goed bestudeerd worden zonder India met de hindoes of het Verre Oosten erbij te betrekken. MacKenzie omschrijft de oriëntalistiek als de studie die de talen, literatuur, religies, het denken, de kunst en het sociale leven van het Oosten omvat. Zo komen beiden, zowel Said als MacKenzie, met een definitie van de oriëntalistiek, die men het materieel object van deze wetenschap zou kunnen noemen, d.w.z. die de omvang van het studieterrein bepaalt. Maar kan men ook nog een formeel object van die wetenschap definiëren? Is het mogelijk datgene aan te duiden waarin het Oosten zich nu eigenlijk specifiek van andere culturen onderscheidt? Dit wordt in de oriëntalistiek slechts terloops aangestipt. Ik wil hier eens proberen dat specifieke element naar voren te halen. Ik zal hierbij steunen op eigen ervaringen. Het onderscheid | |
[pagina 324]
| |
tussen Oost en West wordt hier dan wel, n'en déplaise à Said, onverkort gehandhaafd. Want de groep die ik maar zal samenbrengen onder de noemer ‘westerlingen’ heeft wel degelijk de ervaring van een groot onderscheid, ook al gaat het hier nooit om absolute, maar om graduele verschillen. Wat ik kenmerkend vind aan de oosterling, is in Europa misschien nog het meest te vinden bij de Italianen, die dan ook wellicht het meest ‘oosterse’ volk van Europa zijn. Wel is het moeilijk om aan te geven waarin dat verschil nu eigenlijk ligt. Ik herinner me een sportieve Amerikaan in het Oosten die na lang peinzen aangaf: ‘ja, wij hebben thuis allemaal een ijskast...’ En een zeer belezen Libanese arts was bij zijn bezoek aan het Westen voornamelijk getroffen, misschien moet ik zeggen verdoofd, door de materiële welvaart. | |
Naar een formeel object van de oriëntalistiekWanneer ik aan de vele westerlingen denk die, door een langdurig verblijf in het Nabije Oosten, nauwer contact kregen met de mensen van het Arabisch schiereiland, dan is het eerste wat me is opgevallen, om het in een beeld samen te vatten, het gedrag van de olifant in de porseleinkast. Misschien is dit contrast tussen westerlingen en oosterlingen gemakkelijker op te merken aan het gedrag van Nederlanders, maar het viel mij op dat de gevoeligheid en de opmerkzaamheid voor gevoelsnuances bij de oosterlingen eindeloos meer diepgang hebben dan bij de westerlingen. Zou dit het meest karakteristieke verschil tussen ons kunnen zijn? De Arabische beschaving kan, misschien met uitzondering van de architectuur, niet bogen op zoveel hoogstaande objectiveringen van cultuur, zoals het Westen die zo gemakkelijk kan aanwijzen: klassieke muziek, hoogtepunten in de schilderkunst, technisch vernuft, en noem maar op. Hoe dan te komen tot het kenmerkende culturele onderscheid zonder reductief-denigrerend te werk te gaan? Blijkbaar ontbreken die objectiveringen, of ligt daar het zwaartepunt niet. Die gevoelsrelaties worden immers opgebouwd in het intermenselijke verkeer. Dit lijkt in het Oosten een andere aard te hebben. In een gesprek staat de informatie, de objectieve inhoud, niet op de voornaamste plaats. De zakelijkheid ontbreekt. Het contact begint veelal met een serie (in onze ogen) doelloze vragen naar het welbevinden van diverse personen uit de familie. Onstelselmatig, maar haast instinctief, omdat het zo diep in de cultuur ligt, wordt daarin uitgevorst hoe de ander nu is en wat er in hem omgaat. Nu blijft het niet bij die geïntensiveerde gevoelsrelatie. Die wordt ook bij andere volken buiten het Westen gevonden. Maar die scala | |
[pagina 325]
| |
van gevoelens weerspiegelt zich in de Arabische taal en lijkt er wel ontologisch mee verbonden. Dat is dan ook een zeer weerbarstige hindernis die de westerling wel moet trachten te overwinnen. Anders wordt hem de toegang ontzegd tot wat het Oosten bezielt. Die gevoelswaarden, verweven in de rijke woordenschat van deze taal, werden opgebouwd gedurende meer dan tweeduizend jaren van omzwervingen van de nomaden op het Arabische continent. De oorspronkelijke locus van deze taal was de bedoeïenentent. Dit verklaart dat er bijvoorbeeld duizend woorden voor ‘kameel’ zijn. Daar komen de dichters vandaan die deze taal voeden en onderhouden. Marcel Kurpershoek trachtte ze in zijn recente ontdekkingstocht op te sporen omdat zij dreigen uit te stervenGa naar eind[7]. Is het kenmerk van de Arabische cultuur gelegen in haar emotioneel uitgebouwde ‘Ich-und-Du-relatie’ (Martin Buber), die uitmondt in het Arabische woord, dan is de objectivering ervan essentieel efemeer, ook al wordt zij voor een deel gedeponeerd in literatuur. Het verklaart waarom de Arabisch-sprekenden hun cultuur, vergeleken met het Westen, als meer ‘geestelijk’ ervaren. Afgezien van de religieuze betekenis ligt hier de rol van de koran als een taalkundig meesterwerk dat de Arabische cultuur haar eenheid en stabilisering verleent en dat haar ook schriftelijk vastlegt. Het heilig boek van de profeet Mohammed is immers en bloc uit de hemel neergedaald. Het historisch bewustzijn dat, niet zonder moeite, een verworvenheid is geworden voor de bijbelstudie in het Westen, is hier voor de moslimschriftgeleerden fundamenteel onbereikbaar. De Arabische taal vindt een hoogst karakteristieke expressie in het woud van de kalligrafie, dat vaak de muren van de moskee bedekt: fascinerend en magisch. Wanneer, in het gesprek en in de intermenselijke betrekkingen, de emotionele band zwaarder weegt dan de zakelijk-informatieve inhoud, dan veroorzaakt dat moeilijkheden waaraan een naïeve westerling zich constant kan blijven ergeren zolang hij zich blijft opstellen als een westerling. Als men een vraag stelt, op zoek is naar een inlichting, dan krijgt men veelal het antwoord waarvan verwacht wordt dat de vrager het zou willen horen, terwijl het belijden van ignorantie niet tot de bon ton behoort. Een mooi voorbeeld van dit verschil van aanvoelen, leest men in het Nieuwe TestamentGa naar eind[8]. Een vader had twee zonen. Een van hen krijgt de opdracht iets te doen; hij zegt neen, maar achteraf doet hij het toch. Daarentegen zegt de ander ja, maar hij doet niets. Wie heeft hier de wil van de vader gedaan? Een westerling zal hier zonder veel aarzelen het antwoord geven dat ook volgens het evangelieverhaal blijkbaar het juiste is. Maar voor de oosterling, althans een aantal van hen, blijkt dat helemaal niet vanzelfsprekend: je | |
[pagina 326]
| |
kunt toch immers je vader zomaar niet tegenspreken! Dat maakt het gesprek er inderdaad niet eenvoudiger op. Toen kardinaal Silvestrini enige tijd geleden in Libanon kwam ter voorbereiding van de Romeins-Libanese Synode, verklaarde hij aan de pers dat hij kwam voor een goodwill-missie, maar niemand kon dat geloven. Er moest een bedoeling achter zitten. Als er een vraag wordt gesteld, probeert men eerst na te gaan waarom die kerel dat vraagt. Dit is geen uiting van een collectieve paranoia, maar een aanmaning voor de westerling om zijn vragen zo in te kleden dat het antwoord naar beide kanten emotioneel neutraal uitvalt. Dank zij die gesprekscultuur zal er in het Oosten niet spoedig een behoefte ontstaan aan oefeningen in gesprekstechniek, zoals in het Westen. Het komt neer op een verschil in de beleving van de werkelijkheid. Voor ons westerlingen is de werkelijkheid allereerst, ik zou bijna zeggen, afgevlakt tot het voelbare en het zichtbare. De oosterling leeft diepgeworteld in de werkelijkheid, waarvan het woord intrinsiek deel uitmaakt, datgene ook wat er nog niet is, maar door het woord geactualiseerd wordt. Het nadeel ervan is dat de wereld van de illusie, inclusief de hypocrisie, daarvan de (‘reële’) schaduwzijde vormt. ‘Dat is waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is’, riep Jezus uit toen hij Natanaël zag aankomenGa naar eind[9]. Blijkbaar waren ook toen al zulke oosterlingen ongewoon. | |
SlotRodinson behandelt in een klein boekje met een onnauwkeurige titel hetzelfde onderwerp als Said, maar op een meer overzichtelijke wijze. Als links-georiënteerde onderzoeker valt hij Said grotendeels bij, maar hij heeft als ervaren oriëntalist wel bezwaar tegen het extremisme van Said. Hij meent dat Said lijdt aan ‘over-sensitiviness’ t.a.v. een aantal ridicule uitspraken van oriëntalisten uit het verleden. In zijn boek geeft Said zelf trouwens toe dat hij sporen van zijn oosterse afkomst bewaard heeft, ook toen hij eenmaal een positie had bereikt aan een Amerikaanse universiteit. Hij laat het aan anderen over te ontdekken waar dat uit blijkt. Maar uiteindelijk komt ook Rodinson ertoe te spreken over het einde van de oriëntalistiek. De oriëntalistiek noch de Oriënt bestaan nog, meent Rodinson. Het vak is opgegaan in deelspecialismen. Misschien is de Oriënt te groot geworden. |
|