Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Marcus Leroy
| |
[pagina 308]
| |
ernstiger ontwricht dan bijvoorbeeld de Aziatische, en de gevolgen daarvan stemmen tot pessimisme. Gevreesd moet worden dat Afrika nog zeer aanzienlijke sociale onrust en talrijke (burger-)oorlogen zal moeten doorworstelen alvorens een nieuw evenwicht wordt gevonden. De paternalistische relatie, waarin de blanke bepaalt wat goed is voor Afrika en de zwarte alle verantwoordelijkheid wordt ontzegd, heeft veel schade toegebracht aan het zelfbewustzijn en het sociale verantwoordelijkheidsgevoel van de Afrikaan. Wie alsmaar te horen krijgt dat hij niets kan, verliest zijn zelfverzekerdheid. Bovendien heeft de zwarte, met zijn verbazend ontwikkelde feeling voor sociale relaties, zich comfortabel genesteld in zijn positie van underdog, terwijl hij anderzijds, zoals dat in alle meester-knecht-verhoudingen het geval is, de blanke veel beter door heeft dan de blanke hem. Zowel in persoonlijke relaties als in politieke en internationale betrekkingen speelt de zwarte dan ook handig in op wat de blanke van hem verwacht. Hij ‘collaboreert’ net voldoende om zich in stand te houden of, in het geval van de elites, om mee te kunnen eten uit de westerse vleespottenGa naar eind[2]. Zo wordt veel van de westerse ontwikkelingshulp alleen maar aanvaard of aangetrokken omwille van de directe voordelen die ze meebrengt voor de Afrikaanse elites. Dit is minder onschuldig dan het lijkt, want het creëert de illusie dat ontwikkeling iets is wat je krijgt, terwijl intussen echte, autogene ontwikkeling uitblijft. Bovendien versterkt het de positie van de elites: hoe meer hulp die krijgen, hoe minder ze hoeven te steunen op middelen waarvan ze aan hun bevolking rekenschap moeten geven. | |
De westerse voertaalTaal speelt in de relatie met Afrika een fundamentele rol. Europese taalminderheden (Vlamingen, Basken...) weten uit ervaring hoe belangrijk een taal is voor het zelfbewustzijn van een samenleving. In Afrika werd en wordt elke vooruitgang geassocieerd met de taal van de ‘baas’: de kolonisator, de deskundige, de ontwikkelingswerker. De Afrikaanse elite is gaan twijfelen aan de waarde van haar eigen taal en cultuur. Ze staat erop haar kinderen in het Engels of het Frans te laten studeren en kijkt, met enige twijfel weliswaar, neer op haar moedertaal (zoals ze trouwens neerkijkt op haar eigen oude kunstvoorwerpen en er alleen maar belangstelling voor heeft om ze eventueel met winst te verkopen). Vraag je aan een Zimbabwaanse intellectueel waarom het Shona, dat toch door acht miljoen mensen wordt gesproken, niet de voertaal is in het universitair en zelfs niet in het secundair onderwijs, dan krijg je het antwoord dat kardinaal Mercier gaf toen hem de vervlaamsing van de Leuvense universiteit werd voorgesteld: Shona is niet geschikt voor | |
[pagina 309]
| |
universitair onderwijsGa naar eind[3]. Dit proces is overigens nog lang niet afgelopen: de Amerikaanse sociaal-culturele pletrol, getrokken door de Wereldbank, het IMF (Internationaal Monetair Fonds) en CNN, en gestuurd door allerlei consultants en deskundigen, doet, wellicht onbedoeld, alle moeite om de Afrikaanse elite ervan te overtuigen dat de enig mogelijke ontwikkeling er komt via die ene taal: het Engels. De Afrikaanse intellectuelen zien hier hun voordeel en spelen het spel uiteraard mee. Een samenleving waarvan de elite een andere taal spreekt dan de grote meerderheid van het volk, is een verschijnsel dat Vlamingen perfect kennen. Door dit taalpaternalisme krijgt de Afrikaan de indruk dat zijn taal en cultuur incompatibel zijn met ontwikkeling, en dat is bijzonder nefast. Ontwikkeling is iets anders dan de groei van het BNP en kan niet van buitenaf op een samenleving gekleefd worden. Ontwikkeling is zelfontwikkeling, van de gehele mens, van de eigen maatschappij, cultuur en taal. Bovendien is elke taal een wereld. Men hoort luidkeels roepen om het behoud van de biodiversiteit, maar wie bekommert zich om de cultuur- en taaldiversiteit? | |
Economische ontwikkelingOok uit sociaal-politiek oogpunt heeft de westerse ‘douche’ Afrika in een ambigue situatie geplaatst. Het is voldoende bekend (ondermeer dank zij het werk van Basil Davidson) hoe de natie-staten eerst door de kolonisatoren en, na de onafhankelijkheid, door de eigen elites, aan Afrika werden opgedrongen zonder dat rekening werd gehouden met de bestaande en uitermate complexe, politieke of etnische realiteiten. Het resultaat is sociaal-politieke ontwrichting. Honderd jaar kolonisatie en post-kolonisatie hebben de traditionele sociale structuren aangetast, terwijl anderzijds de natie-staat weliswaar min of meer erkend wordt als een relevant sociaal niveau, maar (nog) niet over de maatschappelijke legitimiteit beschikt om een behoorlijk bestuur mogelijk te maken. In een aantal landen, Liberia, Soedan, Zaïre, Rwanda, Angola - de lijst wordt alsmaar langer - is de ontbinding van de staat heel ver gevorderd, maar ook in landen die redelijk stand hebben gehouden (Zambia, Malawi, Zimbabwe...) is er bij de overgrote meerderheid van de bevolking geen belangstelling voor het staatsniveau, zoals onder meer blijkt uit de wijze waarop de democratie er (niet) functioneert. Overigens ziet het er naar uit dat de onder westerse druk geadopteerde democratisering de versnelde ontbinding van de artificiële natie-staten als eerste en belangrijkste gevolg zal hebben, terwijl daar geen aantoonbare sociaal-economische vooruitgang tegenover staat. Niettemin meent het Westen het ook op dit domein beter te weten, | |
[pagina 310]
| |
en gaat het ermee door de natie-staat in Afrika te steunen. Vanuit een ontgoochelend gebrek aan historisch inzicht, stelt de westerling de natiestaat aan zichzelf en aan anderen voor als de enig zaligmakende sociaal-politieke structuurGa naar eind[4]. Spreken over het uiteenvallen van staten wordt gezien als een roep om chaos en anarchie. (De problemen in ex-Joegoslavië hebben het ‘volk’ als begrip min of meer gelegitimeerd, al wordt ook daar de vergissing begaan het probleem als een oorlog i.p.v. een burgeroorlog te bestempelen en de oplossing te zoeken in het creëren van (kleinschalige) natie-staten). Kennelijk is de Europeaan niet in staat in andere termen te denken. In dit opzicht stellen we trouwens een anachronisme vast: er rijzen steeds meer vragen over de toekomst van de natie-staat, en mensen als Samuel Huntington (The Clash of Civilisations?) en Jean-Marie Guéhenno (La fin de la démocratie) wijzen ons op zijn verminderende rol. Desondanks blijven wij proberen de natie-staat op te dringen aan een continent dat hem nooit helemaal geïntegreerd heeft, alsof we ervan overtuigd zijn dat elke samenleving, en dus ook de Afrikaanse, nu eenmaal door die fase heen moet. Op het vlak van de economie tenslotte, hoeft het geen betoog dat de westerse eendimensionale economische ontwikkelingsmodellen, met hun nadruk op de groei van het BNP, op technologie en op materiële consumptie, aan Afrika werden en worden opgedrongen. Ontwikkeling wordt daarbij als een overwegend, zoniet exclusief economisch proces gezien: het betekent onderwerping aan de cultuur van de techniek. Terecht merkt antropoloog René DevischGa naar eind[5] op dat, voor een Afrikaan, zelfs voor de rijke elite, ‘het goede leven’ iets anders betekent dan voor ons. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de Afrikaan niet verlangt naar een auto en een TV, of dat de Afrikaanse boer niet zou rekenen, dat kortom de zwarte niet evenveel - of zeggen we beter even weinig? - homo economicus is als de westerling. Maar het is een feit dat vandaag zijn geestelijk en materieel behoeftenpatroon beduidend anders is dan het onze. Ook hier blijft westers paternalisme een nefaste rol spelen. Het Westen kent alleen zijn eigen ontwikkelingsmodel, dat te allen prijze wordt opgedrongen. En dus lopen de donoren met zijn allen achter de whizzkids van Wereldbank en IMF aan, terwijl de Afrikaanse elite, uit welbegrepen eigenbelang, ook op dit vlak het spel meespeelt en de maatregelen van met name de structurele aanpassingsprogramma's accepteert, zelfs al blijven de successen uit. Ook in de economische sfeer zien we trouwens een anachronisme: terwijl in Europa het postmodernisme de harten binnensluipt, terwijl wij onszelf alsmaar meer beginnen afvragen wat er aan het einde ligt van onze wedren om vooruitgang, en steeds meer twijfelen aan de waarde van onze ongeremde economische groei, gaan we er onver- | |
[pagina 311]
| |
stoord mee door dit model, waar we zelf nog maar half in geloven, aan Afrika op te dringen. Gaan we er dan nog steeds van uit dat ook op het economische vlak alle samenlevingen dezelfde ontwikkelingsfases moeten doorlopen?Ga naar eind[6] | |
ResultatenVijfendertig jaar lang heeft de ontwikkelingshulp in Afrika, met op- en neergaande modetrends, in zowat alle sectoren gewerkt: landbouw, infrastructuur, energievoorziening, macro-economisch beleid, gezondheidszorg, onderwijs... geen steen werd niet ondersteboven gekeerd. Miljarden dollars zijn uitgegeven, duizenden manjaren idealisme geïnvesteerd, scheepsladingen rapporten geschreven, maar ontwikkeling heeft dit niet gebracht. Verwonderlijk is dat niet. Uit wat voorafgaat kan men niet anders dan besluiten dat de eurocentrisch-paternalistische wijze waarop Afrika benaderd werd, onmogelijk ontwikkeling als resultaat kon hebben. Er zijn echter nog tenminste twee andere oorzaken voor de ontgoochelende resultaten van de ontwikkelingshulp. In de eerste plaats waren de ambities veel te hoog gesteld. Na de dekolonisatiegolf, en met het succesrijke Marshall-plan in het achterhoofd, heeft het Westen zich enthousiast en met een rijk gevarieerd interventionistisch instrumentarium op de ontwikkelingslanden gegooid, in de overtuiging dat het karwei in hooguit een paar tiental jaren geklaard zou zijn. Afrika's ‘onderontwikkeling’ was echter veel weerbarstiger dan de westerling, vanuit zijn onwrikbaar geloof in de almacht van zijn technologisch en organisatorisch kunnen, had gedacht. Bovendien bleek het Afrikaanse ontwikkelingsprobleem veel gecompliceerder in elkaar te zitten: wanneer een hulpinterventie al eens succes had, dan creëerde dat vaak meteen nieuwe problemen die nog onoverkomelijker waren dan de eerste. Zo had de verbetering van de gezondheidszorg een veel te snelle bevolkingsgroei tot gevolg; de modernisering van de maatschappij versterkte de tegenstellingen tussen Tutsi's en Hutu's in Burundi en Rwanda; het uitroeien van de tseetseevlieg leidde tot zware erosie, enz... Voorbeelden als deze zijn er in overvloed. De tweede oorzaak van het gebrek aan resultaten heeft te maken met contradicties in het beleid en de uitvoering van de ontwikkelingshulp. Het OS-beleid (ontwikkelingssamenwerkingsbeleid) van democratische staten en van multilaterale instellingen is de resultante van een groot aantal invloeden van wisselend belang, uitgeoefend door een even groot aantal actoren. Machtspolitiek, cultuur- en taalimperialisme, commerciele belangen, schuldcomplexen, wetenschappelijke interesse, reislust, behoefte aan werkzekerheid, ambtelijke inertie, ja zelfs idealisme, zijn enkele van de zeer vele en vaak tegenstrijdige elementen die meespelen | |
[pagina 312]
| |
in het bepalen van een OS-beleid. Ontwikkelingssamenwerking is een grote roeiboot: alle roeiers weten waar de eindbestemming ligt, maar iedereen roeit in de richting en met de kracht die hem het best uitkomt. De overtocht duurt dan ook oneindig lang. Een conclusie lijkt zich op te dringen: we moeten dadelijk ophouden met ontwikkelingshulp; het heeft immers geen zin ons wijs te maken dat het ooit wel eens zal lukken! Hoe voor de hand liggend ook, dit standpunt is minder logisch dan het op het eerste gezicht lijkt. De bruggen met Afrika opblazen is onmogelijk. Politieke invloeden, contacten via de media, handelsrelaties, wapenleveringen, geldtransfers... ze zullen allemaal blijven doorwerken, zelfs al mocht het Westen opeens het originele idee hebben alle vormen van ontwikkelingshulp aan Afrika stop te zetten. In het geheel van die internationale relaties, die er altijd zullen zijn, vindt ontwikkelingssamenwerking haar speciale plaats omdat ze de enige is die op morele gronden gebaseerd kan zijn, en niet alleen maar op al dan niet verbloemd eigenbelang. Ontwikkelingssamenwerking kan dus een geprivilegieerde plaats innemen in het geheel van de internationale betrekkingen. In wat volgt wordt ervan uitgegaan dat ze die plaats ook moet innemen. Of dit zal lukken hangt af van een aantal fundamentele wijzigingen in onze opstelling. Allereerst zouden we als donor een veel grotere bescheidenheid aan de dag moeten leggen wat betreft de mogelijkheid om, door middel van grootschalige interventies van buitenaf, een samenleving ten gronde te wijzigen in de richting die wij voor ogen hebben. De wereldgeschiedenis is een aaneenschakeling van gedreven en ambitieuze pogingen om maatschappijen te hervormen, ideologieën op te dringen, concurrenten uit te schakelen en imperia uit te bouwen. De gevolgen zijn vaak dramatisch geweest, maar de maatschappelijke resultaten waren zelden of nooit datgene wat men op het oog had. Dit is ook niet verwonderlijk: de mensheid heeft een veel te beperkte kennis van hoe samenlevingen in elkaar zitten en functioneren, om met kans van slagen aan social engineering te kunnen doen. Laten we realistisch zijn en beseffen dat de uitkomst van onze pogingen om Afrika in een bepaalde richting te ontwikkelen meer dan waarschijnlijk iets totaal anders zal worden dan wat we ons tot doel hadden gesteld. We zouden als donor ook veel beter moeten beseffen dat onze ontwikkelingssamenwerking een produkt is van onze eigen samenleving. In de eerste plaats, en zoals gezegd, is ons OS-beleid de resultante van duizend-en-een invloeden en tendensen die elkaar vaak tegenwerken. Het zou niet van realisme getuigen te denken dat onze ontwikkelingshulp ooit helemaal belangeloos zou kunnen worden, wat die belangen ook mogen zijn. We kunnen er als donor beter mee ophouden op dit punt utopisch of hypocriet te zijn. Ten tweede is onze samenwer- | |
[pagina 313]
| |
king inhoudelijk niet neutraal maar direct afgeleid uit de maatschappij waarin ze ontstaat: dit is een maatschappij die van materiële vooruitgang de maat van alle dingen heeft gemaakt en waarin het kapitalisme tot bloei is gekomen op het substraat van een godsdienst die de zondeval predikte, en verlossing op grond van individuele verdiensten. Wat specifiek de resultaten van de ontwikkelingssamenwerking betreft, zouden we onze ambities eveneens veel lager moeten stellen. Ontwikkeling kan niet van buitenaf gebracht worden, ontwikkeling kan nooit het resultaat zijn van hulp. In de ontwikkeling van Zuidoost-Azië heeft de ontwikkelingshulp een marginale rol gespeeld, en zo zal het ook in Afrika zijn. Men hoort vaak de vraag stellen waarom ‘het’ in Azië wel, en in Afrika niet lukt. Het belangrijkste verschil is wellicht dat de Aziaat zich nooit voor een onbeholpen kind liet nemen, en dat er in Azië geen leger van deskundigen klaarstond om de Aziaten uit te leggen wat en hoe ze het moesten doen. Tenslotte moeten we niet proberen van Afrika een kopie te maken van Europa. We moeten Afrika nemen zoals het is. Op een aantal punten die bijzonder relevant zijn voor het maatschappelijk proces dat wij ontwikkeling noemen, verschilt de Afrikaanse maatschappij grondig van de Europese. Zo neemt de Afrikaan, veel meer dan een westerling, vrede met de materiële wereld zoals die is. Hij ervaart de wereld als een vanzelfsprekendheid. Een westerling lijkt ervan overtuigd dat de kosmos een lineair, evolutief en doelgericht proces is waaraan hij moet meewerken. Bovendien is hij zo ingenomen met het succes van zijn recente materiële en organisatorische vooruitgang, dat hij verandering als het ware met verbetering identificeert. De Afrikaan is (nog) niet zo een fanatieke wereldverbeteraar. De Afrikaan is ook minder individualistisch dan de Europeaan, hij heeft een uitstekend inzicht in kleinschalige sociale relaties en is, veel meer dan de Europeaan, in staat om op dat niveau groepsdynamiek te organiseren. De relatie met zijn familieleden en met zijn voorouders, speelt een beslissende rol in zijn handelen. In grootschalige, naamloze sociale structuren daarentegen, waarin persoonlijke relaties weinig of geen rol spelen, voelt de Afrikaan zich veel minder thuis. Dit is een belangrijk kenmerk omdat westerse economische ontwikkeling moeilijk denkbaar is zonder het regulerend en controlerend optreden van grootschalige structuren. We moeten niet de illusie koesteren dat wij deze en soortgelijke maatschappelijke eigenheden op korte termijn kunnen of moeten wijzigen. Ontwikkeling in Afrika zal op het Afrikaanse sociaal-culturele substraat moeten groeien. Of, op zijn minst, zullen we de vraag welke ontwikkeling Afrika wil, aan de Afrikanen zelf moeten overlaten. Misschien is dit ook de plaats om eraan te herinneren dat de Afrikaanse samenleving niet statisch is. De wanorde van de jongste jaren | |
[pagina 314]
| |
kan een buitenstaander de indruk geven dat we op de terugweg zijn naar het pre-koloniale Afrika. Dat is hoegenaamd niet zo. Enkele voorbeelden: de spreiding van het onderwijs heeft voor een toegenomen mondigheid gezorgd; de verstedelijking versnelt maatschappelijke evoluties, de religies zoals islam, christendom en allerhande lokale varianten van beide, spelen een toenemende mobiliserende rol omdat, anders dan in Europa waar dit tot het privé-domein behoort, godsdienst in Afrika een openbaar fenomeen is. | |
Welke ontwikkelingshulp?Het antwoord op de vraag welke ontwikkelingshulp we aan Afrika kunnen bieden, zal dus in elk geval moeten uitgaan van een fundamenteel bescheidener opstelling m.b.t. ons eigen kunnen, en van het principe Afrika en de Afrikanen au sérieux te nemen, hen voor vol aan te zien en hen maximale verantwoordelijkheid te geven. We moeten er definitief mee ophouden te denken dat de Afrikaanse volkeren de enige ter wereld zouden zijn die niet in staat zijn voor zichzelf uit te maken wat goed voor hen is. Afrika moet de kans krijgen zijn zelfverzekerdheid terug te winnen, terwijl wij moeten afstappen van de idee dat we de zwarten wit moeten wassen. Vanuit die opstelling spreekt het vanzelf dat elke vorm van kolonisatie radicaal verworpen moet worden. Afrika koloniseren hebben we trouwens al een keer geprobeerd, en het is manifest op een fiasco uitgelopen. Zelfs als voogdij en kolonisatie een meer subtiele vorm aannemen, zijn ze te verwerpen. Zo worden veel van de hulpprogramma's door de donoren aan Afrika opgedrongen. Allerlei projectpromotoren volgen daarbij hun eigen agenda. Elke donor wil ‘zijn vlag planten’, en hij wil snel, liefst te velde zichtbaar, resultaat zien van zijn hulp. Donoren hebben meestal alleen maar oog voor doelstellingen op korte termijn, van ‘hun’ programma, en ze zijn bereid heel ver te gaan om ‘hun’ interventie te doen slagen: ze plaatsen eigen deskundigen in de projecten en / of betalen allerlei vergoedingen aan lokale ambtenaren. De eigenlijke doelstelling, zelfontwikkeling, wordt daarbij totaal uit het oog verloren. Dat er tegenwoordig stemmen opgaan om opnieuw een leger deskundigen uit te sturen, desnoods beschermd door een militaire bezetting, is verontrustend omdat het erop zou kunnen wijzen dat het Westen in honderd jaar tijd niets heeft bijgeleerd. Wat kunnen we dan wel doen? Is er hulp waarvan we zeker kunnen zijn dat ze bijdraagt tot autogene ontwikkeling? Uit wat voorafgaat moeten we afleiden dat het antwoord op deze vraag uitermate moeilijk is. Helemaal zeker van het resultaat zullen we nooit zijn. Vandaar dat we het probleem beter omdraaien en onze hulp beperken tot datgene | |
[pagina 315]
| |
waarvan we nagenoeg zeker zijn dat het niet verkeerd kán zijn. De enige soort hulp die daaraan beantwoordt, is kennisoverdracht: mensen opleiden op alle niveaus, binnen en buiten de onderwijsstructuren, kinderen en volwassenen, vrouwen in de eerste plaats, maar ook mannen. Opleiding van vrouwen is prioritair omdat vrouwen een veel belangrijker rol spelen in de Afrikaanse economie dan mannen: het resultaat zal dus sneller te merken zijn. Bovendien zal universeel onderwijs voor vrouwen snel een gunstige weerslag hebben op de bevolkingsaangroei en op de kwaliteit van voeding en hygiëne. Indirect zullen verscheidene sectoren daar dus wel bij varen. Basisonderwijs is de allereerste prioriteit, vanuit sociale overwegingen, maar ook omdat investeren in lager onderwijs in een ontwikkelingsland uiterst rendabel is. Ook beroepsonderwijs is van groot belang, evenals opleiding van mensen in het spaar- en kredietwezen en, voor het tot stand brengen c.q. in stand houden van de democratie, opleiding van journalisten en vakbondsmensen. In het algemeen trouwens zal veralgemeende opleiding bijdragen tot een betere democratische controle op de elites die aan de macht zijn. Een vaak gehoord bezwaar tegen opleidingsprogramma's is dat ze braindrain veroorzaken: de door ontwikkelingshulp gevormde mensen verdwijnen naar het buitenland omdat ze daar beter betaald worden, en op die manier gaat de inspanning voor het geholpen land verloren. Dit probleem is reëel, maar in de analyse wordt vaak uit het oog verloren dat braindrain een kwestie is van vraag en aanbod van mensen met verscheidene opleidingsniveaus. Het probleem zou veel minder acuut worden indien men prioritair mensen zou opleiden die in de economie van het eigen land nuttig kunnen worden ingezet, indien men m.a.w. prioriteit zou geven aan universele alfabetisering, basisopleiding van vrouwen en beroepsonderwijs. Verder zullen we moeten accepteren dat hulp die alleen maar bestaat uit kennisoverdracht veel minder direct meetbare resultaten zal opleveren dan bijvoorbeeld wegen aanleggen, zaaigoed verdelen, ziekenhuizen uitrusten en dergelijke meer. Op termijn echter zullen de resultaten, zoniet meetbaar, dan toch duidelijk waarneembaar zijn. Zaïre biedt ons een schoolvoorbeeld: nu vrijwel alle buitenlandse hulp werd teruggetrokken, is de know-how, die ondermeer de Belgische samenwerking er binnengebracht heeft, het enige dat overblijft van dertig jaar en honderden miljoenen ontwikkelingshulp. Tenslotte zal men opwerpen dat ook opleiding en kennisoverdracht niet volkomen beantwoorden aan de principes die hierboven werden uiteengezet. Kennis is immers niet neutraal maar maatschappijgebonden; mensen opleiden is ook een vorm van social engineering; kennisoverdracht zal de Afrikaanse samenlevingen beïnvloeden. Deze opmer- | |
[pagina 316]
| |
king is terecht, maar ze is niet echt pertinent aangezien elk contact tussen samenlevingen wederzijds beïnvloedend werkt. Met andere woorden: met of zonder ontwikkelingshulp, Afrika ondergaat de invloed van andere samenlevingen. Kunnen we de logica van wat voorafgaat tot het uiterste doortrekken en onze ontwikkelingshulp beperken tot kennisoverdracht, met uitsluiting van elke andere vorm van interventie? Dat zou betekenen dat wij ermee ophouden ons te bemoeien met de wijze waarop de staat en haar instellingen in Afrika georganiseerd en beheerd worden. Het enige dat wij in deze optiek nog zouden vragen van onze Afrikaanse partners is de minimale veiligheid en stabiliteit die nodig is om kennisoverdracht behoorlijk te organiseren. Het kan radicaal lijken, maar het is het logische gevolg van het besef dat de westerse intenties als voornaamste resultaat hebben (grootschalige) structuren in stand te houden die zonder die hulp niet levensvatbaar zijn en die authentieke ontwikkeling in de weg staan. Het zou goed kunnen dat het stopzetten van hulp aan zulke structuren het versnelde afbrokkelen van de artificiële Afrikaanse natie-staten tot gevolg heeft. Voor zover echter die ontbinding een overgangsfase is naar organisatiestructuren die beter aangepast zijn aan de Afrikaanse samenleving, is dat een positieve, want noodzakelijke en ontwikkelingsgerichte evolutie. Hoe langer die wordt uitgesteld, hoe groter de kans dat ze gewelddadig verloopt. Hoe ver moeten we deze logica doordrijven? Immers, als de postkoloniale staten niet meer van buitenaf gesteund worden, zal de toegenomen kennis aanvankelijk ook gebruikt worden voor uitbuiting, maffiapraktijken en de vorming van privé-legers. Niettemin is dit een evolutie die wij zo veel mogelijk aan de Afrikanen moeten overlaten. Het VN-debâcle in Somalië en het bloedige mislukken van de door het Westen gepatroneerde Arusha-akkoorden in Rwanda wijzen dit voldoende aan. Het bloedvergieten kunnen we het best beperken, niet door onze legers erop af te sturen - dat is op termijn toch niet vol te houden - maar door het principe van non-interventie zover te drijven dat er een internationale gedragscode komt om hoegenaamd geen wapens te leveren. Gezien de vigerende machtsverhoudingen, is deze conclusie wellicht even irrealistisch als controversieel. De westerse voogdij over de Afrikaanse staten, al of niet verpakt als ontwikkelingshulp, dient immers in de eerste plaats de politieke en economische belangen van de openbare en particuliere internationale financiers, van projectpromotoren en wapenhandelaars, en van de Afrikaanse elites. De ontwikkeling van Afrika zal dus nog wel even uitblijven.Ga naar eind[7] |
|