Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Harry Hamersma
| |
[pagina 301]
| |
‘zingeving in de gezondheidszorg’, ‘zingeving en kwaliteit van leven’. De vraag komt op in de nabijheid van grenzen: het naderend einde, het verlies van een partner, het verlies van een baan, het ervaren van een tekort. Daarbij luidt de vraag eigenlijk niet: ‘Wat is de zin van dit leven?’ of ‘Waar is de zin van dit lijden?’, maar ‘Wat is de zin hiervan, gezien de rest?’ Het stellen van de vraag gaat gepaard met een impliciete bevestiging: ‘Ik kan hierop geen “ja” zeggen, terwijl ik dat tot nu toe, of in andere situaties, wel kon’. Juist omdat zin meestal zo vanzelfsprekend is dat je er niet bij stil hoeft te staan, is het tekort dat optreedt vreemd voor je. Het spontane ‘ja’ zeggen, ‘amen’, ‘zo zij het’, wordt ook wanneer er een tekort aan zin is, ervaren als de normale situatie. | |
Zingeving of zinvinding‘Zingeving’ is een veelgebruikte, maar omstreden term. Dikwijls wordt er gesproken over ‘zingeving’ terwijl er eigenlijk ‘zinvinding’ wordt bedoeld. Je zoekt naar iets dat verloren is gegaan en dat moet worden teruggevonden. Je bent er niet op uit om in een zin-vacuüm zelf zin te ‘stichten’. ‘Zingeving’ lijkt een even kansloze onderneming als ‘zelfbestemming’. ‘Zelfbestemming’ is onverenigbaar met die ervaring van alle tijden en culturen, die woorden deed ontstaan als ‘voorzienigheid’, ‘geluk’ en ‘ongeluk’, ‘genade’ en ‘voorbeschikking’. Wat je overkomt, heb je maar gedeeltelijk in eigen hand. ‘Zelfbestemming’ blijkt ook voor degene die er wel in gelooft meestal een broze onderneming. De echte zelfbestemmer lijkt op de haan die dacht dat de zon niet zou opgaan als hij niet op tijd zou kraaien, en die onder deze loodzware verantwoordelijkheid bezweek. Het is slechts een klein territorium waar de mens zelf kan kiezen. Het meeste treft hij aan, als iets waaraan hij niets kan veranderen. Forrest Gump, de zwakbegaafde filmheld die overal op het juiste moment aanwezig was, die met de groten van deze aarde van gedachten wisselde en voor vele verrassende oplossingen zorgde, wist ook hier het antwoord. Bepaalt de mens zelf zijn lot, of treft hij het eenvoudig aan? Het is allebei tegelijk waar, zegt Forrest Gump. Wij maken ons lot, en we treffen het aan. Dat kan omdat elk ogenblik dat we beleven het snijpunt is van twee tijdsdimensies: het is een deel van de voortglijdende tijd, en het is een deel van de eeuwigheid. Wij worden in de tijd, wat wij in eeuwigheid zijn. ‘Zingeving’ lijkt een overmoedige onderneming, ook al zijn er instellingen en cursussen die ons hierbij behulpzaam willen zijn. Voor sommigen gaat het echter heel nadrukkelijk wel degelijk om ‘zingeving’: iets heeft pas zin voor iemand, wanneer de persoon over wie het gaat die zin er zelf in legt. Hierop sluit de omschrijving aan van religies als | |
[pagina 302]
| |
‘zingevingssystemen’, en ook Nietzsches omschrijving van godsdienststichters als ‘leraren in het doel van het bestaan’. | |
Het tekortDe eerste vraag van de oude catechismus luidde: ‘Waartoe zijn wij op aarde?’. Dit is niet echt de eerste vraag die kinderen stellen. Kinderen stellen heel veel vragen, maar hun eerste vraag is niet de vraag naar het ‘waarom’ van hun bestaan. Gelukkig maar. Theologen wisten eerst het antwoord, en verzonnen er toen pas, om didactische redenen, de juiste vraag bij. Dat was hun goed recht, maar wanneer een kind de vraag echt stelt, dan is het antwoord onvoldoende. ‘Waarom zit ik in een rolstoel?’, vraagt een kind. Je weet het antwoord niet. Je kunt alleen maar zeggen: ‘Ik zal mijn best doen dat je de vraag minder vaak hoeft te stellen’. Niemand vraagt naar de zin van de volgende zonsopgang, de zin van geluk, de zin van schoonheid. Vragen naar ‘zin’ beginnen bij een tekort. Volgens Freud is het vragen naar de zin van het leven een teken van ziekte. Een gezond iemand vraagt er niet naar. Volgens het marxisme was vragen naar zin een uiting van decadentie. Ook volgens Nietzsche is vragen naar zin een teken van verval. De zwakke mens, de verliezer, heeft, omdat hij het lijden niet kan aanvaarden, een schijnwereld ontworpen waarin het lijden voor hem is opgeheven. De echte wereld wordt tot schijn verklaard. Er wordt zin ‘gesticht’, maar vanuit een negatieve instelling, uit ressentiment. Toch komt ook Nietzsche, na het ‘ontmaskeren’ van alle gelovige onzin, uit bij een ‘heilig ja zeggen’, een ‘beamen van het leven’. Het verschil is echter duidelijk. Het ‘amen’ zeggen van Nietzsche is dat van een mens die dankbaar is voor de anonieme levenskrachten. Het andere ‘ja-zeggen’ richt zich tot een transcendente macht; het wordt gezegd door wie het leven ervaart als een persoonlijk geschenk. Het is een ‘danken’, en als dat heeft plaatsgemaakt voor vertwijfeling, klagen of smeken, dan is dat op basis van het zich herinneren van die dankbaarheid die er eerder wel was, in de hoop dat ze weer terugkomt. | |
GrenssituatiesEr is een gemeenschappelijke noemer om allerlei ‘tekort-situaties’ aan te duiden. Je kunt ze, in navolging van Karl JaspersGa naar eind[3], ‘grenssituaties’ noemen. De eerste, meer algemene grenssituatie, bestaat volgens Jaspers in het besef dat ik me altijd in een gegeven situatie bevind. Bijzondere grenssituaties doen zich voor wanneer ik besef dat ik onvermijdelijk moet sterven, dat ik onvermijdelijk schuld op me neem, dat ik het lijden | |
[pagina 303]
| |
en conflicten niet kan vermijden. Ik ben gebonden, tref zaken aan die ik zelf niet zou hebben gekozen. Grenssituaties zetten het geheel van het bestaan op scherp. Ze zijn er de oorzaak van dat ik vragen stel bij het geheel van het bestaan: ik vraag waarom het zo is, hoe dat mogelijk is, of er geen andere mogelijkheid is. In en door grenssituaties wordt iemands bestaan ‘fragwürdig’. Het bestaan wordt tot probleem. Zo lang je ‘ja’ en ‘amen’ kunt zeggen, is er eigenlijk geen vraag. Dan zijn er ook geen antwoorden nodig. Een leven kan er zeventig jaar lang uitzien als een geschenk, en dan kan ineens alle dankbaarheid wegvallen, omdat de clou in dit levensverhaal niet meer te ontdekken valt. ‘Zingeving’, ‘zinvinding’ is eigenlijk een soort conclusie die iemand dan probeert te trekken. Je overziet de afgelegde weg, het geheel van het verhaal, en je ziet de ‘plot’ erin, of anders minimaal een soort vage rode draad. Die rode draad kan op een gegeven moment afgebroken lijken. Er is constant een surplus aan impliciete voldoende grond aanwezig, als een soort melodie op de achtergrond, en pas wanneer we die niet meer horen, realiseren we ons dat die er was. Een Nederlandse oud-politicus (Diepenhorst) typeerde zo in twee woorden het gelovig in de wereld staan: ‘kunnen meeneuriën’. De normale toestand, waarin de mens min of meer verzoend is met zijn bestaan, heeft plaats gemaakt voor vragen over dat bestaan. De vragen die je stelt, lijken helemaal niet uit te zijn op een antwoord. Het gaat ook helemaal niet om de juiste definitie van de zin van het leven. Er zijn prachtige definities geformuleerd. Zin is: geslaagd contact met transcendente waarden, zich opgenomen weten in het betekenisvolle geheel van het universum, beseffen deel te mogen uitmaken van een onbeschrijflijk mysterie, een kind te zijn van het heelal, met evenveel bestaansrecht als de bomen en de sterren. Zulke omschrijvingen helpen iemand niet die vraagt naar zin omdat hij die niet meer ziet. Heel andere dingen kunnen soms wel helpen. Zoals de juiste tegenvraag. De Oostenrijkse psychotherapeut Viktor E. Frankl geeft daarvan een prachtig voorbeeld. Een oude huisarts had zijn vrouw verloren, die hij boven alles liefhad. Hij kon niet over het verlies heenkomen. Frankl vroeg de zeer gedeprimeerde man wat er gebeurd zou zijn wanneer hij zelf eerder zou zijn gestorven dan zijn vrouw. De arts besefte toen ineens dat dit nog veel erger zou zijn geweest, en vanaf dat moment was hij dankbaar dat zijn vrouw dit leed was bespaard, en dat zijn eigen lijden zin had gekregen. De auteur aan wie dit voorbeeld is ontleend, MunnichsGa naar eind[4], noemt dit een geval van ‘uitlokking van zingeving’. Ook hier lijkt ‘zingeving’ echter niet het juiste woord. Het is ‘zinvinding’. Munnichs pleit dan ook voor het gebruik van juist deze term. | |
[pagina 304]
| |
ZingevingVolgens velen gaat het echter wel degelijk om ‘zingeving’. In tegenstelling tot het ‘wezen’ van iets, behoort de ‘zin’ van iets niet tot de zaak zelf, leert het Philosophisches Wörterbuch van Schmidt en Schischkoff. Het wordt door de mens aan de zaak toegevoegd, zodat iets voor de ene mens zinvol, voor de ander zinloos kan zijn, of voor mij vandaag zinvol, en een jaar later zinloos. De mens sticht zin, legt ergens een zin in. De zin van het leven en van de mens is de zin die de mens eraan geeft, elke mens, gedurende zijn of haar leven. Buiten de mens is die zin niet te vinden. Dit te beseffen, is het begin van wijsheid, van ware trots en van ware nederigheidGa naar eind[5]. Ook volgens Nietzsche is de mens zelf producent van zin. De ‘hogere mens’ schept als een spelend kind, een uit zichzelf draaiend rad, zijn eigen waarden en zin. De ‘lagere mens’ doet het ook, maar met een andere instelling. De zwakke mens, en dat is bijvoorbeeld de christen, lijdt aan horror vacui, legt Nietzsche uitGa naar eind[6]. De mens ziet geen doel, maar heeft wel een doel nodig. Hij wil nog liever het niets dan dat hij niet wil. Wat doet hij dus: hij vindt ascetische idealen uit, of ontleent ze aan de stichters van de grote godsdiensten. Ascetische idealen zijn bij sommige mensen tamelijk onschuldig. Bij mismaakten en gestoorden (dus bij het merendeel der stervelingen, aldus Nietzsche) is het echter een poging om zich als ‘te goed voor deze wereld’ te zien, een heilige vorm van afdwalen, het voornaamste middel in de strijd tegen pijn en verveling. Bij heiligen is het een voor hen kenmerkende vorm van waanzin. Ascetische idealen komen voort uit een laag soort instinct: de mens, het zieke dier, wil het lijden temmen, wil zichzelf troosten. Het willen van het niets, het ascetische ideaal, uit angst voor het helemaal niet willen, kan het eigenlijke drama echter niet verbloemen: de vraag ‘Waartoe is de mens op aarde?’ kent ogenschijnlijk geen antwoord. En het voornaamste probleem is niet het lijden zelf, maar het ontbreken van een antwoord op de vraag waartoe het lijden dient. De eigenlijke vloek van de mens was niet het lijden, maar de zinloosheid daarvan. Het ascetische ideaal reikte iets aan dat alleen maar lijkt op zin, maar dat was beter dan helemaal geen zin: een ‘faute de mieux par excellence’. De leegte scheen gevuld. De mens was gered, hij was niet langer een blad in de wind, een speelbal van de zinloosheid, van het Ohne-Sinn. Hij kon iets willen, de wil was gered. De haat tegen het menselijke, het dierlijke, het stoffelijke, de angst voor geluk en schoonheid, het werd een verlangen van het niets, een tegenzin tegen het leven, maar toch | |
[pagina 305]
| |
nog een soort wil. ‘De mens wil nog liever het niets, dan niet te willen’. Nietzsche zelf verwerpt het ascetische ideaal omdat dit volgens hem de oorzaak van het lijden in de zondigheid van de mens legt. Maar ook de stelling van de ‘zinloosheid’ van het bestaan keurt hij af als een uitvloeisel van onze wil tot waarheid, die het leven lamlegt. Volgens hem behoort het lijden onvermijdelijk tot het grote gebeuren van het leven, dat zichzelf onophoudelijk vernieuwt. Tegen deze achtergrond kan Nietzsches onderscheid tussen twee mensentypes worden gezien. Vol ressentiment kiest de verliezer - de slaaf, het schaap, de kasteloze, de kakos -, uit angst voor de absolute leegte, het niets, omdat hij dan tenminste nog ergens voor kiest. Daartegenover staat de heer, de agathos - de wolf, de adelaar, de samoerai, de edelman - die ja zegt tegen zijn lot (al blijkt dit dan wel het zelf ontworpen lot te zijn). De ‘hogere’ mens sticht zin, zoals een spelend kind dat zelf de spelregels mag vastleggen. Nietzsche ontmaskert het christendom als een ‘dwaasheid’. De kern van die dwaasheid is het ‘nee zeggen’. Het is echter volkomen te goeder trouw om ook het christendom te karakteriseren als een ‘heilig ja zeggen’, een beamen. Existentialisten als Sartre en Camus worstelden met een gevoel van absurditeit, dat voortvloeit uit de kloof tussen ons verlangen naar inzicht, en de werkelijkheid zelf. Navolgers herleidden hun beschouwingen tot de simplistische stelling dat alles absurd is. Het is absurd dat wij geboren zijn, absurd dat we sterven. De stelling ‘alles is absurd’ is strikt genomen een contradictio in terminis. Letterlijk betekent het: alles wijkt af van de su-surrus, van het grondritme. Dat kan nu juist niet. Iets wijkt ergens van af. Iets kan absurd zijn, heel veel kan absurd zijn, maar niet alles tegelijk. Zeggen dat iets ‘absurd’ is, impliceert de erkenning van het bestaan van datgene waarvan het ‘absurde’ afwijkt, waarmee het in tegenspraak is. Iets is ‘absurd gezien de rest’, en die rest is dan de susurrus zelf. | |
VerwonderingKarl Jaspers citeert een middeleeuws vers, dat volgens hem op een zeer kernachtige wijze onze situatie schetst:
Ik kom, ik weet niet vanwaar,
Ik ben, ik weet niet wie,
Ik sterf, ik weet niet wanneer,
Ik ga, ik weet niet waarheen,
Het verbaast me, dat ik vrolijk ben.Ga naar eind[7]
| |
[pagina 306]
| |
Dit vers is volgens hem niet christelijk, omdat het christelijke openbaringsgeloof op alles een antwoord heeft. Het openbaringsgeloof leeft vanuit zoveel heerlijke beloften, dat het de laatste zin van het vers waarschijnlijk anders zou formuleren: ‘Het verbaast me, dat ik bedroefd ben’. Het verbaast me dat ik vrolijk ben, of het verbaast me dat ik bedroefd ben. Het lijkt nogal een verschil, maar het punt van overeenkomst is de verwondering. In beide gevallen is het verwondering om het ‘desondanks’, het ‘en toch’. Licht ondanks het duister, en duister ondanks het licht. Vreugde ondanks al die onopgeloste vragen, droefheid ondanks al die mooie antwoorden. In beide gevallen is er verwondering over een ander soort logica, die haaks staat op de gewone. Wonderlijk is dat die twee soorten logica bijeen worden gehouden. Die eigenaardige polariteit is er ook in het eeuwige Umsonst waar Nietzsche van spreekt. Het wijst twee kanten uit: alles is tevergeefs, en alles is er om niet. Van eenvoudige zaken weten we meestal waarom ze bestaan, waarom ze gebeuren, waarom ze van belang zijn. Hoe hoger je klimt op de schaal, hoe minder je de vraag naar het waarom kunt beantwoorden, en hoe minder die vraag ook van belang is. Wat is het waarom van rechtvaardigheid, van schoonheid of geluk? Wie vraagt ernaar? Desnoods is het er ‘om niet’. Nergens om, zonder bijbedoelingen, met in zichzelf voldoende bestaansgrond. Het ‘handelen om niet’ en het ‘geven om niet’ zijn het volmaakte handelen en geven. Daarbij passen geen vragen, alleen dank. |
|