Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Kick Bras
| |
De bijbelDe onderscheiding van de geesten speelt reeds in de bijbel een rol. Stelt u zich voor: het rijk van Juda in zijn nadagen. Bedreigd door de Babyloniërs. De koning wordt omringd door raadgevers en profeten die hem tot opstand tegen de Babyloniërs willen aanzetten. Daartegenover een eenzame figuur als Jeremia. Hij loopt op het tempelplein met een juk. Daarmee symboliseert hij het oordeel dat God zijn volk aandoet vanwege hun zonden. Dan treedt een andere profeet, een zekere Chananja naar voren, neemt Jeremia dat juk af en breekt het in stukken. Hij zegt daarbij: de Heer verbreekt binnen twee jaar het juk van Nebucadnezar, de koning van BabelGa naar eind[2]. Een uiterst verwarrend schouwspel. Wie is nu de echte profeet? In het boek Deuteronomium staat: de echte profeet is hierdoor te onderscheiden van de valse dat zijn woorden door de feiten bevestigd zullen worden, de woorden van de valse nietGa naar eind[3]. Maar dat is een moeilijk criterium, want vaak moet je lang wachten voordat de feiten duidelijk worden. Jeremia zelf heeft | |
[pagina 292]
| |
hiermee geworsteld, en in zijn polemiek met de andere profeten verwijt hij hun enkele dingen waardoor zij als valse profeten ontmaskerd wordenGa naar eind[4]. In de eerste plaats wijst hij op hun levenswandel: die is op zijn zachts gesproken nogal libertijns. In de tweede plaats wijst hij op de inhoud van hun boodschap. Die is niet in overeenstemming met de profetische traditie. Want de profetische traditie smeert de mensen geen stroop om de mond, maar houdt hun een kritische spiegel voor en roept op tot bekering. En deze valse profeten verkondigen wat de mensen graag willen horen. Ja, zij zijn eigenlijk broodprofeten, in dienst van de koning en zijn kliek. Hun boodschap is slechts een echo van de aspiraties van de machtigen. En dan zegt Jeremia in de naam van God het volgende: ‘Ben ik alleen een God die in de nabijheid is; ben ik ook niet een God die ver weg is?’Ga naar eind[5] Met deze profetische spreuk wil Jeremia de onaantastbare vrijheid en autonomie van God, zijn transcendentie, waarborgen. De valse profeten claimen God, leggen beslag op hem, hun God is een getemde God, zij identificeren hun eigen wensen met hem. Hun godsdienst is een ideologie: hij dient alleen maar ter bevestiging van hun bestaan, maar brengt hen en het volk niet in een transformatieproces. Deze diepzinnige woorden houden we in gedachten. Ik kom er straks op terug. Ook Jezus brengt enkele criteria ter sprake waaraan men echt van onecht kan onderscheiden. Hij wordt er door de geestelijke leiders van beschuldigd dat hij mensen van boze geesten bevrijdt door de macht van de duivel. Jezus bestrijdt dit door de ongerijmdheid van deze aanklacht aan te tonen. Als ik dat doen zou, dan zou de satan tegen zichzelf verdeeld zijn. Dan zou hij zichzelf schade berokkenenGa naar eind[6]. Met andere woorden: het bevrijdend effect dat mijn optreden op mensen heeft is een aanwijzing voor jullie dat de Geest van God door mij werkt. Dit criterium past hij ook toe op anderen dan zichzelf. Als zijn leerlingen hem zeggen: wij hebben van mensen gehoord die niet bij ons horen en die ook in uw naam demonen uitdrijven, dan zegt Jezus: Wie niet tegen ons is, is voor onsGa naar eind[7]. Ook hier is het positieve effect dat het optreden van die anderen heeft, voor Jezus een teken dat zij uit dezelfde Geest werken als hij. Ook in een andere zin let Jezus op effect. Hij spreekt dan over vruchten waaraan je een boom kunt herkennen. Hij waarschuwt voor valse predikers die wel in zijn naam spreken, maar niet doen wat hij zegt. ‘Een goede boom brengt goede vruchten voort, maar een slechte boom slechte vruchten. Daaraan kun je ze herkennen’Ga naar eind[8]. Met andere woorden: let op of hun levenswijze in overeenstemming is met mijn boodschap. En deze boodschap zouden wij kunnen samenvatten met het woord liefde. Liefde tot God en liefde tot de naaste. Met dit laatste woord als criterium stappen we over naar de apos- | |
[pagina 293]
| |
tel Paulus. Hij schrijft een brief aan een gemeente die hijzelf gesticht heeft: Corinthe. In die gemeente heerst een zeer spiritueel klimaat. Velen zijn er die charismatisch begaafd zijn. De één profeteert, een ander spreekt in tongen, weer anderen beroepen zich op hun gnosis. Het is wel eens verwarrend. Waaraan kun je nu echt van onecht onderscheiden? Welnu, zegt Paulus dan, aan twee criteria. Het eerste criterium is de inhoud van hun geloof. Wanneer zij Jezus als Heer belijden, worden zij door de Geest van God gedrevenGa naar eind[9]. En het tweede criterium is de liefde, want die gaat boven alle andere gaven uitGa naar eind[10]. Ook in de brieven van Johannes vinden we deze criteria terug. De liefde die wij elkaar betonen is een bewijs dat de Geest ons drijftGa naar eind[11]. Maar ook dat eerste paulinische criterium keert terug, en nu in een scherper polemische vorm: iedere geest die belijdt dat Jezus Christus werkelijk mens geworden is, is van God; maar iedere geest die Jezus neerhaalt, is niet van God, en dat is de eigenlijke antichristGa naar eind[12]. De auteur voert hier polemiek tegen gnostische christenen die vanwege hun tegenstelling tussen geest en lichaam niet konden aanvaarden dat de goddelijke logos in Jezus een echt menselijk lichaam had aangenomen. Op grond van hun metafysische schema's keerden zij zich af van de menswording van God. Met andere woorden: God moest in hun metafysische plaatje passen. Daarmee deden ze hetzelfde als de valse profeten in de ogen van Jeremia: zij beroofden God van zijn autonomie, en pasten hem in hun eigen schema's in. Samenvattend kunnen we zeggen: De profetische en apostolische geschriften wijzen op twee aspecten om de geesten te onderscheiden, nl. op de inhoud van de boodschap die gebracht wordt, en op het effect dat deze boodschap heeft op het leven van de profeet en op het leven van zijn hoorders. Centraal daarbij is: blijft God de vrije God en werkt de boodschap die in zijn naam verkondigd wordt bevrijdend? | |
De mystieke traditieHet thema van de onderscheiding der geesten vindt men in de mystieke traditie onder meer bij Jan van Ruusbroec, de grote mystieke auteur van de Nederlanden, die leefde van 1293 tot 1381. Jan van Ruusbroec schreef zijn werken in het Middelnederlands. Ze waren vooral bedoeld voor medestanders in een binnenkerkelijke vernieuwingsbeweging, zoals clarissen, begijnen en kartuizers. In zijn hoofdwerk Die gheestelike Brulocht geeft hij een systematische uiteenzetting van de weg naar mystieke vereniging met God. Daarbij wijst hij zijn lezers op allerlei gevaren die men op deze weg tegenkomt, en ook polemiseert hij met mystieke bewegingen die zich van de kerk hebben losgemaakt. | |
[pagina 294]
| |
De mystieke weg begint bij Ruusbroec met de transformatie van het dagelijks leven in de wereld. Hij noemt dit ‘het werkende leven’. Hij geeft een uitvoerig beeld van een leven dat getekend is door evangelische deugden. Hierin staat hij helemaal in de lijn van de traditie die zoveel nadruk legde op de vruchten van de Geest, waaraan men de boom kan herkennen. Ruusbroec gaat dan over tot de beschrijving van ‘het innige leven’. Eén aspect daarvan is de ontplooiing van een innerlijke affectieve relatie met God. Hier kunnen innerlijke emotionele ervaringen een grote rol spelen. Ruusbroec beschrijft ze, waardeert ze ook, maar waarschuwt voor gevaren die voortkomen uit oververhitting en onderkoeling. Men kan zozeer meegesleept worden door de innerlijke gloed die men ervaart, dat men oververhit raakt. Dan identificeert men zich te zeer met bepaalde emotionele ervaringen, wordt er hoogmoedig door of laat zich erdoor bedriegen. Ik citeer: ‘Evenzo kunnen sommige mensen beroofd worden van hun uitwendige zinnen door een soort licht, dat de duivel bewerkt; en door dit licht wordt men omgeven en omvangen, en soms worden hierin allerhande beelden getoond, leugens en waarheid, en hoort men verschillende inspraken’Ga naar eind[13]. Ruusbroec veroordeelt beelden en visioenen niet, maar waarschuwt de lezer wel voor het gevaar alle beelden serieus te nemen. Wat hij vooral aanraadt, is een innerlijke onthechting aan emotionele ervaringen. Men mag ervan genieten, maar moet zich er niet op beroemen of zich eraan vastklampen. Want in dat geval gaat men de eigen ervaringen, die op dit niveau nog uitermate grof en weinig subtiel zijn, vergoddelijken. Dit kan er zelfs toe leiden dat men ongeschikt wordt voor het gewone leven en min of meer zichzelf verteert en innerlijk wegkwijnt. Elk geestelijk leven kent zijn ups and downs. Zo zijn er ook perioden van afkoeling. In deze periodes moet men oppassen voor onderkoeling. Doordat men geen innerlijke rust meer ervaart, gaat men op zoek naar allerlei vormen van bevrediging, bijvoorbeeld in materiële goederen. Maar ook kan men op geestelijk gebied heel ongestadig worden. Ruusbroec: ‘Deze mensen willen van alle dingen op de hoogte zijn, over alles meespreken, alles hekelen en beoordelen; maar zichzelf vergeten zij vaak [...] Nu eens willen zij in deze kloosterorde intreden, dan weer in die. Nu eens besluiten zij vaak te communiceren, kort daarna hechten ze er totaal geen belang aan [...] Over alle dingen willen zij raad vragen, maar zelden iemands raad opvolgen’Ga naar eind[14]. Uiteindelijk leidt dit tot totale onverschilligheid. Ik heb in mijn boek Een vloeiende ebbende zee parallellen getrokken tussen de uitspraken van Ruusbroec op dit gebied en de psychoanalytische beschouwingen van Antoon VergoteGa naar eind[15]. Vergote schrijft over tekorten en stoornissen in de religieus gerichte begeerte en liefdeGa naar eind[16]. | |
[pagina 295]
| |
Stoornissen in de menselijke begeerte zijn onverzadigbaarheid, narcisme en hysterie. Deze stoornissen verhinderen normale menselijke betrekkingen, maar ook zetten zij de hechting aan God om in aanklamping. Daarmee bedoelt Vergote een claimgedrag dat de ander exclusief aan zich wil binden. Daaruit komen dan sterk vergrote emotionele reacties voort en een gevaarlijke identificatie van het ik met God. Omdat deze, ik zou haast zeggen, verslaafdheid aan God niet op realiteit is gebaseerd maar op innerlijke wensbeelden, slaat zij noodgedwongen om in frustratie. Met Ruusbroecs woorden: de oververhitting slaat om in onderkoeling. Naast de gevaren op emotioneel gebied signaleert Ruusbroec ook gevaren op een meer geestelijk niveau. In zijn polemiek tegen mystieke bewegingen die zich van de kerk hadden losgemaakt gaat hij daar uitvoerig op in. Hun grondfout is, zegt hij, dat zij ‘boeghen op hem selven’. Zij zijn over zichzelf heengebogen, zij zijn gefascineerd door zichzelf. Waar merk je dat dan aan? Aan hun mystieke methode. Die is gericht op inkeer in het eigen diepste wezen, door stil te zitten, allerlei activiteit los te laten en helemaal beeldloos in eigen wezen in te keren en dit dan vervolgens te identificeren met God. Wat is hier dan fout aan? Ook Ruusbroec beveelt toch de inkeer aan? Ja, maar deze inkeer is gericht niet op de ontdekking van mijn eigen grond, maar op de grond van mijn grond: de goddelijke ander in wie ik, beperkte mens, geborgen ben, en aan wie ik mij overgeef. De pseudo-mystici maken de indruk dat zij arrivé zijn. Zij hebben hun eigen goddelijke kern gevonden en vinden daar rust in. De echte mysticus is nooit arrivé, omdat het doel van zijn begeren altijd transcendent blijft, altijd groter dan zijn eigen ik. Daarom vindt hij geen rust in zichzelf, maar in de ander, en blijft hij altijd actief de ander zoeken. Er gaat van de pseudo-mysticus een penetrante lucht van narcisme uit. Hij is erg met zichzelf tevreden en zoekt overal bevestiging van zijn ego. Dit centraal stellen van het ego betekent ook dat men de kerk niet meer nodig heeft. Op hautaine wijze distantieert men zich van de kerkelijke gemeenschap. Omdat men alles bezit in het eigen innerlijk, heeft men de steun van een geloofsgemeenschap niet meer nodig. Ja, men identificeert zichzelf zozeer met God dat men zich ook niet veel meer aan de zedewet gelegen laat liggen. Men stelt zichzelf tot wet en dat leidt gemakkelijk tot libertinismeGa naar eind[17]. Het grote gevaar op de mystieke weg bestaat aldus volgens Ruusbroec in de identificatie van het eigen ik met God. Daardoor krijgt, om een typische term te gebruiken, de eyghentheit de kans zichzelf groot te maken en te bevestigen. Deze identificatie blijkt uit het overdreven vasthouden aan bepaalde emotionele ervaringen, het overdre- | |
[pagina 296]
| |
ven beklemtonen van de eigen individualiteit en zedelijke losbandigheid. We herkennen hierin duidelijk de criteria die we ook in de bijbelse onderscheiding der geesten tegenkwamen. | |
Underhill en RahnerNu wil ik iets naar voren halen wat twee auteurs uit de twintigste eeuw over dit thema gezegd hebben. Ik begin, kort, met Evelyn Underhill, de schrijver van de klassieker Mysticism. Zij maakt een onderscheid tussen magie en mystiek. ‘Magic wants to get, mysticism wants to give’. Dat is bij haar het centrale onderscheid. Beide maken vaak gebruik van dezelfde woorden, rituelen en beelden, maar in mystiek zoekt de geest naar liefdevolle eenheid met de transcendente Ene, terwijl men in de magie streeft naar bovenzintuiglijke kennis. Of men daarbij nu vormen van zelfhypnose gebruikt, of door mentale beinvloeding ziekten wil genezen, of contact zoekt met engelen, het gaat altijd om dit ene: de bewuste verruiming van het bewustzijn en de wil om daardoor iets te verkrijgen. Terwijl de mysticus zichzelf wil toewijden, zijn eigen ik kruisigt, liefheeftGa naar eind[18]. Karl Rahner heeft een boekje geschreven over visioenen en profetieënGa naar eind[19]. Allereerst stelt hij dat we de mogelijkheid van bijzondere openbaringen van Godswege niet mogen uitsluiten. Wel is het van belang de relativiteit van deze openbaringen in het oog te houden. Het gaat niet om totaal nieuwe kennis over God en het goddelijk beleid in de wereldgeschiedenis, maar om persoonlijke toepassing van de openbaring die in Christus zijn voltooiing gevonden heeft, of om een profetisch appel voor de tijd van nu. Vervolgens gaat hij in op de psychologische problematiek van visioenen. De mystici hebben altijd onderscheiden tussen het lichamelijke visioen, het visioen van de verbeelding en het intellectuele visioen. Het lichamelijke visioen is het zien van onzienlijke dingen alsof ze materieel aanwezig zijn, alsof ze zich daadwerkelijk gematerialiseerd hebben. De grote mystici hebben altijd doorzien dat de materialisatie schijn was. Het zien van engelen, van gestorvenen, van Maria of Christus, het horen van een stem, het voelen van een aanraking heeft men meestal gezien als een somatische reactie van een ervaring die zich in werkelijkheid in de innerlijkheid afspeelt. Dit noemde men dan een visioen van de verbeelding. Dit is een eerste criterium om echt van onecht te onderscheiden: hoe grover men de openbaring, de boodschap, de verschijning materialiseert, hoe meer illusie er in het spel is. Wanneer men in staat is de verschijning te doorzien als een innerlijke openbaring, is dit een teken van mystieke rijpheid. Maar we moeten nog een stap verder gaan: ook het visioen van de verbeelding | |
[pagina 297]
| |
moet gerelativeerd worden. Hierin kan inderdaad een goddelijke impuls werken, maar die wordt altijd ontvangen en gedecodeerd door een mens in een bepaalde tijd, met een bepaalde cultuurgebondenheid, en met een bepaalde psychische gesteldheid. Dit brengt met zich mee dat de menselijke zwakheid altijd een rol speelt, ook bij de grote en erkende mystici. Rahner geeft een kleine bloemlezing van fouten, vergissingen, theologische en historische onjuistheden en beledigingen van de goede smaak bij openbaringen van erkende heiligen en mystici. De grote mystici hebben dan ook altijd gewaarschuwd voor dergelijke visionaire ervaringen. Ook al konden ze van God komen, men moest er nooit naar streven, ze nooit als laatste waarheid aanhangen, zich er niet teveel mee identificeren. Ze waren slechts beelden die het principieel beeldloze van de godheid symbolisch tot uitdrukking brachten. Daarom moest men ze altijd zien in hun relatie tot het intellectuele visioen. Dit laatste is een beeldloos ondergaan van de goddelijke presentie. Alleen als bijverschijnselen van de liefdevolle eenheidservaring met de Bron van alle dingen kan men de visioenen waarderen. Als ze los daarvan een eigen leven gaan leiden en eigen gezag vragen, liggen illusie en bedrog op de loer. In dit verband wijst Rahner op het in de mystiek gebruikelijke criterium van ‘de goede vruchten’. Het gaat er daarbij om dat men constateert dat het visioen de mens die ze ontvangt echt diep ingrijpend verandert, zodat men kan merken dat er sprake is van een centraal aangrijpend werken van God in de diepte van de geest. | |
CriteriaDaarmee kom ik tot de slotvraag welke criteria men moet hanteren om zin en onzin in mystiek van elkaar te onderscheiden. En ik kom daarbij terug op de twee grondgegevens uit het bijbels getuigenis. Het eerste was het criterium van de blijvende vrijheid, de transcendentie van God. Wanneer iemand een bepaalde ervaring, een bepaalde stem, leiding, toevalservaring, een bepaald verlicht inzicht of een visioen, rechtstreeks met God identificeert en zich er dan ook op beroept, op beroemt, zich eraan hecht, anderen ermee op een dwingende manier lastig valt, dan zijn dit alles tekenen van mystificatie, van wat in het boeddhisme heet: spiritueel materialismeGa naar eind[20]. Een bepaald mystiek fenomeen, zoals het zien van een gezicht of het horen van een stem, heeft alleen zin als verwijzing naar een dieper, innerlijker dynamiek, de dynamiek van het vertrouwen, van de overgave aan de ondoorgrondelijke wijsheid van de liefde. Daarom is het tweede criterium dat van het effect. Wat bewerkt het mystieke fenomeen? Allereerst bij degene die het ontvangt? Werkt | |
[pagina 298]
| |
het een diepgaande religieuze transformatie uit die leidt tot integratie van de persoonlijkheid door het loslaten van bepaalde gebondenheden, angsten, dwangmatige patronen? Leidt het tot echte innerlijke bevrijding? In dat laatste geval zal de mysticus zich ook openstellen voor steun en correctie van de gemeenschap, zal hij of zij bereid zijn zich te laten toetsen en zal hij zijn boodschap nooit als laatste waarheid verkondigen waaraan men zich blindelings moet onderwerpen. En dan ook: wat bewerkt de door mystieke ervaring geïnspireerde boodschap? Staat de boodschap in dienst van bepaalde politieke, kerkelijke of economische machten? Werkt de boodschap bevrijdend op anderen of worden zij tot slaafse gehoorzaamheid aan de guru gebracht? Met deze criteria worden mystieke fenomenen niet verworpen, maar wel gerelativeerd. Ze staan niet op zichzelf, maar ontvangen hun gerechtvaardigde plaats als momenten op een weg, de mystieke weg. Op deze weg wordt men steeds meer aan zichzelf ontnomen, vinden er steeds intenser de-mystificaties plaats, maakt zogenaamde kennis steeds meer plaats voor grondeloos vertrouwen, en ervaart men steeds intenser de presentie van de Liefde die alle verstand, alle ervaringen en alle beelden te boven gaat. |
|