Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Johan de Wit
| |
De oorlogsperiodeDat verre vaderland had altijd een grote rol gespeeld als referentiekader voor de Nederlanders in NOI. Toen door de oorlog de bescherming van dat referentiekader wegviel, bracht dat desoriëntatie teweeg. De band met het vaderland werd geïdealiseerd en de verknochtheid met het huis van Oranje benadrukte de garantie dat uiteindelijk de vroegere rust en orde weer zou worden hersteld. ‘Nêerland herrijst, en zijn fiere vorstin, haalt men met vreugde en fierheid weer in!’, zo zongen wij. | |
[pagina 135]
| |
Inmiddels was er echter geen contact meer met het vaderland. Nederland ging helemaal op in zijn eigen oorlog. Correspondentie kwam er bijna niet meer door zodat men in NOI geen voeling meer had met wat zich in Nederland afspeelde. Dat gold overigens niet enkel voor de band met het milieu van herkomst, maar evenzeer voor de betrekkingen met het milieu dichtbij en ver van NOI: het oorlogstoneel van de Pacific. In de kampen drong niets meer door van de geweldige strijd die in de Pacific werd uitgevochten. Toch waren de Verenigde Staten - wakker geschrokken door de vernietigende aanval op Pearl Harbour - er in relatief korte tijd in geslaagd om een marine van stapel te laten lopen die er mocht zijn. In een harde zee- en eilandenoorlog werden de Japanners voetje voor voetje teruggedrongen en zo werd de bevrijding van de gevangen blanke bevolking van NOI gestaag voorbereid. Maar de blanke bevolkingsgroep, verspreid over een groot aantal kampen in NOI, bleef hiervan geheel onkundig. Onkundig ook van de ontwikkeling van een politiek bewustzijn van de bevolking buiten de omheining van de kampen - trouwens krachtig aangemoedigd door de Japanse bezetters van het eilandenrijk. Alle aandacht en alle energie ging naar het gebeuren in het eigen kamp en de struggle om te overleven. | |
De kampen in NOI en in nazi-DuitslandAls men de kampliteratuur van de kampbewoners van NOI doorneemt, komt men niet zelden de mening tegen dat de concentratiekampen in NOI volkomen vergelijkbaar waren met die in nazi-Duitsland. Het is evenwel na enige niet eens diepgaande studie duidelijk dat de verschillen levensgroot zijn. De kampen in Duitsland waren voorzien van vernietigingsapparatuur en bestemd voor systematische uitroeiing van bevolkingsgroepen. Dat wordt weerspiegelt in de overlevingscijfers. Het aantal omgekomenen in de kampen in NOI ligt tussen de twintig- en vijfentwintigduizend. Het dodencijfer uit Duitsland bedraagt ettelijke miljoenen. Het aantal gedeporteerde joden uit Nederland lag in dezelfde orde als het aantal kampbewoners op Java, maar het aantal overlevenden ligt in de orde van 10%. Dit soort rechtzetting hoeft aan de erkenning van het doorstane leed niets af te doen. Vergelijkt men de bevolking van de ‘kampementen’ op Java met die in Europa, dan zijn er nog andere kenmerken die van belang zijn om latere eigenaardigheden te verklaren. Vooreerst maakte de kampbevolking in NOI een bijzondere sociale laag uit. De Japanners hadden, door de blanken achter prikkeldraad te brengen, met één slag de bovenlaag | |
[pagina 136]
| |
van de Indische samenleving afgeroomd. Zij waren immers, zeker in vergelijking met het gros van de autochtone bevolking, de leidinggevende figuren en de welgestelden. Hoe gewoon was het immers vóór de laatste wereldoorlog voor de blanken om een viertal bedienden in huis te hebben. Rudy Kousbroek stelt het in zijn boek Het Oostindisch kampsyndroom voor alsof de vernedering waaraan de blanken onderworpen werden, doordat ze moesten gehoorzamen aan degenen die zij steeds hadden beschouwd als het ‘gele gespuis’, bijna alles kan verklaren van de latere rancune en wrokGa naar eind[1]. In NOI had een aanzienlijk percentage van vermenging plaatsgevonden. In de samenleving van het voormalige NOI had dit geleid tot scherpe standenverschillen waarbij ‘blank’ neerkeek op wat ‘de Indo's’ genoemd werd. De Indo's zelf beschouwden zich verheven boven de autochtone bevolking. Van die Indo's zat trouwens ook een gedeelte in de kampen opgesloten. De achteruitzetting waaraan de Indo's onderworpen waren, was een bron van ergernis en veel verdriet, een gunstige voedingsbodem voor rancunes en neuroses. Bepaald geen zaken waarmee men te koop liep maar die toch diep hebben doorgewerkt en het klimaat bepaalden van de Indische samenleving. Een eigenaardigheid van deze samenleving was een duidelijk gevoel van ontworteling. De blanken die terugkeerden naar het vaderland behielden een sterke nostalgie naar de ‘gordel van smaragd’, terug te vinden in veel literatuur (E. du Perron, Hella Haasse, maar ook Kousbroek), terwijl men tijdens de lange tropenjaren in NOI smachtte naar het vaderland en droomde van een weerzien, dat naderhand altijd bleek tegen te vallen. | |
Het trauma van de definitieve terugkeerKort na het einde van de oorlog kwam een enorme landverhuizing op gang. De vrijgelaten kampbewoners van NOI stroomden in grote getale terug naar het vaderland. Wel zijn er luttele jaren later nog grote aantallen Nederlanders weer naar Indië gegaan maar dat was in het kader van de ‘politionele actie’, een tot mislukking gedoemde militaire onderneming om het koloniale rijk weer binnen de vaderlandse boezem te voeren. Men meende immers: ‘Indië verloren, rampspoed geboren!’. Nu deed zich bij de terugkeer van al deze mensen in hun vaderland een merkwaardig fenomeen voor dat ook aandacht krijgt in Kousbroeks Oostindisch Kampsyndroom, en waaraan m.i. een veel grotere causale betekenis dient toegekend te worden om latere gedragingen te verklaren. Al deze mensen hadden jarenlang schokkende ervaringen doorstaan. Maar zij vonden in dat geïdealiseerde vaderland geen klankbord. Zij konden hun ervaringen niet kwijt of bespreekbaar maken want er | |
[pagina 137]
| |
was geen interesse voor. Zoals Micha de Vreede, een schrijfster die als klein meisje in een kamp op Java bij haar moeder en twee zusjes zat, geërgerd opmerkt in haar boek Persoonlijk: ‘het [was] duidelijk dat ik met mijn eigen oorlog en het Jappenkamp niet aan hoefde te komen, want wat hier [in Nederland] was gebeurd, was veel belangrijker geweest, veel erger’Ga naar eind[2]. Inderdaad moesten de Indische ex-gevangenen, vervreemd van hun vaderland dat in de oorlog een andere ontwikkelingslijn had gevolgd, concurreren met de ervaringen van grote aantallen bewoners die een paar maanden eerder uit de concentratiekampen in Duitsland waren teruggekeerd. De gebeurtenissen in Duitsland hadden zich als het ware ‘om de hoek’ afgespeeld terwijl de teruggekeerde Indiërs sinds jaren afgezonderd waren geweest. Zoals minister-president Romme het jaren later grof zou opmerken: ‘die waren geëmigreerd naar een vreemd land’ en hoorden er dus niet meer bij. Anders dan wat verschenen is van en over de gevangenen in Duitsland, kan i.v.m. de literatuur van de bewoners van de kampen in NOI niet gesproken worden over literaire hoogtepunten. Er was blijkbaar onvoldoende creativiteit. | |
Literatuur geïnspireerd door de kamptijd in NOIMaar al konden zij, zoals Micha de Vreede opmerkte, hun verhaal niet kwijt omdat het nergens aansloeg, toch vond dat verhaal hier en daar een neerslag. In de voorbije vijftig jaar is er een massa tekst verschenen, weliswaar in beperkte oplage en niet steeds makkelijk te vinden, maar zij is er wel. Zo verschenen een jaar na de bevrijding de eerste beschrijvingen van de doorgemaakte ervaringen in twee vroege geschriften. Het eerste werd reeds in september '45 opgetekend door de bekende journalist Alfred van Sprang: Doodenkamp AmbarawaGa naar eind[3]. Het is een dramatisch ooggetuigeverslag van een groep verzwakte kampbewoners uit Bandoeng, die in het laatste oorlogsjaar op transport gesteld werden naar Ambarawa in midden-Java. Daar waren nogal wat kampen, maar één ervan werd ten behoeve van de nieuwkomers ontruimd. In dat kamp, lang geleden gebruikt als paardenstallen voor het leger, waren enige voorzieningen getroffen voor verzorging, maar die voorzieningen, verplegend personeel en ziekenhuisfaciliteiten, waren totaal onvoldoende en geneesmiddelen ontbraken helemaal. Het leek er dan ook op dat de Japanners op deze primitieve manier een groep gevangenen volledig had afgeschreven. In kort bestek geeft Van Sprang een relaas dat kookt van verontwaardiging en haat. Het is geschreven met journalistieke flair en wat er staat lijkt historisch onbetwistbaar, maar is het ook representatief? Het zijn niet de ervaringen van allen geweest. | |
[pagina 138]
| |
Het tweede verslag, Zusters in Japanse concentratiekampen op Java, verscheen in 1946Ga naar eind[4]. Het is gedistilleerd uit de brieven van een missiezuster die de leden van de congregatie in Nederland laat weten wat de hun bekende zusters uit NOI hebben doorstaan. Ook hier wordt het lijden breed uitgemeten, maar de toonzetting is anders, en eigenlijk uniek onder de verhalen van de vroegere kampbewoners: het doorstane leed wordt geëvalueerd als beproeving en verdienste. Het is een relaas van dag-tot-dag, met veel aandacht voor kleine gebeurtenissen. Iets meer afstand wordt genomen in een twee jaar later verschenen relaas over het wedervaren van een broedercongregatie: Onder de Japanse knoet. Leven en lijden van de broeders in Indië tijdens de Japanse bezetting. Deze twee laatste verhalen kunnen wel representatief genoemd worden. Het leefpatroon van de kampbewoners is in grote lijnen hetzelfde in alle latere verslagen van kampervaringen. Men dient alvast een onderscheid te maken tussen de kampervaringen van de militairen die net als het overgrote deel van de blanke mannelijke bevolking vrijwel onmiddellijk na de capitulatie van NOI op 9 maart 1943 achter prikkeldraad verdwenen en de overige burgerbevolking. Die werd minder hardhandig aangepakt. Er werd eerst geëist dat allen zich lieten registreren. Daarna werd in de meeste steden een stadsdeel aangewezen waar de blanke bevolking (en dat deel van de Indo's dat volgens de Japanse bril daarmee gelijkgesteld kon worden) zich moest vestigen. In vier-vijf maanden tijd had dit zijn beslag gekregen. Er ontstonden wijken die eufemistisch de naam ‘beschermingskampen’ kregen. Hier werd prikkeldraad omheen gezet. De bewoners mochten er niet uit maar honger werd er nog niet geleden; men teerde op de vroegere voorraden en meegebrachte financiën. Na een half jaar echter kwam hier verandering in. Heel dikwijls leest men in die kampverhalen over massale verplaatsingen. De toestand ging dan altijd achteruit. Zo verhuisde het beschermingskamp in Malang, Oost-Java, voor een groot deel naar SoloGa naar eind[5] en naar Semarang in midden-Java. De reden voor die verschuivingen bleef een raadsel en werd al vlug toegeschreven aan Japanse onberekenbaarheid. De nieuwe kampen begonnen steeds meer op concentratiekampen te lijken. Ontsnappingen kwamen slechts zelden voor, al werden ze vaker gewaagd in de militaire kampen. Als blanke was het immers uiterst moeilijk om zich onzichtbaar te maken onder de autochtone bevolking. Kamp Solo kwam leeg te staan in het laatste oorlogsjaar, toen het in zijn geheel verdeeld werd over de kampen in Ambarawa. Hier werd de toestand beslist precair. Hoewel er geen sprake was van opzettelijke uitroeiing zoals in nazi-Duitsland, was de voedselvoorziening geheel ontoereikend. Hieraan is dan ook het overgrote deel van het sterftecijfer toe te schrijven. Ziektes zoals dysenterie en hongeroedeem droegen het | |
[pagina 139]
| |
hunne hiertoe bij, maar waren hiervan eigenlijk een onontkoombaar gevolg. Wat de schrijvers van de kampherinneringen uit het oog verloren, was dat de toestand buiten de kampen ook allerberoerdst was. Aan het eind van de oorlog heb ik zelf gezien dat er mensen rondliepen die als enige kleding kartonpapier droegen. | |
Verschillen tussen de diverse kampenNatuurlijk waren er kenmerkende verschillen tussen de diverse kampen. Een van de slechtste, d.w.z. met een relatief hoog dodencijfer, was dat in Zuid-Sumatra, beschreven door Helen ColijnGa naar eind[6]. Dit treurige verhaal wordt opgefleurd door een experiment om het kampleven draaglijker te maken door de oprichting van een zangkoor. Die liederen worden nu nog ten gehore gebracht bij de jaarlijkse herdenkingen. Om onverklaarde redenen bond de Japanse kampleiding in nadat ze een eerste uitvoering onuitgenodigd had bijgewoond. Men vindt in het boek van Helen Colijn ook een voorbeeld van ‘zich vernederd voelen’ onder Japanse leiding. Dit is althans de duidelijke reactie van de vader van de schrijfster, een deftige hogere bestuursambtenaar. Wat men in de kampen steeds als een belachelijk element heeft ervaren, was het groetritueel. Een vrouwelijke arts in Solo had besloten dit nooit uit te voeren, maar ze liep een keer tegen de lamp. Na langdurige opsluiting en mishandeling moest ze toegeven. Er sprak groot onbegrip uit voor Japanse zeden en gewoonten. Maar dergelijke voorbeelden zijn eerder een uitzondering en het lijkt me overdreven om, zoals Rudy Kousbroek, te beweren dat de kampbewoners in NOI zich als totaliteit diep vernederd hebben gevoeld omdat ze door Jappen werden overheerst. Een ander verschil tussen de kampen kwam voort uit de inwendige structuur in elk kamp. Naast de Japanse kampleiding was er nog een Nederlandse leiding die met de Japanners voeling hield. Hoewel dit aan de geringe voedseltoevoer weinig veranderde, hielp de kampleiding toch het leefklimaat te bepalen. Dat van Solo, met haar ‘luitenante-des-heils’ zuster Smit, was heel goed. Dat van het jongenskamp 7 in Ambarawa deelde zijn barre reputatie met het kamphoofd Terhenne. Aan een ander kamphoofd in Ambarawa is zelfs een belangrijk deel van een boek gewijdGa naar eind[7]. Dit werk is geboren uit een nobele poging om rehabilitatie te verschaffen aan een Belg die zijn carrière had opgebouwd in NOI. Daar bombardeerden de omstandigheden hem tot leider van een kamp bij Ambarawa. De schrijver Joop Al, die hem in dat kamp gekend had, stond versteld zijn naam terug te vinden in een van de delen van De Jongs bekende geschiedschrijving. Daar werd hij, overigens zonder zijn naam te noemen, afgeschilderd als een infaam iemand. | |
[pagina 140]
| |
Joop Al verrichtte noeste arbeid om te achterhalen hoe dat mogelijk was. Zijn boek laat zien hoe de weergave van historische feiten verandert na een tijdspanne van vijftig jaar, zelfs als de getuigen nog leven. Een nauwgezette reconstructie van feiten en gebeurtenissen is kenmerkend voor het boek van Al, die als jongen in het kamp reeds een functie had omwille van zijn technische bekwaamheid. | |
Naar het einde van de Indische samenlevingDe teruggekeerden uit NOI hebben er lang over gedaan om de mantel van stilzwijgen af te leggen. Het is een algemene en vaak gehoorde klacht dat zij geen weerklank vonden voor hun eigen diepgaande oorlogservaringen en het duurde enkele generaties alvorens de media aandacht hadden voor hun bestaan. Geleidelijk ontstond er een eigen wereldje met tijdschriften, stichtingen en comités. Het aantal reportages over kampherinneringen groeide, met inbegrip van sommige verhalen die volledig stoelden op leugens en fictie. De verwachting van een schadeloosstelling heeft hier ongetwijfeld toe bijgedragen. Zij bevestigden hun identiteit door kennis te nemen van soortgelijke ervaringen van mensen uit andere kampen. Men werd er zich stilaan van bewust dat er een meer dan gewoon aantal psychische schipbreukelingen bestond. Zij vonden veel begrip bij psychiater Bastiaans, de wijze man uit Wassenaar. Toch kan men vraagtekens plaatsen bij de als vanzelfsprekend aangenomen causale relatie tussen een groot aantal neurotisch-psychotische aandoeningen en de kampperiode. De reeds genoemde schrijfster Micha de Vreede demonstreert in haar oeuvre hoe latere frustraties heel goed in het perspectief passen van gestoorde relaties met haar ouders, c.q. haar moeder, zodat het kamp veel meer als decor heeft gediend dan als causaal psychotrauma. Ook kan men in aanmerking nemen dat de Indische samenleving neurotiserend was. Het milieu van ‘harde werkers, blanke pitten, ruwe bolsters’, de hypocrisie en ook het racisme dat terecht hartstochtelijk gehekeld wordt door Kousbroek, de agressiviteit, het ontbreken van een bejaarde bevolkingsgroep (want de blanke bevolking van de pensioengerechtigde leeftijd keerde naar het vaderland terug), dit alles droeg bij tot de instandhouding van onverwerkte ervaringen en onrijpe levens. Als men nu hoort dat de kinderen en zelfs kleinkinderen worden aangemoedigd zich tot bonden te verenigen en dat de droom van de schadeloosstellingen met kunst en vliegwerk wordt bestendigd, dan rijst het beeld van een fata morgana. Die Indische samenleving, met haar taal en cultuurGa naar eind[8], onherroepelijk gedoemd om uit te sterven, gaat allerminst uit als een nachtkaars. Een van de vaak herhaalde uitspraken over het Nederlandse kolonia- | |
[pagina 141]
| |
le bewind was ‘dat er iets groots werd verricht’, maar volgens Kousbroek blijft daar geen spaander van heel. Misschien is dat oordeel te streng. Neem nu het boek van J.J. van de Velde, Brieven uit Sumatra. Men ziet wat een integer bestuursambtenaar in het Indië van voor de oorlog kon doen en men zal begrijpen wat de unificatie betekent voor de republiek Indonesië van vandaag. |
|