Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Johan Bastiaensen
| |
[pagina 56]
| |
overblijvende tropische regenwoud en de dennewouden binnen een decennium bijna volledig te verdwijnen. De verklaring hiervoor moet vooral gezocht worden bij de onstuitbare dynamiek van de extensieve landbouwontwikkeling. Het in cultuur brengen van telkens nieuwe gebieden maakt een beter en meer intensief gebruik van het reeds beschikbare landbouwareaal bijzonder moeilijk. | |
Een terugblikHet grondprobleem en daarmee ook het ontbossingsprobleem ontstond met de kolonisatie. De grond werd toen verdeeld tussen de Spaanse haciendas en de Indiaanse dorpen. In de marge van de samenleving verschenen vrij vlug de rancherías, verspreide boerennederzettingen in het oerwoud. Om te ontsnappen aan de grijparmen van het koloniale systeem kapten ladinos en gevluchte Indianen zich een weg naar een eigen akker tussen de bomen in het woud. Als later de koffie, en na 1950 ook de katoen, de suiker en de veeteelt snel oprukken, voltrekt deze geschiedenis zich opnieuw maar dan sneller en op veel grotere schaal. Vele duizenden boeren palmen telkens weer onontgonnen woudgebieden in. Ze zijn echter niet de enigen die woud ontginnen, ook de extensieve veetelers doen dat massaal. Nicaragua gaat er in deze periode economisch spectaculair op vooruit. De jaarlijkse economische groeivoet ligt ver boven de 5%. In de twee decennia na 1950 zal het inkomen van de gemiddelde Nicaraguaan verdubbelen. De evolutie van de beboste oppervlakte in Nicaragua tussen 1940 en 1992 vertoont een spectaculaire teruggang. Anno 1992 is men in de centrale zone zelfs doorgebroken tot aan de Atlantische kust. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de politieke eenheid van het land (voor het eerst worden oost en west niet meer gescheiden door het ondoordringbare woud), maar betekent ook dat de absolute limieten van het extensieve ontwikkelingsmodel stilaan bereikt zijn. Het recente proces van ontbossing in Nicaragua verliep in verschillende fasen. De eerste fase begon tijdens de Tweede Wereldoorlog. Nicaragua is dan leverancier van hout, rubber, gom, goud en zilver, hoofdzakelijk voor de Amerikaanse oorlogsindustrie. Noordamerikaanse bedrijven penetreren de Nicaraguaanse wouden op zoek naar deze grondstoffen en creëren hierdoor een minimale infrastructuur die de latere kolonisatie zal vergemakkelijken. De tweede fase is verbonden met de snelle na-oorlogse expansie van katoen, suiker en veeteelt. Katoen en suiker veroorzaken dramatische veranderingen op de haciendas aan de Pacifische kust. De koorts van het witte goud leidt er tot het in cultuur brengen (en dus ontbossen) van de laatste vierkante meter grond. Boeren-pachters, die vanouds op | |
[pagina 57]
| |
de haciendas leefden en werkten, worden verdreven. Velen worden gedwongen naar de stad te migreren of de laatste marginale bosgebieden in te palmen. In het binnenland verloopt dit proces, vooral verbonden met de uitbreiding van de veeteelt, nog radicaler. De tropische wouden worden er zowel door grootgrondbezitters als door kleine boeren in snel tempo omgezet in weide- en akkerland. Tussen 1950 en 1978 wordt jaarlijks tussen 105.000 en 175.000 hectaren woud omgehakt of afgebrand. Dit betekent een daling van het bosareaal met ongeveer 3% per jaar, waarmee Nicaragua de wereldkampioen van de ontbossing is. Op deze manier neemt het totale landbouwareaal van Nicaragua toe van 2,4 tot 6,3 miljoen hectare. Bron: ECOT-PAF, Plan de Acción Forestal, Managua, Agosto 1992, blz. 36.
Tijdens de jaren tachtig wordt dit ontbossingsproces sterk afgeremd. De oorlog tussen het Sandinistische leger en de contra-rebellen speelde zich immers af aan de rand van de wouden. Vele migranten keerden toen noodgedwongen terug uit de landbouwgrens en werden in het kader van de landhervorming tijdelijk opgevangen in vroeger ontgonnen gebieden. Bosbranden als gevolg van bombardementen richtten in deze periode heel wat schade aan. Met de recente vrede en, ondanks de landhervorming, het gebrek aan economische perspectieven voor vele boeren stijgt de migratie na | |
[pagina 58]
| |
1990 weer onrustwekkend. Naar schatting wordt er per jaar opnieuw 150.000 hectaren tropisch woud gekapt. Tegen dit ritme zal over 20-25 jaar alle Nicaraguaans woud zijn verdwenen. | |
De ontbossing door veetelersRond de eeuwwisseling verwierven grootgrondbezitters in het zuidelijke binnenland grote oppervlakten die ze omzetten in enorme weilanden voor de veeteelt. Bedrijven van 5000 hectaren en meer waren geen uitzondering. Wegens het stilaan verdrogende klimaat, mede het gevolg van de ontbossing, werden ze echter al vlug geconfronteerd met een voedseltekort voor de dieren tijdens het langer wordende droge seizoen. De eerste mogelijke remedie tegen dit voedseltekort is het intensifieren van de veeteelt. Die is immers zeer extensief met dikwijls minder dan één dier per hectare weiland. Met de introductie van voedergewassen en het bijvoederen van de dieren met b.v. sorghum-katoenzaad concentraat, kan zowel het aantal dieren per hectare worden opgevoerd als het probleem van het voedseltekort tijdens het droge seizoen worden opgelost. Dit kan ook worden gekoppeld aan rasverbetering en het verbeteren van de weidelanden die meestal niet ingezaaid zijn en traditioneel zeer slecht worden onderhouden. Technisch is deze omschakeling perfect realiseerbaar. Tijdens de Sandinistische periode, toen rondtrekken met de dieren door de oorlog onmogelijk werd en bovendien de investeringen sterk gesubsidieerd waren, hebben vele bedrijven stappen in deze richting gezet. Een tweede remedie is het aankopen of verwerven van één of meerdere bedrijven in een vochtigere klimaatzone in het binnenland. In Nicaragua spreekt men van transhumancia. In het droge seizoen kan het grootste deel van het vee migreren naar vochtiger gebieden waar voldoende voedsel is. Alleen de melkkoeien in produktie blijven op het centrale bedrijf. Tijdens het regenseizoen keert de veestapel terug. Stieren worden dan met het voedzamere gras uit de drogere streek snel op hun ideale gewicht gebracht en naar het slachthuis afgevoerd. De overgrote meerderheid van de veeboeren kiest voor de remedie van de transhumancia omdat die veruit het meest rendabel isGa naar eind[3]. De nieuw ontgonnen grond in het binnenland is immers erg goedkoop. In de jaren vijftig en zestig kost hij dikwijls enkel de arbeidskracht, nodig om het woud te ontginnen. Extra grond verwerven in het binnenland is veel goedkoper dan de intensifiëring van het bestaande bedrijf. De hogere rendabiliteit van de transhumancia is ook toe te schrijven aan de verwaarlozing van de melk- en zuivelproduktie ten voordele van de vleesproduktie. De economische voordelen van een intensievere produktie liggen immers vooral bij de melkproduktie. Deze economische | |
[pagina 59]
| |
randvoorwaarden (lage grond- en melkprijzen en hoge vleesprijs), geven aanleiding tot het massaal omzetten van tropisch woud voor de grootschalige extensieve veeteelt. Met het geleidelijk opschuiven van de regenval als gevolg van de ontbossing zelf, zet zich de vicieuze cirkel ontbossing-droogte-migratie eindeloos voort. | |
De ontbossing door de kleine en middelgrote boerenOndanks het belang van de migratie voor transhumancia is de ontbossing in Nicaragua vooral te wijten aan de kleine en middelgrote boeren. Zij zijn verantwoordelijk voor de ontbossing in het noorden en voor ongeveer de helft van de ontbossing in het zuiden. Door de sterke uitbreiding van de koffie- en veeteelt in het centrale deel van Nicaragua en mede als gevolg van een langdurige droogte in deze streek, verkopen rond 1950-60 vele kleine boeren hun grond en trekken naar het zogenaamde pioniersfront aan de rand van het oerwoud. Onder de eerste migranten kan men twee types onderscheiden. Een eerste type is de ‘arme boer van de landbouwgrens’ die alleen maar zijn (familie)-arbeid in zijn bedrijf kan investeren. Hij slaagt er maximaal in om een boerderij van een 100 hectaren in te palmen en te ontginnen. Zijn bedrijf ziet er in het begin ongeveer uit als dat van Sinulfo Aguilar, een arme boer in Rio San Juan, op de huidige landbouwgrens. Hij exploiteert een bedrijf van 60 ha, bestaande uit 53 ha door houtkap gedegradeerd woud en 7 ha recent ontgonnen akkerland waar hij maïs, bonen, rijst, maniok en bananen voor eigen consumptie kweekt. De landbouwtechniek is rudimentair (zwerflandbouw), maar op de nieuwe grond is het rendement hoog. Dit zal bij gebrek aan voldoende rotatie echter snel verslechteren. Sinulfo zal nieuwe akkers moeten ontginnen tot alle bosgrond op zijn bedrijf is verdwenen. Bij gebrek aan alternatieven zal hij het uitgeputte akkerland omzetten in weiland. Voor dit typemigrant zal de toekomst als onafhankelijk landbouwer ervan afhangen of hij erin slaagt tijdig voldoende vee te verwerven om een leefbaar veeteelt-bedrijf op te zetten. Aan grond heeft hij niet echt gebrek; 60 ha kunnen makkelijk 40 tot 60 dieren dragen. Met de magere opbrengsten van de voedselproduktie het nodige investeringskapitaal bij elkaar sparen, is daarentegen een moeilijke opdracht. Na 1970, als de aankoopkanalen voor koffie sterk worden uitgebreid, hebben kleine boeren uit hoger gelegen gebieden naast vee ook nog het alternatief van de koffie. Zelfs met relatief weinig land (b.v. 20 ha) wordt het zo toch mogelijk om een redelijk inkomen te vergaren. Het aanplanten van een koffieplantage veronderstelt echter ook een aanzienlijke investering van arbeid en geld. Van de arme migranten-boeren zijn er dan ook maar weinig die tijdig de stap naar een rendabel koffie- en/ of veeteeltbedrijf | |
[pagina 60]
| |
kunnen zettenGa naar eind[4]. Wie betere kansen heeft om deze cruciale etappe in de bedrijfsontwikkeling tot een goed einde te brengen, is het type van de ‘boer-veeteler van de landbouwgrens’. Deze migrant arriveert immers met kapitaal en zelfs met een kleine veestapel in het kolonisatiegebied aan de landbouwgrens. Met behulp van betaalde arbeid (van de armere migranten) slaagt hij erin gebieden tot 300 ha in te palmen. Dankzij de grotere landoppervlakte zijn er betere mogelijkheden om de teelt van de voedingsgewassen te roteren zodat rendementsverlies kan worden vermeden. Het beginkapitaal en de hogere opbrengsten en produktie van de grotere bedrijven maken het ook mogelijk sneller te accumuleren in vee of koffieplantages. Toegang tot eigen transportmiddelen (muilezels) vergemakkelijkt ook de commercialisatie van de produkten. Na een decennium van kolonisatie in de landbouwgrens zijn de oorspronkelijke twee types boerenmigranten rond 1970 geëvolueerd tot drie types van producenten. Vooralsnog is er onze ‘arme boer van de landbouwgrens’ wiens bedrijf nu echter grotendeels ontbost is en die maar weinig vee heeft kunnen telen. De rendementen van de basisgewassen zijn al sterk gedaald. Daarnaast vinden we de gestabiliseerde ‘boer-veetelers’ en de succesvolle arme boeren die de overstap naar ‘boer-veeteler’ hebben kunnen maken. Zij hebben een kleine melkveestapel kunnen vergaren en hebben voldoende land om een overdreven daling van de rendementen van maïs en bonen te vermijden. De meest succesvolle migranten hebben intussen reeds de stap gezet naar ‘finquerito-veeteler of koffieverbouwer’. Deze producenten hebben sterk geïnvesteerd in bijkomende gronden, vee of koffieplantages. Naast een melkveestapel, houden zij jonge stieren voor de lucratieve vetmesterij (dieren tot 2 jaar). De voedselproduktie is minder belangrijk en dient vooral voor het voeden van de arbeiders, die er trouwens zelf mogen/ moeten voor zorgen. Bij het begin van de jaren tachtig zijn vele arme migranten geëvolueerd tot het nieuwe type ‘arme boer met grond’. Deze bedrijven zijn de eindfase van de niet succesvolle evolutie van de ‘arme boeren uit de landbouwgrens’. Door erfenis of gedeeltelijke verkoop zijn de percelen te klein geworden voor een leefbare exploitatie. Een gebrek aan rotatie bij de maïs- en bonenteelt heeft de vruchtbaarheid van de bodem uitgeput. Het bedrijf is dan maar omgezet in weiland echter zonder voldoende vee. Het zijn boeren met alleen maar grond. Vele van hen gaan deze verkopen en verderop in het pioniersfront een nieuwe poging wagen. Anderen van dit type opteren definitief als tijdelijke of permanente werkkrachten op de grotere bedrijven te gaan werken. Dankzij de boomperiode in de koffieteelt in de jaren zeventig slaagden sommige van de kleinere boeren er in extremis in zich te | |
[pagina 61]
| |
vestigen als ‘kleine koffieproducent’. Dit type kleine boer combineert een beperkte koffieplantage (4-8 ha) met een kleine melkveestapel en een gedegradeerde voedselteelt en slaagt er zo in uit een beperkte oppervlakte (20-40 ha) toch nog een redelijk inkomen te verwerven. Wat rijkere boeren lossen het vruchtbaarheidsprobleem in de voedselteelt op door de introductie van de ossenploeg en kunstmeststoffen. Armere boeren hebben niet het kapitaal voor deze investering en blijven vastzitten in de vicieuze cirkel van de overexploitatie. De andere types producenten die we rond 1980 in de landbouwgrens terugvinden zijn de reeds bekende ‘boer-veetelers’ en de ‘finquerito-veetelers of koffieverbouwers’. Van deze laatste zijn sommigen doorgegroeid tot ‘finqueros veetelers of koffieproducenten’. Deze bezitten grote koffieplantages (35 ha en meer) en/ of een grote veestapel (400 tot 1000 stuks). Zij hebben hun grondbezit uitgebreid over meer dan één bedrijf (transhumancia), in totaal meer dan 350 ha. Zij worden de grootgrondbezitters van boerenoorsprong. De jaren tachtig zijn een zeer negatieve periode voor de ontwikkeling in de streek van de landbouwgrens. De oorlog remt het migratieproces bruusk af. Vele ‘arme boeren met grond’ komen terecht in één van de beide legers (meestal bij de contra-rebellen). Zijn ze te oud zijn om te vechtenGa naar eind[5], dan kunnen ze slechts proberen te overleven. Terugkerende migranten uit de oorlogsgebieden komen terecht in de Sandinistische landbouwcoöperaties. De landhervormingspercelen van gemiddeld 7 ha per boer zijn op termijn echter nog onleefbaarder dan hun oorspronkelijke bedrijfjes die ze verlieten op zoek naar een nieuwe toekomst. De politiek-militair gemotiveerde subsidies voor chemische meststoffen en voor allerlei consumptieartikelen helpen hen op korte termijn te overleven. De oorlogsperiode is gekenmerkt door een algemene economische achteruitgang. De bevoorrading en verkoop stokt en aan (jonge) arbeidskrachten is er een acuut gebrek. De koffieproduktie geraakt hierdoor in grote problemen. Vele plantages worden niet langer onderhouden en definitief opgegeven. De oorlog is ook een aanslag op de veestapel. Beide legers eisen dieren op als voedsel voor de troepen. Dit alles veroorzaakt een dramatische achteruitgang en toenemende armoede. Alleen sommige finqueritos slagen erin hun positie te verbeteren door de rol en soms de gronden van gevluchte ‘contra-revolutionaire’ finqueros over te nemen. Met het einde van de oorlog in 1990 zoekt de streek in snel tempo opnieuw aansluiting bij de vroegere dynamiek. De groep van de verarmde boeren, d.w.z. zij die in beide legers vochten, zij die op hun uitgeputte percelen overleefden en zij die onder de Sandinistische landhervorming elders gevestigd werden, gaan weer op zoek naar | |
[pagina 62]
| |
nieuwe grondenGa naar eind[6]. Velen van hen kunnen rekenen op gronden die in het kader van de landhervorming bij de demobilisatie van de beide legers zijn uitgedeeldGa naar eind[7]. Het overgrote deel van deze gronden is gelegen in het oorlogsgebied aan de rand van het oerwoud. Deze landhervorming sluit dan ook aan bij het onderbroken kolonisatieproces. Niet alle boeren zijn echter tevreden met deze oplossing, met name omdat de toegekende percelen niet altijd groot genoeg zijn. Zij wijken uit naar het echte pioniersfront. Andere boeren trachten terug te keren naar hun oude bedrijven die ze bij het begin van de jaren tachtig hadden verworven en door de oorlog moesten verlaten. Rijkere producenten trachten hun produktiesystemen te recupereren en verder uit te bouwen. Samen met succesvollere kleinere boeren kopen zij de gronden op van de migrerende ‘arme boeren’. In het kader van de transhumancia zullen de veetelers onder hen in de toekomst allicht ook naar nieuwe boerderijen in vochtigere gebieden op zoek gaan. Voorlopig is de meeste migratie naar het pioniersfront vooral ingegeven door bittere armoede en het gebrek aan perspectief van de armeren in de reeds ontgonnen gebieden. | |
Het afremmen van de ontbossing?Nicaragua bezit 27 verschillende eco-systemen. Er zijn ongeveer 9000 bekende en naar schatting 4 à 5000 onbekende plantensoorten. Die biodiversiteit wordt door de ontbossing op korte termijn bedreigd. Verschillende streken krijgen ook meer en meer af te rekenen met droogte en mislukte oogsten. Door het terugdringen van de bosgrens verschuift de regenzone en vermindert de regenval. Met de radicale ontbossing wordt bovendien niet alleen een ecologisch, maar ook een belangrijk economisch potentieel vernietigd. Houtproduktie en -verwerking biedt immers veel gunstigere lang termijn perspectieven dan de extensieve veeteelt. Nicaragua bezit 6,2 miljoen ha land die het beste zouden worden aangewend voor bosbouwsystemen. Hier biedt zich allicht een belangrijk economisch alternatief aan voor de huidige destructieve ontwikkelingen. De oorzaken van de ontbossing zijn van die aard dat het erg moeilijk zal zijn om dit proces op korte termijn te stoppen of zelfs maar af te remmen. Om te beginnen zijn er grote groepen boeren, de ‘arme boeren met grond’, die gezien de huidige economische en technische randvoorwaarden niet in staat zijn om leefbare landbouwbedrijven uit te bouwen. Hoewel ze dikwijls tot 35 ha grond bezittenGa naar eind[8], is dit niet voldoende om te overleven. Een belangrijk probleem is de crisis de barbecho: het rendementsprobleem in de voedselteelt door onvoldoende rotatie op de arme bosgrond. Technisch is het mogelijk om het vruchtbaarheidsprobleem beter onder controle te krijgen. Met ossentractie, ploeg en het | |
[pagina 63]
| |
gebruik van meststoffen is een duurzamere exploitatie perfect mogelijk. Wegens de lage prijzen van maïs en bonen, de hoge kosten voor de meststoffen en het gebrek aan krediet is het economisch echter niet mogelijk of niet interessant. In tweede orde zijn er de prijzen voor maïs, bonen en varkens (in vlees geconverteerde, wandelende maïs) die de laatste jaren erg slecht zijn, zodat nieuwere migranten weinig kunnen investeren in koffie, vee of andere lucratievere teelten. Ook voor de rijkere producenten zijn er weinig stimuli om te investeren in een intensievere produktie. De vleesveeteelt blijft voorlopig het meest lucratief en de grond in het binnenland is nog altijd veel goedkoper dan de investeringen in de bestaande bedrijven. Tot slot wordt de hele streek ook gekenmerkt door een zware liquiditeitscrisis en een bijna absoluut gebrek aan kredietverlening of andere ondersteuning. Uit recent onderzoek bleek meer dan de helft van de producenten in deze streek zwaar gedekapitaliseerd door de oorlog. Zo vind je geregeld boeren met een 200 ha grond en slechts enkele koeien. Of boeren met 10 ha koffie die amper 4 zakken opbrengst hebben, waar 60 zakken de normale (lage) produktie is. De stagnatie en blijvende armoede die hier het gevolg van zijn, zorgen voor een nog snellere migratie naar de woudgebieden. Door de combinatie van deze twee tendensen blijkt in de praktijk de druk op de wouden zo groot dat louter wettelijke beschermingsmaatregelen onvermijdelijk gedoemd zijn om te mislukken. Zelfs onder de milieubeschermers in Midden-Amerika groeit het inzicht dat een beleid van alleen maar wettelijke bescherming van het woud onvoldoende is. Het ombuigen van de dynamiek van de destructieve extensieve landbouwontwikkeling vereist ook een globaal pakket van maatregelen. Prijzenbeleid samen met financiële dienstverlening, technische ondersteuning en uitbouw van infrastructuur kunnen de landbouw intensiever maken zodat de migratiedruk wordt afgeremd. Technisch is het immers perfect mogelijk om met een 35 ha (en zelfs minder) grond goed te overleven. Toch blijft de stap naar intensieve, gediversifieerde produktiesystemen in de huidige context economisch niet haalbaar. De prijzen voor maïs en bonen zijn erg laag, de markten voor de koffie en de cacao onzeker en die voor de zuivelproduktie onderontwikkeld. Intensieve produktie waarbij melkveeteelt gecombineerd wordt met basisvoedselteelt en koffie en/ of cacao is daarom niet veelbelovend. Nochtans zou dit reeds aanwezige produktietype een alternatief kunnen vormen. Er bestaan immers nog ruime mogelijkheden om door eenvoudige technische ingrepen de rendementen van de traditionele landbouw- en veeteeltactiviteiten binnen deze bestaande systemen sterk te verhogen en aan te vullen met nieuwe teelten. Houtextractie en -produktie kan daarenboven gekoppeld worden aan een Nicaraguaanse verwerkingsin- | |
[pagina 64]
| |
dustrieGa naar eind[9]. Verschillende planten en noten van het tropische regenwoud kunnen bovendien gecommercialiseerd worden. Dit alles vereist een rationele exploitatie van een deel van het overgebleven woud en een effectievere bescherming van een ander deel. | |
BesluitDe bovenstaande analyse van de ontbossing in Nicaragua illustreert de complexe samenhang tussen de vernietiging van het woud en de economische randvoorwaarden waaraan zowel de grootschalige veetelers als de doodarme boeren van de landbouwgrens zijn blootgesteld. Er zijn technische alternatieven beschikbaar om meer intensieve vee- en landbouwbedrijven uit te bouwen, maar die zijn voor de individuele producenten niet interessant of niet bereikbaar. De boeren van Nicaragua zouden niets liever willen dan een intensief landbouwbedrijf op hun bestaande landbouwgronden uit te bouwen. Gebrek aan kapitaal en slechte prijsverhoudingen verhinderen hen echter deze stap te zetten. Beschermen van het woud valt dan ook voor een deel samen met het scheppen van de voorwaarden voor een intensievere rurale ontwikkeling in het diepe binnenland. Hieraan kan ook het ontwikkelde Noorden zijn steentje bijdragen, onder andere door de voor het Zuiden nadelige wereldvoedselhandel vrijer en correcter te laten verlopen. Het redden van het tropische regenwoud hoeft zo niet een rem op de ontwikkeling te betekenen. We weten bovendien dat de huidige blinde vernieting van het woud ook economisch gezien een onverantwoorde verspilling van natuurlijke hulpbronnen is. Er bestaat dus wel degelijk ruimte voor een zinvolle onderhandeling over het recht op ontwikkeling voor het Zuiden en de bescherming van ons planetaire woudpatrimonium. |
|