| |
| |
| |
Toon Vandevelde
Rationele verwachtingen?
Nobelprijs economie voor Robert Lucas
Twee economen, aanhangers van de rationele verwachtingen, wandelen samen over Wall Street. Eén van beiden ziet een briefje van vijftig dollar op straat liggen en hij bukt zich reeds om het op te rapen. De ander houdt hem tegen met de opmerking dat het wel een vals briefje zal zijn: ‘Als het echt was, had iemand anders het wel al opgeraapt’. Onder economen circuleren er wel meer grapjes over de theorie van de rationele verwachtingen, maar dat heeft niet belet dat Robert Lucas er de Nobelprijs economie voor kreeg. Eens te meer een Nobelprijs voor de Chicago-economen. De voorbije zes jaar was dat al vijf keer het geval. Het Nobelprijscomité maakt warempel geen geheim van zijn voorliefde voor ultra-liberale economen.
| |
Homo oeconomicus
Chicago-economen zijn de kampioenen van het methodologisch economisme. Zij beschouwen het model van de homo oeconomicus als de harde, onaantastbare kern van de economische wetenschap. Dit betekent niet noodzakelijk dat ze menen dat mensen in werkelijkheid altijd strikt economisch gemotiveerd zijn. Menselijke motivaties zijn heel divers, maar wetenschap is nu eenmaal geen pure beschrijving van de werkelijkheid. Wetenschap wil verklaren en voorspellen en gebruikt daarbij onvermijdelijk vereenvoudigde modellen, aldus de Chicago-economen. Hun paradigma houdt in dat men maatschappelijke fenomenen het best kan begrijpen als men uitgaat van theorieën die opgebouwd zijn rond het niet volstrekt realistische model van de economische mens. Bovendien menen zij dat deze aanpak niet alleen vruchtbaar is op het enge economische domein van de consumptie en
| |
| |
produktie van materiële goederen. Het gedrag van de crimineel of de drugverslaafde, familiale en symbolische verhoudingen zouden evenzeer economisch verklaarbaar zijn als het aankoopgedrag van consumenten in een grootwarenhuis. Marx, Nietzsche en Freud gelden in de filosofie als de meesters van de verdachtmaking. De Chicago-economen zien zichzelf graag in een analoge, ontmaskerende rol in het domein van de menswetenschappen: het is best mogelijk dat mensen het gevoel hebben dat hun handelen grotendeels door edele motieven wordt geïnspireerd, maar ondertussen kunnen economen toch maar aantonen dat dit gedrag uitstekend kan worden verklaard vanuit het nastreven van het eigenbelang.
De homo oeconomicus is inderdaad het geïsoleerde individu dat in alle omstandigheden maximaal zijn eigenbelang nastreeft door vrij en rationeel te kiezen tussen verschillende gedragingen waarvan hij de verwachte kosten en baten heeft berekend. Sympathiek vinden wij deze economische mens niet: hoe zou je iemand kunnen vertrouwen die zozeer zijn eigenbelang berekent? Deze spontane reactie van de goedmenende intellectueel is echter min of meer naast de kwestie, al was het maar wegens het strikt methodologische karakter dat economen doorgaans aan hun mensbeeld toekennen. Bovendien beleven we vaak plezier aan het helpen van anderen. Heel wat altruïstische motivaties zijn perfect verenigbaar met (één of andere vorm van) eigenbelang. Een verstandige zorg voor het eigenbelang hoeft ook niet ten koste van anderen te gaan en is helemaal geen ondeugd. Opportunisme - zijn eigenbelang nastreven ten koste van anderen - of nijd, jaloezie en afgunst - een ander niet gunnen wat men zelf heeft of zichzelf iets ontzeggen om te beletten dat een ander iets verkrijgt - dat zijn pas echte ondeugden, die bovendien niet altijd gemakkelijk met strikt economische motivaties te verzoenen zijn.
Als er iets mis is met de homo oeconomicus, dan heeft dat niet zozeer te maken met de ethische, als wel met de sterke informationele eisen van dit model. Traditioneel ging de economische theorie uit van de vraagstelling dat de actoren perfect vooruitziend zijn. Mensen weten wat zij willen en welke middelen te hunner beschikking staan. Het economisch probleem bestaat dan eenvoudigweg in het zo efficient mogelijk inzetten van schaarse middelen voor hun meest dringende behoeften. In de jaren dertig wees Hayek er evenwel op dat er in de eerste plaats schaarste van informatie is. Niet alle marktactoren zijn even goed geïnformeerd over de diverse keuze-alternatieven die voor hen open staan. Deze situatie opent voor de handigsten mogelijkheden om nieuwe niches in de markt te creëren en te exploiteren. Zo wordt de vrije markt een verschrikkelijk efficiënte organisatievorm van menselijke activiteiten. Bovendien is dit informatieprobleem
| |
| |
volgens Hayek principieel onophefbaar: de kennis van alle diverse mogelijkheden om kleine of grote winsten te maken is verdeeld - ongelijk verdeeld weliswaar - onder ontelbaar vele actoren. Geen enkele onder hen, geen overheidsinstelling ook, is in staat om al die kennis te centraliseren. Met dit inzicht was Hayek inderdaad in staat om het failliet van een streng dirigistisch geleide planeconomie te voorspellen.
| |
Rationele verwachtingen of beperkte rationaliteit
De hypothese van de rationele verwachtingen duikt voor het eerst op in 1962, in een weinig opgemerkt artikel van John Muth. Pas in het midden van de jaren zeventig beginnen Lucas, Sargent, Townsend en anderen Muths intuïtie verder te ontwikkelen. De groep economen wordt al vlug de ‘nieuwe klassieken’ genoemd, omdat ze zich verzetten tegen elke vorm van keynesianisme en omdat ze teruggrijpen naar het zuivere marktdenken, waarvan onder andere Hayek een exponent was. Rationele verwachtingen worden op verschillende manieren gedefinieerd. Een minimale, ‘magere’ definitie zegt gewoon dat de private economische actoren op een efficiënte wijze informatie verzamelen en gebruiken. Net zoals voor alle andere menselijke activiteiten zou hier de marginale produktiviteitsregel gelden. Dat betekent: vooraleer tot keuzes over te gaan zouden mensen zolang doorgaan met het zoeken naar bijkomende informatie tot de extra-kost van het zoeken gelijk wordt aan de extra-winst die daarvan wordt verwacht.
Deze regel is ten zeerste betwistbaar, onder andere op algemene wetenschapsfilosofische en kentheoretische gronden. Eén van de belangrijkste dingen die we van Karl Popper konden leren is namelijk dat de toekomstige ontwikkeling van de wetenschap onvoorspelbaar is. Zelfs in het tijdperk van de wetenschappelijke planning van technische evoluties, weten we nog steeds niet wat we morgen zullen weten. Misschien levert een kleine extra-inspanning ons cruciale informatie voor de beslissing die we dienen te nemen, maar misschien leren we ook helemaal niets bij. We weten het eenvoudig niet. Onze schatting van de marginale opbrengst van het zoeken naar informatie is dus uiterst onbetrouwbaar, zozeer zelfs dat de rationaliteit van verwachtingen gebaseerd op de marginale produktiviteitsregel in het gedrang komt.
Behalve voor heel stereotiepe en dus triviale keuzes kan men vooraf niet weten wat de optimale hoeveelheid informatie is die men dient te verzamelen. Men kan een beslissing ook niet eindeloos uitstellen. Men stopt dus maar met zoeken als men op intuïtieve gronden denkt voldoende informatie te hebben verzameld. Dit is het
| |
| |
inzicht dat Herbert Simon leidde tot zijn theorie van de beperkte rationaliteit, waarvoor hij in 1978 de Nobelprijs mocht ontvangen. Deze theorie werd ongeveer tegelijk met die van Muth ontwikkeld, maar beide staan lijnrecht tegenover elkaar. Om een optimale beslissing te kunnen nemen, moet men quasi-alwetend zijn. Ofwel moet men perfect kunnen voorspellen wat er in de toekomst zal gebeuren, ofwel moet men een exhaustief overzicht hebben van alle mogelijke alternatieve opties en van de waarschijnlijkheidsverdeling van hun resultaten. In de reële wereld is er echter te veel onzekerheid. Zelfs de grootste computers zijn niet in staat om de complexiteit van belangrijke reële beslissingen zodanig te beheersen dat een optimum kan worden gekozen. Theoretisch beantwoordt optimalisering ongetwijfeld aan de hoogste standaard voor (berekenende) rationaliteit, maar het beste is soms de vijand van het goede. Er zijn weinig garanties dat de ideale beslissingsprocedure in werkelijkheid ook de beste resultaten geeft. In het reële leven vereenvoudigen mensen hun keuzeproblemen. Zij zoeken niet de beste, maar gewoon een goede oplossing: als een keuzebeslissing de bestaande situatie iets of wat verbetert, dan zijn ze gewoonlijk al tevreden.
| |
Over de slimheid van boeren en economen
Een veel sterkere versie van de hypothese van de rationele verwachtingen stelt dat men het handelen van maatschappelijke actoren kan modelleren alsof zij op de hoogte waren van de beste wetenschappelijke kennis die op dit ogenblik beschikbaar is. Op het eerste gezicht lijkt dit volstrekt absurd. Specialisten zijn het onderling meestal grondig oneens over de vraag welke de meest relevante theorie voor een bepaald probleemveld is. Welke theorie worden de economische actoren dan verondersteld al dan niet bewust te volgen? De nieuwe klassieken weten echter van zich af te bijten: ‘When economists are so smart, why aren't they rich?’, vragen zij zich af. Als de economen het allemaal zoveel beter weten dan de marktactoren, dan kunnen zij hun kennis op de markt ook uitbuiten en moeten zij steenrijk worden. Aristoteles vertelt wel zo'n verhaal over Thales van Milete en ook Keynes schijnt met enig succes op de beurs te hebben gespeculeerd, maar dit zijn toch eerder uitzonderingen. Economen slagen er over het algemeen niet in om buitensporig rijk te worden omdat de markt dezelfde informatie op een even efficiënte wijze gebruikt als zij. Aldus de ‘nieuwe klassieken’. Sociale wetenschappers - maar ook meteorologen bijvoorbeeld - weten hoe moeilijk het soms is om wetenschappelijke modellen, waaraan ze vaak jaren hebben gewerkt, beter te laten presteren dan triviale vuistregels. Zij zullen dus geneigd zijn
| |
| |
Lucas en zijn vrienden op dit punt gelijk te geven. Deze laatsten willen echter niet zozeer de pretenties van de wetenschappers relativeren, als wel aantonen dat leken over het algemeen wel degelijk rationeel handelen.
Een ander argument ten voordele van de ‘nieuwe klassieken’ kan als volgt worden geconstrueerd. De homo oeconomicus met zijn rationele verwachtingen heeft geen verleden. Hij is een onbeschreven blad. Zijn rationaliteit is prospectief. Hij kijkt vooruit en overschouwt de alternatieven en de winstkansen die ze bieden. Daartegenover staat de homo sociologicus. Deze laatste berekent veel minder, maar vertrouwt op vuistregels, culturele tradities of normen die in het verleden hun deugdelijkheid hebben bewezen. Hij handelt niet ‘rationeel’, maar toch ook niet onverstandig. In een snel veranderende wereld verdient het allicht aanbeveling om niet te veel achterom te kijken en zou de homo oeconomicus dus beter presteren dan de homo sociologicus. Dit argument wordt echter twijfelachtig als men bedenkt dat een snel veranderende wereld ook gekenmerkt wordt door heel veel onzekerheid over de toekomst. In die omstandigheden vergissen ook experten zich vaak. Uiteindelijk moet empirisch onderzoek uitwijzen wie van beiden, de homo oeconomicus of de homo sociologicus - voor welbepaalde types van problemen de beste resultaten behaalt.
Voor- en tegenstanders van de theorie der rationele verwachtingen hebben hun dispuut vooral uitgevochten rond de zogenaamde varkenscyclus. Het fenomeen is bekend. Als de prijzen laag zijn, houden de boeren minder varkens. Negen maand later - de tijd om varkens slachtrijp te maken - is er dan een aanbodtekort op de markt en gaan de prijzen stijgen. De boeren reageren door weer meer varkens te produceren, waardoor negen maand later de prijzen weer dalen. De markt evolueert zo van het ene onevenwicht naar het andere. Voor theoretici van de rationele verwachtingen is het optreden van de varkenscyclus heel onwaarschijnlijk omdat het berust op een overduidelijke irrationaliteit. Zo dom zijn de boeren toch niet dat ze geloven dat de prijzen van het ene op het andere jaar constant zullen blijven. Dit is inderdaad slechts denkbaar als ik de enige ben die reageer op de prijsverandering en alle anderen exact even veel blijven produceren als voorheen. Waarom zouden de varkensboeren evenwel er niet op anticiperen dat ook anderen geneigd zullen zijn om te reageren op het prijssignaal. Het is inderdaad onwaarschijnlijk dat de varkensboeren telkens weer dezelfde fout gaan maken, maar het lijkt overdreven te veronderstellen dat zij zich onmiddellijk aan de gewijzigde marktomstandigheden gaan aanpassen en dat hun produktie na bijvoorbeeld een onvoorziene schok op de markt, zich ogenblikkelijk op de evenwichtshoeveelheid zal richten. Veel waarschijnlijker is dat er in
| |
| |
dit geval een geleidelijk leerproces optreedt. In deze veronderstelling treedt er wel degelijk een varkenscyclus op, maar dooft die sneller of trager uit. De theorie van de rationele verwachtingen hanteert echter een model van ogenblikkelijke rationaliteit dat leerprocessen uitsluit.
De argumenten tegen de hypothese van de rationele verwachtingen liggen voor de hand. Als men de omvang van de werkloosheid, de beurscrashes, of de capriolen van de wisselkoersen ziet, dan lijkt het niet erg plausibel te zeggen dat mensen dooreengenomen correcte voorspellingen maken. De ‘nieuwe klassieken’ verwerpen deze objectie. Zij veronderstellen inderdaad niet dat we zeker zijn over de toekomst. Gebeurtenissen die zich niet vaak voordoen en die dus ook niet heel waarschijnlijk zijn, een beurscrach bijvoorbeeld, verrassen inderdaad, maar zijn toch niet volledig onvoorzien. De hypothese van de rationele verwachtingen zegt niet dat de economische actoren onfeilbaar zijn, wel dat zij niet systematisch verkeerd zijn. Statistici zouden zeggen dat op lange termijn de afwijkingen van de evenwichtstoestand normaal verdeeld zijn rond het evenwicht. Ook deze claims worden evenwel op theoretische en op empirische gronden betwist. Het groot aantal faillissementen onder beginnende ondernemers of zelfstandigen bijvoorbeeld, lijkt er toch op te wijzen dat de verwachtingen van deze mensen systematisch over-optimistisch waren...
| |
De efficiëntie van het overheidsoptreden
Het dispuut over de theorie der rationele verwachtingen heeft niet louter theoretische, antropologische of wetenschapsfilosofische betekenis. Uiteindelijk gaat het over de vraag of de overheid in staat is om de economie bij te sturen en markten te reguleren. De ‘nieuwe klassieken’ zweren bij de efficiëntie van de zuivere markt en ontkennen de effectiviteit van overheidsinterventie in de economie. Rationele actoren anticiperen op de overheidsmaatregelen - in een democratie is dat niet eens zo moeilijk - en neutraliseren hun werking. De overheid zou alleen dienen te zorgen voor een minimale juridische omkadering van de markt. Elke tegenwerking van de spontane marktwetten zou echter tot mislukken gedoemd zijn. Op die manier hebben Lucas en zijn vrienden de theoretische basis gelegd voor het beleid van Thatcher en Reagan. Ik bespreek hier kort enkele toepassingen van dit denkkader.
[1] Volgens de theorie van de rationele verwachtingen is het om het even of de overheid haar uitgaven financiert door belastingen te heffen of door schulden te maken. In het tweede geval zullen de economische actoren voorzien dat zij later meer belastingen zullen
| |
| |
moeten betalen en zullen zij uit voorzorg een groter deel van hun inkomen opsparen. Vrijwillig sparen zal dus in de plaats komen van verplicht sparen. In beide gevallen vermindert de consumptie evenzeer. Deze theorie lijkt hedentendage inderdaad op te gaan voor België. Hoe meer de staatsschuld aanzwelt, hoe groter de spaarquote (het aandeel van het sparen in het nationaal inkomen) wordt. Op beide vlakken scoren wij voor het ogenblik ongeveer een wereldrecord. In de Verenigde Staten daarentegen blijft de spaarquote even laag ondanks sterk stijgende overheidsschulden. Daar lijkt de theorie der rationele verwachtingen dus te worden gefalsifieerd.
[2] Als mensen hun verwachtingen vormen op rationele basis, dan kan er geen sprake zijn van enige geldillusie. Een loonstijging van 5% bij een inflatie van 10% wordt onmiddellijk gepercipieerd als equivalent met een loondaling van 5%. Het zou dus onmogelijk zijn om de economie wat te ‘smeren’ door een lichte dosis inflatie, zoals de keynesiaanse economen vroeger aanbevolen. De economische actoren zouden er niet optimistischer door worden en de werkgelegenheid zou er niet door stijgen. Dit klopt inderdaad voor de periode van stagflatie op het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, maar voorheen had het keynesianisme lange tijd wel goed gewerkt. Dit doet vermoeden dat het falen van het keynesianisme met andere factoren dan alleen maar de rationele verwachtingen van de economische actoren te maken had.
[3] Stel dat de overheid de kansengelijkheid in de maatschappij wil bevorderen door erfenissen sterker te belasten, eventueel door de erfenissen boven een bepaald bedrag te confisqueren. Rationele actoren - zo zegt de theorie - zullen op deze maatregelen reageren door ervoor te zorgen dat er geen erfenis meer overschiet na hun dood. Zij zullen meer geld uitgeven aan de opvoeding van hun kinderen, bijvoorbeeld door hen naar de beste scholen te sturen. Als men nu aanneemt dat de startkansen in het leven meer worden beïnvloed door opvoeding en onderwijs dan door een erfenis, die men gemiddeld toch pas rond zijn 45 jaar ontvangt, dan kan deze overheidsmaatregel de kansenongelijkheid nog vergroten, eerder dan haar af te remmen. Ook hier blijkt de realiteit echter complexer te zijn dan de theorie van de rationele verwachtingen doet uitschijnen. De meeste erfenissen - vooral van lagere en middenklassen - blijken immers accidenteel te zijn. Mensen sparen niet zozeer voor hun kinderen als wel voor het geval zij zelf hulpbehoevend zouden worden op hun oude dag. Aangezien het overlijden zogoed als altijd onvoorzien is, blijft er toch nog een erfenis over. De omvang van deze accidentele erfenissen wordt niet beïnvloed door een eventuele belastingsvoet erop. De erfenissen van hogere klassen zijn vaker altruïstisch gemoti- | |
| |
veerd. Er zou een hoogst ingewikkeld empirisch onderzoek nodig zijn om het effect van erfenisbelasting op kansengelijkheid na te gaan.
| |
Efficiëntie en rechtvaardigheid
De theoretici van de rationele verwachtingen zijn ervan overtuigd dat [1] er wetten bestaan die het economisch systeem beheersen, [2] de economische subjecten die wetten kennen en [3] gebruiken bij het uitstippelen van hun toekomstige gedragspatroon. De wetten waarvan hier sprake, zijn natuurlijk die van de markt. De wetten van vraag en aanbod zouden zich doorzetten wat de overheid ook moge proberen. Experimenteel onderzoek toont echter aan dat dit niet zo vanzelfsprekend is. In heel wat domeinen van het maatschappelijk leven blijkt namelijk verzet te bestaan tegen de marktoplossing van schaarsteproblemen. Men heeft bijvoorbeeld een groot aantal proefpersonen ondervraagd over het volgende probleem. Stel dat een voetbalploeg eens per jaar een belangrijke match moet spelen tegen een bekende tegenstander. Voor alle andere matchen is er plaats genoeg in het stadion, maar voor die ene keer is de vraag naar tickets veel groter dan het aanbod. Hoe dienen de tickets voor die ene match te worden verdeeld? Door opbod, door verloting of door de mensen in de rij te laten staan en diegenen die het langst wachten het eerst te bedienen? De resultaten van dit soort onderzoek zijn steeds ongeveer dezelfde en worden weergegeven in onderstaande tabel.
Allocatiemethode |
meest fair % |
minst fair % |
Opbod |
4 |
75 |
Verloting |
28 |
18 |
Rijtje staan |
68 |
7 |
Bron: J.L. Knetsch & R.N. Thaler, 1986.
Mensen blijken ‘rijtje staan’ te verkiezen boven verloting en verloting boven opbod. Nochtans gaat het hier om een klassiek economisch probleem waarbij schaarse goederen dienen te worden gealloceerd naar de talrijke behoeften met wisselende intensiteit. Vanuit het standpunt van de economische efficiëntie moet men in zo'n geval de marktoplossing verkiezen boven de loterij en de loterij boven rijtje staan. Door het opbod - zo veronderstelt men dan - komen de tickets terecht bij degenen die ze het meest begeren, en men kan dit organiseren zonder de nodeloze kosten op te leggen die het aanschuiven voor een kassa meebrengt. Deze marktoplossing gaat echter in tegen het
| |
| |
spontane rechtvaardigheidsgevoel van de meeste mensen. Allicht vermengt men het probleem van de efficiënte allocatie met verdelingsoverwegingen. Men vindt het niet fair dat rijken makkelijker aan tickets raken dan minder bemiddelde supporters.
Theoretici van de rationele verwachtingen halen allicht hun neus op voor deze onderzoeksresultaten. Voor hen doet het niet ter zake welke allocatiemethode men precies kiest. De markt zal toch zegevieren. De rijke zal zich toch een plaatsje voorin de rij kunnen kopen en als hij bij de loting ongeluk heeft, zal hij een kaartje kunnen afkopen van een gelukkige.
Het lijkt me niet zo evident dat deze voorspelling in werkelijkheid uit zal komen. Mensen aanvaarden bijvoorbeeld absoluut niet dat iemand zich een goede plaats in een rij afkoopt. Zij aanvaarden ook niet altijd dat marktactoren, wier marktmacht om één of andere reden is toegenomen, deze macht zomaar kunnen verzilveren door prijzen te verhogen of lonen te verlagen. Het experiment toont precies aan dat de eisen van de eerlijkheid en van de efficiëntie voor de meeste mensen niet volstrekt identiek zijn. Er is a priori geen reden om te geloven dat efficiëntie en rationaliteit het altijd halen van gezond verstand of redelijkheid.
Literatuur
|
J. Elster, Nuts and Bolts for the Social Sciences, Cambridge University Press, 1989, Ch. 11. |
M. Hollis, The Cunning of Reason, Cambridge University Press, 1987, Ch. 7. |
J.L. Knetsch & R.N. Thaler, Fairness and the Assumptions of Economics, in R.M. Hogarth & M.W. Reder, Rational Choice, University of Chicago Press, 1986, blz. 101-116. |
R.E. Lucas, Studies in Business Cycle Theory, M.I.T.-Press, Cambridge, 1981. |
H. Simon, Reason in Human Affairs, Basil Blackwell, Oxford, 1984. |
M.H. Willes, ‘Rational Expectations’ as a Counterrevolution, in D. Bell & I. Kristol, The Crisis in Economic Theory, Basic Books, New York, blz. 81-96. |
|
|