| |
| |
| |
Streven December 1994
| |
| |
| |
Harry Hamersma
De voorgeprogrammeerde mens
Van de tovenaar Merlijn uit de Arthur-legende, wordt verteld dat hij in omgekeerde richting leefde. Hij had de toekomst achter zich en het verleden voor zich. In de communicatie met zijn leerling Arthur gaf dit voortdurend problemen. Sommige zaken kon Merlijn niet uitleggen aan Arthur, dan hield hij er maar over op. In zekere zin wonen er in ieder hoofd een Arthur en een Merlijn. Het leven wordt van voor naar achter geleefd, en van achter naar voor begrepen. Er zit niets anders op dan met deze paradox te leven.
In Wilde Zwanen van Jung Chang houden de twee tegengestelde tijdsordes elkaar op een prachtige wijze in evenwicht. Aan de hand van het levensverhaal van haar grootmoeder en moeder, en het verhaal van haar eigen jeugd, vertelt Jung Chang bijna een eeuw Chinese geschiedenis. Tussen de gebeurtenissen en het schrijven van het boek ligt een periode van tien jaar, waarin ze weigerde over China na te denken. Wanneer ze er dan uiteindelijk toch over gaat schrijven, ontstaat er een boek dat veel meer is dan een familieportret, een autobiografie of een werk over de geschiedenis van China in de 20e eeuw. Van wat ze als kind beleefde, heeft ze afstand kunnen nemen en wordt nu door haar doorzien.
Wilde Zwanen is niet alleen een prachtig boek, maar ook verbijsterend. Het laat zien hoe wreed een samenleving wordt waarin mensen zijn gereduceerd tot functies van een systeem. Vooral het gedeelte over de Culturele Revolutie, die Jung Chang niet alleen meemaakte, maar waarvan ze zelf een deel was, is aangrijpend. Het laat zien hoe het drama ervaren werd dat Jung Chang de ‘collectieve leugen’ noemt. Dit drama speelde zich niet alleen in China af, maar ook in een hele reeks andere landen. En het herhaalt zich nog steeds. Complete samenlevingen blijken op slag te kunnen vergeten wie ze zijn, scharen zich rond een ‘Grote Roerganger’, ‘Geliefde Leider’, ‘Voorzitter’ of
| |
| |
‘Gidsende Ster’, en worden ineens uiterst impulsief en intolerant. Ze blijken dan heel vatbaar voor propaganda en de waan van de dag. Alle contact met de buitenwereld wordt onmogelijk gemaakt. De eigen cultuur en geschiedenis worden vernietigd en ontkend. Wanneer alle wortels zijn doorgesneden, ontstaat er een gemakkelijk te manipuleren massa, die tot de vreselijkste dingen in staat blijkt. Onverdachte mensen, met wie men altijd in vrede samenleefde, worden ineens gezien als gevaarlijke vijanden. De jeugd blijkt het gemakkelijkst te beïnvloeden en laat zich gebruiken. En alles wordt omkleed met een theater van zorgvuldigheid, commissies, verzoekschriften, procedures, decreten en plannen, die elkaar in hoog tempo opvolgen en soms volledig tegenspreken. Dit theater institutionaliseert de verwarring en plaatst een grote leider en de kring daaromheen op een onbereikbare afstand. Mao maakte van China ‘een morele woestenij en een land van haat’. Op allerlei andere plaatsen in de wereld gebeurde, en gebeurt, hetzelfde.
Wilde Zwanen schetst de psychologie van de mens die is gereduceerd tot ‘exponent van het systeem’. De mens die leeft onder voortdurende angst, op zoek naar de vijand. Die alles investeert in het systeem en de onzichtbare, gemystificeerde grote leider. Zoveel, dat er van die mens zelf nauwelijks iets overblijft. Het boek laat echter ook zien dat de collectieve leugen uiteindelijk geen stand houdt. Het systeem stelt teleur, en er blijft een stukje ‘zelf’ in de mens onaangetast dat de leugen tenslotte doorziet en afwijst.
In Roemenië trok Ceausescu voor zijn Veiligheidsdienst bij voorkeur wezen aan. Die kenden geen loyaliteit tegenover hun familie en waren hun Grote Leider als geen ander toegedaan. Tijdens de Culturele Revolutie in China leken alle onderdanen plotseling verweesd. De persoonlijkheid van Mao, de Grote Roerganger, zo schrijft Jung Chang, was maximaal opgeblazen. Van de persoonlijkheid van honderden miljoenen aanhangers was weinig meer over. In een langzaam aanzwellende, collectieve euforie, leek het volk zelf te kiezen voor massale gekte. Bijna niemand twijfelde aan de Grote Leider of aan het systeem. Iedereen twijfelde aan zichzelf, maakte zichzelf verwijten, controleerde zichzelf en iedereen. Een KGB was niet nodig. Het systeem werkte perfect. ‘Mao was ieders geweten geworden’. Niemand was nog langer personage in een verhaal. Er schenen alleen nog figuranten te bestaan. Niet in een gezamenlijk geschreven autobiografie, maar in een ‘collectieve leugen’.
| |
De Culturele Revolutie
De Culturele Revolutie begon pas tegen het eind van 1965. Daarvóór was Mao's macht nog tamelijk beperkt en viel het met de irrationaliteit
| |
| |
nogal mee, zeker in vergelijking met wat er na 1965 gebeurde. Vanaf 1966 is de Culturele Revolutie echter in volle gang en vernietigen de Rode Gardes de oude wereld, ‘opdat de nieuwe kan worden geboren’. Het onderwijs ligt stil, en de Grote Leider floreert. Zijn Rode Boekje heeft alle andere boeken overbodig gemaakt. Het volk is ten prooi aan verwarring, maar laat zich juichend van de ene dwaasheid naar de andere leiden.
Toen de scholen nog functioneerden leerden de kinderen dat ze moesten worden als Lei Feng, een jong gestorven model-soldaat. Het ‘wezen van Lei Feng’ was grenzeloze liefde voor en toewijding aan Mao, onderwerping aan Mao zonder vragen te stellen. De persoonlijkheidscultus van Mao en het gebrek aan persoonlijkheid van zijn volgelingen, waren twee kanten van dezelfde medaille. De zin van het leven van zijn volgelingen was: eenmaal Mao te zien. Een groter geluk bestond niet. De buitenwereld bestond ook niet echt. Van Amerika wist de Chinese jeugd alleen dat de kinderen daar verschrikkelijk leden onder het kapitalisme. Er werden dus inzamelingen voor hen gehouden door de bevoorrechte kinderen die geleid werden door Voorzitter Mao. Films uit de buitenwereld werden nooit vertoond. Alleen uit dat ene andere gelukkige land dat de wereld nog kende: Albanië.
De geschiedenis moest verdwijnen. Boeken werden verbrand. Onderwijzers en leraren werden door hun leerlingen gemarteld. Klasgenoten werden zo wanhopig gemaakt, dat ze zelfmoord pleegden. Alle kunst moest verdwijnen. Kunst in particuliere handen werd vernield. Alle antiek, oude paleizen, monumenten, graven, standbeelden, stadsmuren, kalligrafieën: alles moest kapot. Kunstenaars, schrijvers en geleerden werden aangevallen en pleegden in grote aantallen zelfmoord. Van de jongeren scheen niemand nog zelfstandig te denken. Dat leek ook niet nodig en mocht ook niet. Want de Grote Leider en de partij hadden alles al voorgedacht. Mao's uitspraken stonden voor de onderdanen allemaal in de imperatief. Als hij iets zei, dan werd er direct omgeroepen dat er ‘nieuwe instructies van hogerhand’ waren. Niemand had nog iets anders nodig dan dit. Theater, dans en sportwedstrijden werden verboden. Mensen die zich tot voor kort hiertoe nooit in staat hadden geacht, draaiden nu ineens malle pirouettes met het Rode Boekje boven hun hoofd, en prevelden als schietgebeden citaten van Voorzitter Mao.
Het gras was onnuttig en moest verwijderd worden. Miljoenen kinderen trokken daarom elke dag grassprieten uit, en zochten naar oude spijkers voor de staalindustrie die opgebouwd moest worden. Alle bloemen moesten het veld ruimen voor nuttige zaken zoals kool. Ze verdwenen niet allemaal, omdat mensen nu eenmaal hielden van
| |
| |
bloemen. Maar wie ze niet uitrukte voelde zich schuldig. Iedereen leefde in voortdurende angst, was voortdurend bezig met het onderzoeken van zijn eigen orthodoxie, en zag zichzelf voortdurend tekortschieten. Kinderen werden tegen hun ouders opgezet. In huisgezinnen werd niet meer gekookt. Eten kon men beter collectief in de kantine. Rode Garde-leden gingen niet meer naar huis maar bleven dag en nacht op school, waar overigens geen onderwijs meer werd gegeven. Hoe meer je las, hoe dommer je immers werd. Boeken waren giftig onkruid.
Een maatschappij van op dat moment negenhonderd miljoen mensen veranderde zichzelf in één grote gevangenis, waar alleen maar angst heerste, waar Mao en anonieme machten een monoloog voerden, waar niets meer gerelativeerd werd. Iedereen was voortdurend op zoek naar het enige gevaar dat hem bedreigde: de klassevijanden. Privacy en stilte waren bijna totaal afwezig. Minstens een groot gedeelte van het volk scheen zelf om deze waanzin te vragen. Precies zoals in het ‘Führer befehl!’ de onderdaan nog eerder in de imperatief sprak dan de dictator, zo zaten de Rode Gardes voortdurend te verlangen naar ‘instructies’ om zich te laten gebruiken.
De enige dissonanten tijdens de collectieve euforie waren afkomstig van oude mannen of vrouwen, die tot onthutsing van de jeugd iets totaal onorthodox durfden te beweren: dat niet alles uit het verleden slecht was. Of de wanklank kwam van een ketter als de vader van Jung Chang. Hij schreef dat hij de zaak van het communisme belangrijker vond dan de Culturele Revolutie, en veroorzaakte daarmee zijn eigen ondergang.
Het woord van de Grote Leider was onfeilbaar. Bovendien werd het gesproken in een volstrekte leegte. Alle andere woorden waren verstomd, net zoals alle muziek, alle poëzie, alle humor en alle kunst. Toch bleken er dissidenten te zijn, die bressen sloegen in het gesloten geheel. Jung Chang's vader was er zo een. Hij was communist tot op het bot. Hij liet zich echter niet gek maken door de propagandamachine. Er was een kern in hem waarover hij heer en meester bleef. ‘Mijn ziel verkoop ik niet’, zei hij.
| |
Het gedecentraliseerde subject
Die kern waarover Jung Changs vader ondanks alles heer en meester bleef, had het op hetzelfde moment aan de andere kant van de wereld zwaar te verduren. Wilde Zwanen schijnt, vijfentwintig jaar na dato, kanttekeningen te plaatsen bij een debat dat op het moment van de Culturele Revolutie in Europa werd gevoerd.
Het existentialisme, dat leerde dat de mens is wat hij van zichzelf
| |
| |
maakt, niet ‘is’, maar ‘wordt’ wat hij in eeuwigheid zal zijn, dat hij zichzelf verwerkelijkt in zijn keuzes en beslissingen, raakte uit de gratie. Aan de universiteiten werd de decentralisatie van het subject verkondigd. Het subject was een verzinsel. Het had lang stand gehouden, maar dat was nu voorbij. De mens was niet langer het middelpunt van zijn denken, willen en handelen.
Het ging volgens Foucault niet meer om de mens met zijn vrijheid en geschiedenis. Het ging om de mens als functioneel element in het systeem. Het ‘ik’ dat door Freud al als een marionet van het onbewuste werd beschreven, was volgens Lacan helemaal zonder betekenis. De mens sprak ook niet. Hij ‘werd gesproken’. De taal sprak, de structuur. Het sociale, economische, politieke weefsel waarvan de mens niet het centrum of de drager was, maar een exponent, een produkt, een geval, of figurant.
Sommige zinnen uit Wilde Zwanen lijken feilloos in deze discussie te passen. Wanneer de mens niet langer mondig is, blijkt er alleen nog te worden gedicteerd. Vanuit een ‘hoge’, vrijwel onzichtbare en anonieme bron, wordt een voortdurende stroom ‘instructies’ ontvangen. Instructies van de Voorzitter en de partij, elkaar soms volkomen tegensprekend, vaak volkomen dwaas, maar steeds verwelkomd door een juichend publiek. Als Mao in 1976 sterft, bezorgt dit bericht Jung Chang een euforisch gevoel. Tegelijk begint er in haar echter een ingekankerde zelfcensuur te werken: ze moest net als de menigte om haar heen immens verdriet laten zien. Zij vraagt zich echter af hoeveel van de tranen van die Chinezen oprecht waren. De mensen hadden zich zo in toneelspelen bekwaamd, dat ze het met hun echte gevoelens waren gaan verwarren. ‘Het huilen om Mao was wellicht niet meer dan een volgende geprogrammeerde handeling in hun geprogrammeerde levens’.
| |
Logocentrisme
In overzichten van de geschiedenis van de westerse filosofie, wordt het denken van de Oudheid ‘kosmocentrisch’ genoemd, het denken van de Middeleeuwen ‘theocentrisch’, en het denken van de Moderne Tijd, van Descartes tot en met Hegel, ‘antropocentrisch’. Na Hegel begon er iets nieuws. Dit ‘hedendaagse denken’ was in de 19e eeuw grotendeels ook nog antropocentrisch. Voor het denken van zeker de tweede helft van de 20e eeuw was deze karakterisering echter niet langer geschikt. Er was wel een plausibele kandidaat voor de ontstane vacature. Voorgesteld werd om het denken van onze tijd ‘logocentrisch’ te noemen.
Een gemeenschappelijk kenmerk van zeer verscheidene denkrich- | |
| |
tingen was immers de aandacht voor de centrale rol van de taal, van teksten, van sociale, economische, psychologische en politieke structuren, waarvan de mens niet de drager was, maar eerder een functie. Alle filosofie leek taal- en tekstfilosofie: het ‘Sprachdenken’ van Heidegger, de dialogische filosofie, de ‘linguistic analysis’ en het structuralisme. De ‘decentralisatie van het subject’ werd verkondigd. De mens was onttroond. Autonome mechanismen, veel groter dan de mens, bepaalden wat er met het kleine radertje mens gebeurde. De mens was geen schepper meer van minstens een deel van zijn wereld. Hij was er het produkt van.
De ‘gesproken mens’ was ook niet langer het middelpunt van zijn eigen verhaal. Grote verhalen gingen voor de bijl, en daarmee ook de persoonlijke kleine verhalen, die pasten in het raamwerk van de grote verhalen. Het subject was ‘fictie’. Eerst heette het dat het grote verhaal zichzelf vertelde. Later bleek dit toch ook weer niet het geval. Ze bestonden helemaal niet meer.
Freud, Nietzsche en Marx werden postuum benoemd tot de voorlopers van dit nieuwe denken. Nietzsche verkondigde immers al dat de mens als subject een verzinsel was, Freud had laten zien hoe machtig het ‘Id’ en het ‘Superego’ waren, en hoe weinig ons ‘Ego’ eigenlijk voorstelde. En Marx had altijd al geleerd dat de mens een exponent was van sociaal-economische structuren.
Niemand scheen zich af te vragen of dit allemaal ook waar was of minstens aannemelijk. Dat was vreemd, want de bewering was afkomstig van mensen, en was op zichzelf een tamelijk groot verhaal, zodat de bewering leed aan innerlijke tegenspraak. Studenten spraken de theorie om praktische redenen niet tegen op examens. De theorie leek echter tamelijk onschuldig en deed buiten de collegezalen, buiten boeken en tijdschriften niet al te veel opgang. Over het feit dat de theorie in het geheel niet te rijmen viel met bijvoorbeeld de grondslagen van het recht en de moraal, scheen niemand zich druk te maken.
In 1966 vond er nog wel een debat plaats tussen Sartre en Foucault. De existentialist Sartre onderstreepte nog eens de betekenis van het subject en zijn geschiedenis, en relativeerde de waarde van al die structuren die alles zouden beheersen. Het existentialisme leek echter de verliezer, en het structuralisme de winnaar. Het ging volgens Foucault om de mens als een radertje in het systeem, niet als een centrum van vrijheid, handelen, denken en een persoonlijke geschiedenis. Het subject was gedecentreerd. ‘Onttroond’ zouden anderen zeggen. Het subject was dood. Het existentialisme leerde dat de mens aan zichzelf moest worden herinnerd, aan zijn hoge komaf. De mens droeg verantwoordelijkheid voor zijn daden, moest in alle vrijheid iets maken van zijn leven. Alle sleutelwoorden van het existentialisme leken
| |
| |
het echter te begeven in de tijd van het structuralisme. Historiciteit, vrijheid, intersubjectiviteit, verantwoordelijkheid en zelfverwerkelijking. De mens werd niet meer aan zichzelf herinnerd, want met dat ‘zelf’ was er iets aan de hand. Dat was een verzinsel.
De mens als subject was doodverklaard. Anonieme structuren heersten. Deze nogal theoretische en academische discussie over het einde van het subject krijgt achteraf echter een heel wat minder onschuldig en vrijblijvend gezicht. Want wat gebeurde er in samenlevingen waar er op basis van een soortgelijke theorie werd gehandeld? Waar mensen niet langer telden als subject, als persoon en individu, maar alleen als geval, als exponent, als functie van het geheel? Als de mens niet spreekt maar ‘gesproken wordt’, door wie of wat wordt hij dan ‘gesproken’? Van het anonieme systeem dat ‘spreekt’ blijken zich mensen meester te maken die beweren namens dat systeem te spreken.
Hoe is het mogelijk dat Mao, ‘Grote Roerganger’, Stalin, ‘De Gids Aller Volkeren’, Kim Il Sung, ‘Het Licht van de Wereld’, zijn zoon, ‘De Gidsende Ster’, Pol Pot, Ceausescu, Hoxha, Menghistu, en elders en op andere tijden, zoveel andere gemystificeerde leiders zoveel ruimte kregen? Het lijkt inderdaad te kunnen gebeuren dat mensen massaal ontworteld raken, functies van een systeem worden, zich laten dicteren door een politieke of sekteleider, of zelfs, zoals dit jaar gebeurde, zich door radio ‘Mille Collines’ laten ophitsen om bij honderdduizenden tegelijk hun buren te vermoorden.
Het blijkt mogelijk. De mens heeft dan echter wel de plicht daartegen stelling te nemen. Het massaal onmondig worden van een complete bevolking is als een ziekte, die om genezing vraagt. En ook dat blijkt te kunnen. Zo lang er dissidenten zijn die aan de collectieve leugen ontsnappen, is het subject vermoedelijk ook nog niet dood.
Jung Chang vertelt wanneer bij haar het geloof in de Grote Leider begon te wankelen. Na een verschrikkelijk zware reis en vele ontberingen, heeft ze eindelijk ‘het doel van haar leven’ bereikt: ze zal Mao in levenden lijve zien. Ze is zo moe en verstijfd dat ze te laat overeind komt en ze ziet Mao alleen op de rug. Terwijl het meisje naast haar zich in haar vinger prikte en met haar eigen bloed op haar zakdoek schreef dat ze de gelukkigste mens ter wereld was, omdat ze Voorzitter Mao had gezien, leek haar leven ineens zinloos en dacht ze een ogenblik aan zelfmoord. Haar droom was in duigen gevallen. In feite was zij er op dat moment veel beter aan toe dan het meisje naast haar. Mao, die zij alleen op de rug zag, en die, zwaaiend met zijn arm, langzaam uit haar ogen verdween, die haar ‘geweten’ was geworden, zou steeds kleiner worden in haar. Het zou nog de nodige tijd duren, maar ze werd weer zichzelf, en ze bleek heel goed voor zichzelf te kunnen spreken.
|
|