| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De lege plaats
De jaren van de Tweede Wereldoorlog nemen in het denken van Georges Bataille een belangrijke plaats in. In deze periode schrijft hij zijn meest mystieke teksten, die hij later bijeen zal brengen onder de titel La somme athéologique. Het eerste en meest bekende boek uit die reeks is De innerlijke ervaring, dat enkele jaren geleden door Laurens ten Kate en Wim Kuijt in het Nederlands werd vertaald. Met zijn omvangrijke studie De lege plaats presenteert Ten Kate nu een minutieus onderzoek naar de betekenis van deze verwarrende en zeer moeilijk leesbare tekst, waarin Bataille de mogelijkheid onderzoekt van een verhouding tot het heilige na de dood van God.
Niet ten onrechte beschouwt Ten Kate deze tekst als het scharnierpunt in Bataille's werk, dat zich niet alleen over theologisch en filosofisch, maar ook over antropologisch, economisch, literair en kunsthistorisch terrein uitstrekte. Met behulp van methoden die aan de bijbelexegese zijn ontleend laat Ten Kate zien hoe subtiel Bataille's verhouding tot het heilige is. Een mystieke toegang tot het transcendente is ons ontzegd, maar dat veroordeelt ons niet tot een loutere immanentie. De menselijke zelfoverstijging ontmoet God niet meer, maar betreedt ‘een interval tussen het eigene en het vreemde, tussen zijn en niet-zijn’, waar het weten plaats maakt voor het smeken en het hebben voor het geven.
Ten Kate heeft met deze studie een van de meest weerbarstige (en soms ook irritante) teksten ontsloten die de filosofie van deze eeuw kent. Vooral de discussie met de Franse denker Jean-Luc Nancy resulteert aan het slot van deze (soms wat erg uitvoerige) studie in aangrijpende pagina's, die het religieuze dilemma van deze tijd in de kern raken. Misschien eindigt Ten Kate's visie wat érg theologisch. Hij staat daarmee lijnrecht tegenover de monografie van Michael Richardson (Georges Bataille, Routledge, 1994), die Bataille voornamelijk als socioloog waardeert en aan het oorlogswerk dan ook weinig aandacht schenkt. Bij Richardson is Bataille een keurig sociaal theoreticus geworden. Bij Ten Kate bleef hij terecht een denker tussen rede en exces.
□ Ger Groot
Laurens ten Kate, De lege plaats. Revoltes tegen het instrumentele leven in Bataille's atheologie, Kok Agora, Kampen, 1994, 639 pp., f 79,90.
| |
Leuvense metafysici
De oorspronkelijke opzet van deze bundel was een huldeboek aan de Leuvense emeritus-hoogleraar in de metafysica, Joseph
| |
| |
Van de Wiele. Door zijn onverwacht overlijden is ‘de betekenis ervan gewijzigd’: als aandenken aan Van de Wiele is het tevens een voorstelling geworden van wat er vandaag aan het Leuvense Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (HIW), dat pas zijn honderdjarig bestaan vierde, leeft op het gebied van metafysica.
In zijn inleiding stelt Jan Van der Veken dat deze bundel geen verdediging van de metafysica tegenover de vele kritieken beoogt, maar ‘een poging is om meta-fysisch te denken in deze anti-metafysische tijd’ (p. X). Aan de mogelijkheid van de ‘meta’-fysica als dusdanig wordt door geen van de auteurs, allen verbonden aan het Leuvense HIW, getwijfeld: ‘Wij hebben de indruk dat de vernieuwde aandacht voor het “meta”, voor het andere dan het onmiddellijk grijpbare eerder een aanscherping van het “meta” is, dan zijn negatie’ (p. XIX).
Minder eenstemmigheid is er, zoals Van der Veken trouwens suggereert, wanneer aan dit ‘meta’ een inhoudelijke invulling moet worden gegeven. Dit gebrek aan unanimiteit hangt vooral samen met een verschillende interpretatie van de grenzen en mogelijkheden van de taal. Metafysisch spreken is bij uitstek metaforisch spreken. Maar wat is de reikwijdte van metaforen? Indien talige betekenaars slechts verwijzen naar andere betekenaars, dan kan het andere slechts bestaan in de differentie, nooit als een werkelijkheid op zich en bestaat de enige opdracht van de filosofie erin de verbanden tussen betekenaars telkens opnieuw te deconstrueren. Het gevolg is dat de openheid op transcendentie niet wordt opgegeven, maar dat ze slechts op een negatieve manier kan worden gedacht: als exterioriteit, andersheid, niet-recupereerbaarheid. Indien talige betekenaars refereren aan een werkelijkheid die achter de woorden ligt, is een inhoudelijke invulling van het metafysisch project, hoe tentatief ook - ‘naar leeuweriken grijpen’ -, mogelijk.
In deze bundel komen beide benaderingswijzen in de verspreide bijdragen naar voren. In het eerste geval zou men met Wittgenstein van een ‘negatief-deiktische metafysica’ (naar analogie met de negatieve theologie) kunnen spreken, in het tweede geval met Whitehead van een meer ‘positieve’ metafysica, in de lijn van de klassieke traditie. Ik voel me niet geroepen de verschillende bijdragen hier onder deze twee categorieën te rangschikken. De aandachtige lezer kan dat zonder moeite zelf wel en zo kennismaken met twee hedendaagse houdingen (de diversiteit qua opvattingen in het HIW is een mooie illustratie van wat er vandaag in het westerse denken leeft) die elk op een eigen manier de grote metafysische vragen aan de orde stellen.
□ Guido Vanheeswijck
M. Moors & J. Van der Veken (red.), Naar leeuweriken grijpen. Leuvense opstellen over metafysica, Universitaire Pers, Leuven, 1994, 245 pp.
| |
De malaise van de moderniteit
De Canadese filosoof Charles Taylor werd vooral bekend met Sources of the Self (1989), waarin hij een hermeneutiek van de moderne identiteit doorvoerde. De malaise van de moderniteit is een bundeling van een aantal radiogesprekken, die op een meer gevulgariseerde manier dezelfde thematiek behandelen.
In 10 korte hoofdstukjes (hoofdstuk drie en vier werden onder de titel Bronnen van authenticiteit gepubliceerd in Streven, juli-augustus 1994) thematiseert Taylor drie kernproblemen, voor velen inherent aan de moderniteit: het groeiend individualisme en het daarbij horende verlies aan zin; het primaat van de instrumentele rede; de teloorgang van vrijheid op het politieke niveau. Op de laatste twee themata gaat hij slechts summier in (respectievelijk hoofdstuk 9 en 10). Centraal in deze bundel staat het thema van het individualisme.
Taylors positie onderscheidt zich van zowel de ‘fans’ als de ‘criticasters’ van het moderne individualisme. Noch een radicale veroordeling noch een onkritische verheerlijking en evenmin een zorgvuldig
| |
| |
afgewogen compromis is gewenst. Wel een scherpe analyse van het fenomeen, waaruit moet blijken dat individualisme gegroeid is uit een ideaal van authenticiteit dat, alhoewel vaak ontaard, op zich zeer de moeite waard blijft.
In de beste Angelsaksische traditie - afgewogen argumentatie, heldere formulering - zet Taylor zich af tegen het cultuurpessimisme van Christopher Lasch en Allan Bloom. Zijn analyse van de malaise van het moderne mensbeeld kan je lezen als een positieve pendant van Girards interpretatie. Waar René Girard vooral de nadruk legt op de schaduwzijden van de moderne autonomiegedachte, wijst Taylor eerder op de inspiratorische kracht ervan. In dat verband werkt hij op een fijnzinnige manier het onderscheid uit tussen authenticiteit en zelfbeschikking. Het meest boeiend is Taylor wanneer hij de gedachte verdedigt dat echte authenticiteit slechts zinvol wordt tegen de achtergrond van een ‘noodzakelijke betekenishorizon’. Die gedachte herinnert sterk aan het latere oeuvre van de Tsjech Jan Patočka, waarin een gelijkaardige visie op een dieper niveau wordt uitgewerkt.
□ Guido Vanheeswijck
Charles Taylor, De malaise van de moderniteit, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1994, 130 pp.
| |
Godsdienst
Clara van Assisi
Een claris en een franciscaan uit Nederland hebben samen met liefde en kennis van zaken vier brieven van Clara proberen voor te stelen aan een ruim publiek bij gelegenheid van Clara's achthonderdste verjaardag. Geen boek om vlug te lezen. Men leest het zoals het geschreven is: met liefde en grote honger naar de innerlijke rijkdom van deze vrouw.
De bedoeling is Clara enigszins uit de schaduw van Franciscus te halen. Er wordt geen historische schets gegeven van haar leven. Wel vormen de vier totnogtoe gekende brieven aan Agnes van Praag voorwerp van grondige studie om Clara's spiritualiteit te verdiepen en zo haar levensoriëntatie, haar motivatie en levensvorm beter te leren kennen.
De brieven zijn gelegenheidsgeschriften, middeleeuwse teksten van een contemplatieve vrouw, die aan haar beste vriendin, abdis in Praag, schrijft over wat haar ten diepste beroert.
Beide auteurs voeren ons op een meesterlijke, daarom niet altijd makkelijke, manier binnen in de schrijfwijze, de stijl, maar ook in de langzaam gerijpte mystieke ervaring van een uitzonderlijke vrouw, die in de maatschappij van toen een bewuste keuze had gemaakt.
Door een ‘close reading’ proberen zij zo dicht mogelijk bij de gedachtengang van Clara te blijven, zodat de teksten langzaam hun geheimen prijsgeven en je iets gaat vermoeden van het rijke leven van deze vrouw die radicaal koos voor de armoede als weg naar de Heer.
Het eerste hoofdstuk brengt je in contact met haar persoon en haar schrijfwijze, in tegenstelling met de onze, waardoor je voorbereid wordt om niet vanuit ons hedendaags tempo middeleeuwse teksten te benaderen, die bovendien vrucht zijn van jarenlange meditatie. Aan de hand van vier oermetaforen voert Clara je binnen in de dynamiek van haar spiritualiteit: de ruil, de weg, de inwoning en de spiegel: vier wezenlijke aspecten die een voor een het thema zijn van een brief.
Ondanks het feit dat het gaat om gelegenheidsgeschriften, die geen systematisch exposé beogen van mystiek, word je toch geleidelijk aan meegenomen in de fascinerende wereld van de liefde tussen God en mens, waardoor het schepsel totaal zichzelf wordt en iets van Gods liefde laat doorschijnen.
Het is een boeiend verhaal, knap geschreven overigens. Beide auteurs hebben de brug weten te spannen over acht eeuwen, waardoor je Clara gaat ontdekken als een vrouw die heel haar leven taai en
| |
| |
volhardend heeft gevochten om de kern van het leven zuiver te houden. Het is haar niet te doen om een theorie, maar wel om Iemand, haar Heer waar ze hartstochtelijk van houdt.
Dit boek, geschreven in een tijd waarin wij geconfronteerd worden met het ‘verzekeringssyndroom’ en het ‘opvoeringssyndroom’ (records, prestatie, opjaging, tempo, produktie), legt onze eigen kwetsbaarheid bloot. In die zin werkt het ontmaskerend, of beter: Clara confronteert ons met onze manier van omgaan met het geschenk van ons leven. Zij legt fundamentele vragen bloot die om een ondubbelzinnig antwoord vragen.
Een uitgebreide bibliografie, een namenregister en de vele noten getuigen van een brede historische eruditie. Een verzorgde uitgave. Wij wensen dit boek een goed onthaal en kijken belangstellend uit naar nummer drie in deze reeks.
□ Bob van Laer
Edith Van den Goorbergh & Theo Zweerman, Clara van Assist: licht vanuit de geborgenheid. Over haar brieven aan Agnes van Praag (Scripta frasciscana, 2), Van Gorcum, Assen, 1994, 224 pp., f 37,50.
| |
Psychoanalytisch bijbellezen
Terwijl er op het gebied van literatuur en psychoanalyse over het algemeen al veel gepubliceerd is, hebben bijbel en psychoanalyse doorgaans geen boodschap aan elkaar. Er is, niet alleen in ons taalgebied maar ook buiten onze grenzen, niet echt veel over dit onderwerp gepubliceerd. Het boek dat de bijbelexegeet Joop Smit en de psychoanalyticus Harry Stroeken, beiden docent aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, tezamen hebben geschreven zal dus zeker in een behoefte voorzien.
Na twee inleidende hoofdstukken, één over de gevolgde methode en één over de historische achtergronden van de psychoanalyse, behandelen zij twaalf teksten: zes uit het Oude en zes uit het Nieuwe Testament. Vaak, maar niet altijd, zijn het bekende verhalen: Jakob en Ezau, Jozef en Daniël, Jefta, Jona, de verloren zoon, Judas. Over het geheel genomen is er sprake van een interessante publikatie, met hier en daar een zwak moment of onderbelicht aspect. Zo is het tweede hoofdstuk, dat de historische achtergronden en ontwikkelingen van de psychoanalyse wil beschrijven, veel te beknopt. Het bevat bovendien erg veel feitenmateriaal waarvan men zich moet afvragen of de onwetende lezer daar nu echt behoefte aan heeft. Hetgeen ook erg in het oog springt is dat de twaalf tekstbesprekingen heel verschillend van vorm en inhoud zijn. Dat over de verloren zoon volgt bijvoorbeeld de bijbeltekst op de voet, terwijl het hoofdstuk over Paulus in feite handelt over het Paulusbeeld van Luther zoals dat door Erikson is beschreven. Wie breed geïnformeerd wil zijn over hedendaagse methoden en perspectieven in de uitleg van de bijbel moet dit boek zeker ter hand nemen. Het gaat naar mijn mening serieuzer te werk dan de modieuze veelschrijver Eugen Drewermann.
□ Panc Beentjes
Joop Smit & Harry Stroeken, Lotgevallen. De bijbel in psychoanalytisch perspectief, Boom, Amsterdam, 1993, 184 pp., f 34,90.
| |
Nicolaas van Cusa
Het beeld waarmee de geestelijke leider en kerkelijke hervormingsfiguur Cusanus (1401-1464) zijn verhandeling voor de monniken van Tegernsee opent, is voor een existentialistisch denker als Sartre wellicht een vloek. God volgt de bewegingen van de mens zoals de ogen van een frontaal portret elke toeschouwer aankijken. Voor Cusanus betekent dit zien echter geen verplettering van de menselijke vrijheid. Integendeel, het beeld is een icoon dat toelaat binnen te treden in het goddelijke mysterie. Vanuit het bekende wordt de lezer binnengeleid in het onbekende, vanuit het zichtbare in het onzichtbare. Het ‘zien van God’ bestaat in een samenspel van zien en gezien worden, door God en door de mens. In een eerste
| |
| |
beweging ontwikkelt Cusanus hoe de werkelijkheid perspectivistisch is doordat er verschillende zienswijzen mogelijk zijn. Dit inzicht verlangt een onderzoek naar de eenheid van de mogelijke zienswijzen. Elke mens ziet God op een verschillende wijze terwijl God het geheel onmiddellijk ziet. Het begrip van God als de eenheid is aanleiding voor boeiende speculaties rond de triniteit in God en de betekenis van Jezus.
Deze mystieke tekst, gevoed door de moderne devotievormen en de mystieke theologie van Dionysus de Areopagiet, is tevens de zoektocht van de kardinaal en de diplomaat die in het verscheurde Europa van de vijftiende eeuw (Honderdjarige oorlog, Rozenoorlog, Bohemen...) en een verdeelde kerk de eenheid wil denken. Deze eenheid kan niet monolithisch zijn maar moet betekenen dat er plaats is voor een veelheid aan zienswijzen en standpunten die toch een geheel vormen in de waarheid. Op de drempel van de Moderne Tijd (1453) beschouwt Cusanus God als het geheel en de eenheid van de veelvuldige werkelijkheid. Deze eenheid is nog niet het vijandelijke oog van de almachtige God bij Sartre maar de warmte en de nabijheid van een transcendentie die zich liefdevol tot de mens verhoudt.
Hoewel de terminologie, de redeneerschema's en de wijze van bezinning niet onmiddellijk aansluiten bij het hedendaagse aanvoelen kan deze mooie tekst inspirerend werken. Wel moet men de nederigheid opbrengen zich te laten leiden door een niet-actueel denker.
□ Luc Anckaert
Nicolaas van Cusa, Het zien van God, ingeleid, vertaald en geannoteerd door Inigo Bocken & Jos Decorte, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1993, 135 pp.
| |
Intertextualiteit en bijbel
Een verschijnsel dat in de literatuurwetenschap opgeld doet, verschijnt gewoonlijk pas een aantal jaren later binnen de horizont van bijbelwetenschappers. Intertextualiteit is daarvan een recent voorbeeld. Waar Paul Claes al sedert het begin van de jaren tachtig bezig is aandacht te vragen voor het uitermate boeiend verschijnsel van intertextualiteit, is men in de exegese pas nu goed op stoom gekomen. De Tilburgse hoogleraar Nieuwe Testament Weren heeft zeven opstellen over intertextualiteit, de fundamentele verwevenheid van teksten, die hij al eerder in bundels en tijdschriften had laten verschijnen, thans gebundeld en van een uiterst leesbare en leerzame theoretische inleiding voorzien. Zijn ‘praktische oefeningen’ hebben betrekking op de verhouding tussen teksten uit het Nieuwe en uit het Oude Testament. De auteur vertrekt steeds bij uitdrukkelijke citaten uit het Oude Testament die binnen nieuwtestamentische teksten een rol spelen. Het is dan bijzonder boeiend om te zien hoe zo'n uitdrukkelijk citaat uit het O.T. binnen die nieuwtestamentische context een (heel) andere rol gaat spelen. Nooit is er sprake van een zuiver mechanische overname van teksten. Bovendien blijkt dat niet alleen auteurs, maar ook lezers voortdurend bezig zijn om teksten te transformeren. Of om het met Umberto Eco te zeggen: ‘Boeken praten altijd over andere boeken...’. Of: ‘Er worden alleen maar boeken gemaakt over andere boeken en rond andere boeken’ (De naam van de roos, p. 533; Naschrift, p. 548). Lezen vanuit het perspectief van de intertextualiteit voegt herhaaldelijk onvermoede dimensies toe aan teksten die men door en door meent te kennen.
□ Panc Beentjes
Wim Weren, Intertextualiteit en bijbel, Kok, Kampen, 1993, 262 pp., f 39,90.
| |
Maatschappij
Erewhon
Samuel Butler schreef Erewhon in 1872 als een satire op zijn geboorteland Engeland.
| |
| |
Hij gaf het boek de vorm van een antiutopie (achterstevoren gelezen luidt de titel ‘Nowhere’) over een land waarin alles de omgekeerde vorm lijkt te hebben van datgene wat een Europeaan gewoon is. Banken hebben in Erewhon een louter rituele functie zonder praktisch nut; universiteiten dienen slechts om onredelijkheid bij te brengen; ziekte is er een misdaad en vergrijpen worden er als ziekten behandeld; vooruitgang is taboe en machines zijn verboden.
Vooral dat laatste heeft latere lezers van Butler gefascineerd. Butler paste de evolutieleer van Darwin toe op machines en betoogde dat deze zich, dankzij hun grotere aanpassings- en ontwikkelingsvermogen, wel eens zouden kunnen ontwikkelen tot hogere organismen dan de mens. Dat vooruitzicht van toekomstige slavernij zou de Erewhoners ertoe gebracht hebben alle machines te verbieden.
Gezien de ontwikkelingen in de cybernetica lijkt Butler een vooruitziende blik te hebben gehad. Hetzelfde geldt voor de Erewhonse behandeling van misdaad: ook in onze samenleving wordt afwijkend gedrag steeds meer langs medisch-psychologische weg behandeld in plaats van bestraft. In werkelijkheid gaat Butlers betekenis dieper dan die van de man die een aantal dingen reeds had voorzien. Zijn schets van de Erewhonse houding tegenover machines is een satire op de wetenschappelijke goedgelovigheid die in het Victoriaanse Engeland de plaats van de religieuze goedgelovigheid had ingenomen. De alom - aanvankelijk ook door Butler - bejubelde Darwin zal later door diezelfde Butler fel worden bestreden. De toepassing van diens theorie op machines krijgt daarmee eerder een satirische dan een voorspellende betekenis.
Erewhon is niet alleen een boek dat in bepaalde opzichten op de toekomst vooruit liep. Het is vooral een boek dat waarschuwt voor blind geloof, óók wanneer het de wetenschap betreft. Die betekenis is ook honderd jaar later nog altijd actueel. Dat blijkt misschien wel in de eerste plaats uit de receptie van Erewhon zelf, dat door velen ironisch genoeg juist als een lofzang op de verworvenheden van de wetenschap gelezen wordt.
□ Ger Groot
Samuel Butler, Erewhon. De omgekeerde wereld, vertaald door E. van Altena, voorwoord Piet Vroon, Ambo, Baarn, 1994, 227 pp., f 39,90.
| |
Politiek
Studie van het communisme
Bekende DDR-vorsers van het Arbeitsbereich DDR-Geschichte van de universiteit van Mannheim zoals Hermann Weber en Dietrich Staritz hebben samen met hun collega's Günter Braun en Jan Foitzik het gelukkige initiatief genomen tot de uitgave van een jaarboek voor de bestudering van het communisme in Midden-, Oosten Zuidoost-Europa. De revolutionaire gebeurtenissen in 1989-1990 vormen als een van de belangrijkste cesuren van de 20e eeuw de aanleiding om een kritische blik te werpen op de geschiedenis van de communistische heerschappij. Door de opening van vele archieven in de voormalige communistische staten komen er nieuwe bronnen aan het licht en worden bijgevolg ook vele nieuwe vragen gesteld. Tot dan toe moesten de westerse vorsers het stellen met beperkt bronnenmateriaal, terwijl hun collega's in het Oosten al eens het verwijt toegestuurd kregen dat hun wetenschappelijk onderzoek diende ter legitimatie van de heerschappij van de communistische partij. Daar komt nu verandering in: wetenschapslui uit Oost en West debatteren met mekaar, maar zien zich ook genoodzaakt samen te werken. Het communisme-onderzoek omvat vele terreinen (zoals de stalinisering, de crises, de hervormingspolitiek) en niveau's (zoals organisatiestructuren, politieke systemen). Dat vele werk kan alleen in een internationaal kader aangevat worden. Het Jahrbuch wil daartoe zijn bijdrage leveren
| |
| |
als forum, waarop actuele resultaten van het onderzoek en documenten gepresenteerd en controversen uitgedragen worden. De oogst van het eerste jaarboek is bijzonder rijk. We vinden bijvoorbeeld verhandelingen over de Kaderschulung der Komintern, opstellen over Paul Merkers ‘Unverständnis’ für den Hitler-Stalin-Pakt, in de rubriek ‘Forum’ Gedanken zu Lenin, en verder nog ‘Dokumentation’, ‘Zeitzeugenberichte’, ‘Forschungs- und Archivberichte’, ‘Tagungsberichte’ en een overvloed aan diepgravende recensies. Kortom, een werk dat onmisbaar is voor iedereen die zich onledig houdt met de studie van het communisme en op de hoogte wil blijven van wat verdergaand wetenschappelijk onderzoek opdelft uit de archieven.
□ Dirk Rochtus
Arbeitsbereich DDR-Geschichte im Mannheimer Zentrum für Europäische Sozialforschung der Universität Mannheim (red.), Jahrbuch für historische Kommunismusforschung, Akademie Verlag, Berlin, 1993, 522 pp., DM 88.
| |
Literatuur
Dagboeknotities
Tussen 1970 en 1978 publiceerde C. Buddingh' vier delen dagboeknotities die de periode 1967-1977 beslaan. In september 1978 dan maakte W.F. Hermans zonder pardon brandhout van Buddingh's dagboekgeschrijf. Dit voorval en het overlijden van Buddingh' in 1985 maakten dat de liefhebbers van deze dagboeken - waartoe ik mezelf reken - meer dan 15 jaar op een nieuw deel hebben moeten wachten. Ik kan niet ontkennen dat Hermans - zoals altijd - gelijk heeft wanneer hij Buddingh' kneuterigheid, oppervlakkigheid en slordigheid verwijt. Ook in dit nieuwe deel is er genoeg aanleiding voor ergernis. En toch. In de inleiding tot dit door hem verzorgde boek, plaatst Ares Koopman Buddingh's dagboeken in hun literair-historische context: ‘Het schrijven van deze aantekeningen mag gerust gezien worden als een logisch vervolg op de teksten die hij eerder aan dat befaamde “tijdschrift voor teksten” [Barbarber] had bijgedragen: ook zijn dagboekaantekeningen dienen om de lezer op te roepen om, als het kon voortdurend, goed om zich heen te kijken teneinde vast te stellen dat ook in de werkelijkheid van alledag “alles gekleurd is”’. Of zoals Samuel Johnson zei tegen James Boswell toen die zijn twijfel uitsprak over de waarde van ‘too many little incidents’ in zijn eigen dagboek: ‘There is nothing, sir, too little for so little a creature as man’. Buddingh's literaire talent was beperkt, zeker in vergelijking met dat van vermaarde dagboekschrijvers als Anaïs Nin of Paul Léautaud, maar binnen de grenzen van het Nederlandse taalgebied zou zijn dagboek - alleen al door gebrek aan serieuze concurrentie - best een monumentje kunnen worden.
□ Manu van der Aa
Cees Buddingh', Dagboeknotities 1977-1985, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994, 551 pp.
| |
Homo homini lupus
Wolven huilen is het tweede deel van Erik Vlamincks familiekroniek. In zijn debuutroman Quatertemperdagen (1992) richtte hij de schijnwerpers op zijn grootouders. Nu werpt hij licht op een goed geheimgehouden loot van zijn stamboom.
Enkele jaren na de oorlog is Fons Huybrechts, de halfbroer van zijn grootmoeder, met zijn vrouw Liza naar Canada uitgeweken. Gevlucht eigenlijk, want Fons vreesde represailles voor wat hij tijdens de oorlog uitgespookt had. Door een toeval komt Erik Vlaminck dit echtpaar op het spoor. Als een volleerd speurder gaat hij op zoek naar hun kleine geschiedenis. Naar de dingen die nooit voorbijgaan, want zij leven nog volledig in de ban van hun verleden. Op sommige plaatsen,
| |
| |
vooral in het derde deel, leeft hij zich té sterk in zijn rol in. Hij schuift zijn vertellers-ik té prominent op de voorgrond. Het boek glijdt daardoor af in de richting van een genealogisch detectiveverhaal, en wordt triviaal.
Van een grotere narratieve kracht getuigen de bladzijden waarin de oudjes zelf hun verhaal vertellen. Met ingehouden woorden roept de auteur een beeld op van twee vereenzaamde mensen, die door de omstandigheden tot een leven met elkaar zijn veroordeeld. Fons en Liza leven lichtjaren van elkaar verwijderd. Tussen hen in bevindt zich een wereld van koelte en onverschilligheid. Zij leven in hun eigen getto, als dieren in een hol. Maar, zijn dieren niet als mensen? De romantitel verwijst onrechtstreeks al naar dit centrale beeld. Fons de ‘wolf hunter’, zoals hij in Canada genoemd wordt, is een beest - een wolf voor de anderen - en daardoor juist heel menselijk. Door zijn belevenissen tijdens oorlog en repressie is hij zich als een bedreigd dier gaan gedragen. Bedreigd en bedreigend. Hij wil geen medelijden kennen, want dit heeft hij geleerd: ‘Wie compassie heeft, wordt kapotgemaakt’ (p. 55). Toch is er een lichtpunt. Naarmate hij ouder wordt, begint zijn harnas scheurtjes te vertonen. Symptomatisch voor de dooi die langzaam intreedt in zijn relatie met Liza, is bijvoorbeeld volgend gesprek: ‘Het smaakt’, zegt Fons wanneer hij drie pannekoeken gegeten heeft, waarop Liza zegt: ‘Dat is goed’ (p. 119). Deze passage toont een van de weinige momenten waarop de hoofdpersonages over het ijs van jaren naar elkaar toe gaan. Heel even is er dan plaats voor wat ontroering. Op zulke ogenblikken wordt de auteur op het randje af sentimenteel.
Maar zijn stijl behoedt hem voor erger. Erik Vlaminck schrijft zo sober als het leven van deze oudjes moet zijn geweest. Zo onderkoeld als hun relatie. Inhoud en stijl vormen in Wolven huilen een sluitend geheel.
□ Jos Van Thienen
Erik Vlaminck, Wolven huilen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1993, 154 pp.
| |
Monika van Paemel
De romans van Monika van Paemel zijn sterk autobiografisch gekleurd en daardoor bevatten ze heel wat gemeenschappelijke elementen. Hun hoofdpersonages zijn ongewenste kinderen die grootgebracht zijn door grootouders, oude tantes of pleegouders. De centrale figuur van De eerste steen (1992) is, zoals de auteur zelf, de moeder van een dochter die door zelfdoding om het leven kwam. Haar laatste werkje Het wedervaren (1993) is een verzameling biografische notities. Op de eerste bladzijde schrijft Van Paemel dat dikwijls ‘koude paniek toesloeg’ als interviewers haar confronteerden met pijnlijke vragen over de dood van haar dochter. Maar in dit werkje neemt ze de tijd om in alle sereniteit op leven en werk terug te blikken. Toch wil ze niet alles over zichzelf prijsgeven ‘omdat het om een van de bronnen van mijn schrijven gaat, een reservoir waaruit ik put, een reservaat waaruit ik de jagers moet weren’.
De auteur blijft zich vragen stellen over de dood van haar dochter. Die dood zal ze nooit aanvaarden, maar ze hoopt dat ze het gevoel te kort geschoten te zijn kan verwerken. Ze voelt zich in de steek gelaten, maar meent dat de ‘afwijzing’ eerder van haarzelf dan van haar dochter uitging. Met de dood van haar vriend Daniël Robberechts heeft ze het nog moeilijker. Zelf zal ze nooit ‘haar dood presenteren als een antwoord op het leven dat haar tekort heeft gedaan’. Enkel in een ogenblik van vertwijfeling heeft ze de daad van haar kind aan het schrijven toegeschreven. Het schrijven laat haar misschien onvoldoende tijd voor liefde en vriendschap, maar het ‘houdt haar heel, of maakt haar weer heel’. Ze kan niets van zich afschrijven, maar schrijft toch dikke boeken om het leven ‘in te polderen’. Daarnaast vindt ze ook in de natuur de moed om telkens opnieuw aan het leven deel te nemen.
Zoals gewoonlijk reflecteert Van Paemel over de situatie van de vrouw. Het leven dragen, beschermen en overdragen beschouwde ze als een vanzelfsprekend
| |
| |
vrouwelijk ideaal, maar nu de band tussen haar grootmoeders en kleinkinderen door haar dochter verbroken werd, blijkt dat niet altijd realiseerbaar. Ze betreurt de ‘gecultiveerde misverstanden’ tussen mannen en vrouwen. Ze vindt het verkeerd dat alleen vrouwen vaak tussen werk en kinderen moeten kiezen; zelf wil ze die keuze niet maken, omdat het moederschap en kinderen de achtergrond van haar werk kleuren en huiselijke karweitjes haar stevig in de werkelijkheid verankeren.
Verder heeft van Paemel het over haar jeugd die door afwijzing en ziekte getekend werd en over uitzichtloze problemen als onverdraagzaamheid en racisme, oorlog en hongersnood. Het wedervaren biedt daarover geen relevante nieuwe standpunten, maar zet alles nog eens rustig op een rijtje.
□ Jef Ector
Monika van Paemel, Het wedervaren, Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 115 pp.
| |
John Mortimer
Een groot publiek maakte zonder het te weten kennis met John Mortimer via de serie Brideshead Revisited - M. bewerkte er het boek van E. Waugh voor. Maar toch is deze Britse auteur - ondanks zijn noeste TV-, theater- en roman-arbeid - bij ons relatief onbekend gebleven. Vorig jaar kwam daar enige verandering in met de vertaling van M.'s laatste roman Dunster. Dit jaar zorgde dezelfde uitgever voor een vertaling van eerder verschenen werk, Paradise Postponed uit 1985.
‘Het leven moet van voren naar achteren worden geleefd, maar het kan alleen van achteren naar voren worden begrepen’. Deze wijze woorden van Søren Kierkegaard sieren het titelblad van het derde hoofdstuk van Het uitgestelde paradijs; de betekenis ervan geldt voor de twee romans in hun geheel. Zowel Dunster als Het uitgestelde paradijs steken van wal met een mysterie dat om opheldering vraagt. Voor Dunster de vraag of Crispin Bellhanger zich al dan niet schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdaden, voor Het uitgestelde paradijs de vraag waarom de progressieve Anglicaanse predikant Simeon Simcox zijn naaste familie heeft onterfd ten voordele van de opportunist en conservatieve minister Leslie Titmuss. Niet de opheldering van dat mysterie houdt je aan deze boeken gekluisterd, wel de transparante vertelstijl, het vermakelijke spel met de ingewikkelde verhaaldraden en de vrolijke manier waarop hij sociale stereotypen in beeld brengt. M. schetst geen complexe psychologische portretten van zijn personages, hij houdt het veeleer bij pittige observatie en rake typering.
Concrete herkenbaarheid speelt in deze boeken een grote rol: zowel wat de personages betreft (het type van de doordrammerige moralist-betweter Dunster), als de sociaal-historische achtergrond. In Dunster zitten we volop in de Golfoorlog; in Paradise Postponed passeert heel de recente geschiedenis de revue: de hippies, de mijnstakingen, Thatcher, Reagan, en zelfs een ‘zingende Belgische non met een gitaar’ die nummer één staat op de hitparade (p. 161)
Op de Nederlandse tekst van Het uitgestelde paradijs valt wel een en ander aan te merken: taaleigen fragmenten worden vaak nogal vreemd vertaald: ‘“Waar wol ie heen, mien wicht?” vroeg Fred met een Yorkshire-accent [...]’ (p. 102). Jammer ook van de slordigheden in het zetwerk (woordsplitsingen en andere fouten op p. 55, 132, 215, 303...).
Als geen ander slaagt M. erin een veelheid van losse elementen tot een hecht geheel te verweven. Dat kan niet gezegd worden van de drukker die deze boeken heeft samengelijmd. Na de lectuur vielen beide boeken uit elkaar. Of heb ik ze gewoon te gretig verslonden?
Erik Martens
John Mortimer, Het uitgestelde paradijs, vert. G. Baardman, BZZTôH. 's Gravenhage, 1994, 320 pp., BEF 790.
John Mortimer, Dunster. Het verhaal van een vriendschap, vert. M. Verhaart, BZZTôH, 's Gravenhage, 1993, 271 pp., BEF 690.
| |
| |
| |
Du Perron
Hoe bekend is E. du Perron nog als schrijver? Neerlandici zullen wellicht dadelijk denken aan zijn vriendschap met Malraux die La condition humaine (1933) aan hem opdroeg en die zelf figureert als het personage Héverlé in Du Perrons sleutelroman Het land van herkomst. Du Perron wordt ook altijd in één adem genoemd met Menno Ter Braak en met de vent-ofvorm discussie van het tijdschrift Forum. C.J. Kelk, een beetje de Hollandse Jonckheere, altijd goed voor een anekdote, een spits geformuleerde herinnering, een rake typering, schreef dat E. du Perron de windstoot bracht die het ietwat lijmerige literaire leven in Nederland nodig had.
Manu van der Aa heeft in zijn pretentieloze en zeer leesbare studie, E. du Perron en de avant-garde, de aanzet tot Du Perrons windstoot beschreven: zijn publikaties in de jaren twintig waarin hij als jong maar kapitaalkrachtig auteur zijn positie bepaalt tegenover het modernisme. Die positie is vanaf het begin, nl. het in zijn bohémienperiode geschreven Manuscrit trouvé dans une poche (1922) op zijn minst curieus en dubieus te noemen. Zijn contacten met vooraanstaande avant-gardisten in Frankrijk en Vlaanderen (Jozef Peeters, Michel Seuphor, Paul van Ostaijen) overtuigen hem wel van het gebruik van de modernistische technieken maar nemen zijn scepsis tegenover het modernisme als fenomeen niet weg. Manu van der Aa toont dat gedetailleerd aan, zonder te vervallen in het euvel van de voetnoot om de voetnoot, in zijn onderzoek naar het ontstaan en de receptie van Du Perrons vroegste proza en lyriek dat in het voorjaar 1926 werd gebundeld onder de titel Bij gebrek aan ernst en op 500 exemplaren gedrukt. Want hoe dan ook, de avant-gardistische verhalen en kwatrijnen van Du Perron zijn voor een kleine groep van insiders geschreven en door de officiële kritiek nauwelijks of niet besproken.
Dat neemt niet weg dat Van der Aa over dat ‘nauwelijks’ of ‘bijna niet’ een boeiend, goed gedocumenteerd verhaal heeft geschreven, waaruit Du Perron, toen nog schrijvend onder het pseudoniem Duco Perkens, naar voren komt als een auteur die zijn kunstenaarschap nooit vergeet en daardoor systematisch als antiburgerlijk overkomt, terwijl wie systematisch anti-burgerlijk is soms verdacht veel op een kunstenaar lijkt. Dit is een nauwelijks verholen citaat van Du Perron zelf aan het einde van zijn verhaal Een tussen vijf, waarin ook Alice Nahon als Betsy een belangrijke rol speelt. In E. du Perron en de avant-garde heeft Manu van der Aa treffend het specifieke modernisme van de jonge Du Perron beschreven en gedefinieerd.
□ Joris Gerits
Manu van der Aa, E. du Perron en de avant-garde, De Nieuwe Engelbewaarder, jrg. 2, maart 1994, Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 124 pp., f 22,50.
| |
Geschiedenis
De bloeiende woestijn
In de reeks Bronnen van de Europese cultuur - een mooi verzorgde historische reeks van uitgeverij Ambo - verscheen een deeltje over de wereld van het vroege monachisme. Auteur is G.J.M. Bartelink, emeritus-hoogleraar oud-christelijk Grieks en Latijn van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Met de wereld van het vroege monachisme (of monnikenwezen) wordt vooral de ‘woestijn’ bedoeld. Na het verwerven van haar vrijheid in de loop van de vierde eeuw stonden er immers op verschillende plaatsen, eerst in het oosten, daarna in het westen van de mediterrane wereld, groepen mannen en vrouwen op die zich wilden verdiepen door ascese en zich terugtrokken uit de wereld. Later zullen uit die kleine groepen centra van cultuur en beschaving groeien, waarvan het belang voor de hedendaagse cultuur niet te onderschatten is.
| |
| |
Bartelink voert de lezer in een uitgebreid exposé door die wereld van vroege monniken: eerst de enkelingen die vooral in het oude Egypte, Syrië en Palestina gevestigd waren, daarna de kloosterstichtingen. De auteur vertelt uitvoerig over de vroeg-monastieke gedachtenwereld: het dagelijks leven, de religieuze handelingen, cultuur, enz. Het boek eindigt met het begin van een nieuw christelijk ideaal in het westen: de monnik wordt de nieuwe heros die de plaats inneemt van de martelaar.
Bartelinks essay is bijzonder uitvoerig, met veel citaten en uitweidingen. Dat maakt het de lezer niet gemakkelijk, maar het scherpt het bevreemdende effect aan dat je als twintigste eeuwer ervaart bij de confrontatie met de ascetische wereld van de woestijnvaders.
□ Erik De Smet
G.J.M. Bartelink, De bloeiende woestijn. De wereld van het vroege monachisme, Ambo, Baarn, 1993, 214 pp.
| |
De Samaritanen
In Nabloes, op de bezette Westelijke Jordaanoever, wonen enkele honderden Samaritanen die - zo beweren zij - het restant vormen van het volk dat in 722 v.C. door de Assyriërs naar een uithoek van hun immense rijk is gedeporteerd. Volgens de officiële zienswijze van de bijbelschrijvers hebben vreemde heidense kolonisten hun plaats ingenomen in het noorden van Israël. De Samaritanen zelf ontkennen dat ten stelligste; ze zijn ervan overtuigd van zuivere Israëlitische bloede te zijn. In een recente studie laat dr. Stricker beide partijen vanuit hun eigen bronnen aan het woord. Eerst geeft hij de overlevering die de bijbel - geschreven vanuit het zuidelijke Jeruzalem - over dit vraagstuk bevat (pp. 3-128) om vervolgens de Samaritaanse overlevering aan het woord te laten (pp. 130-173). Bij het bespreken van de joodse overlevering komt de auteur helaas niet veel verder dan een navertellen van de gegevens zoals die in het Oude Testament en bij de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus te vinden zijn. Pas in het deel waarin de Samaritanen zelf hun visie op hun geschiedenis geven wordt de studie interessant, temeer daar gaandeweg de indruk ontstaat dat de Samaritanen het gelijk aan hun zijde hebben. De argumenten die zij naar voren brengen worden echter door de auteur erg summier verwoord. Door een wel heel erg ouderwets taalgebruik leest de publikatie niet prettig. Daarenboven is mij opgevallen dat de auteur sporadisch verwijst naar de exegetische en historische literatuur. Tenslotte is het mij een raadsel hoe hij ertoe komt te beweren dat het boek Deuteronomium bij de exegeten niet zeer in de gunst staat (p. 72). Wie zich verder in het vraagstuk van de Samaritanen wil verdiepen zal nog even moeten wachten op de dissertatie die de Hongaar Jozsef Zsengeller momenteel aan de Universiteit Utrecht voorbereidt.
□ Panc Beentjes
B.H. Stricker, Het beloofde land. De scheuring van het rijk Israël, Van Gorcum, Assen, 1993, VI + 180 pp., f 39,50.
| |
Taalwetenschap
Het verhaal van een taal
De laatste jaren is er op het gebied van de geschiedschrijving van het Nederlands wel een en ander gepubliceerd, ook buiten de grenzen van het Nederlandstalige gebied. Er is duidelijk sprake van een nieuwe belangstelling voor dit onderdeel van het vak. Het is een goede traditie dat dergelijke boeken zich richten tot een brede kring van lezers: prof. C.G.N, de Vooys (1873-1955) deed dat al in zijn boek Geschiedenis van de Nederlandse taal. Ook de auteurs van Het verhaal van een taal: negen eeuwen Nederlands hebben duidelijk geprobeerd nooit hun doelgroep uit het oog te verliezen en die, ook talig, te respecteren.
| |
| |
Het resultaat is een prachtboek: informatief en onderhoudend, zeer leesbaar en vlot geschreven. De lezer wordt niet op de proef gesteld door zware taal en overdreven gebruik van vakjargon. Er blijft op die manier vaart in het verhaal en dat is een pluspunt.
Geheel onproblematisch is het samenstellen van zo'n verhaal niet. Ik noem een paar mogelijke valkuilen voor auteurs. Een heel stuk van die negen eeuwen Nederlands moet de facto over de verschillende dialecten gaan; er is immers niet altijd een standaardtaal geweest. Pas voor de laatste eeuwen - en niet overal in ons taalgebied - kan men de geschiedenis van de standaardtaal behandelen, maar dat is dan de standaardtaal plus..., want als de standaardtaal er eenmaal is, zijn er ook nog altijd dialecten. Genoeg aandacht voor de verschillende componenten houden en toch proberen die eenheid, het Nederlands, te beschrijven, is een hele uitdaging. Een beschrijving van een taalgeschiedenis kan op twee soorten geschiedenis ingaan: externe taalgeschiedenis én interne taalgeschiedenis, een hachelijke zaak omdat die twee scheiden moeilijk is. De auteurs hebben een keuze gemaakt: in hun boek staat de externe taalgeschiedenis centraal. Als Nederlandse neerlandica die al 20 jaar in Vlaanderen woont, ben ik altijd benieuwd welk standpunt t.o.v. de kwestie Noord-Zuid in dergelijke boeken wordt ingenomen: zo'n standpunt loopt allicht de kans gekleurd te zijn - het probleem is dat men de taalsituatie goed genoeg moet kennen en toch de nodige afstand moet nemen om objectief te zijn: al evenmin een sinecure.
Er waren dus zeker moeilijkheden te overwinnen bij het schrijven van een dergelijke geschiedenis, maar ik denk dat de auteurs er aardig uit zijn gekomen. Misschien wordt er over bepaalde zaken te licht heengegaan, vragen bepaalde dingen meer nuance, maar het is de vraag of de geïnteresseerde leek vermoeid wil worden met een zeer gedetailleerd verhaal, dat gestoffeerd is met zware definities en waarin bespiegelingen ruimschoots plaats krijgen. Voor velen is dit een kennismaking, een kans zich te oriënteren en in zo'n boek is er geen ruimte voor alle grijstinten tussen zwart en wit; daarin moet er soms wat gesimplificeerd worden.
Het verhaal van een taal geeft in 15 hoofdstukken een beeld van ‘de geschiedenis van de Nederlandse taal, van de mistige prehistorie en het oudste Nederlandse zinnetje, een korte krabbel van een middeleeuwse monnik, tot de turbotaal van de jaren negentig van de twintigste eeuw’ (inleiding). Het boek gaat over de moedertaal van zo'n 21 miljoen Europeanen: lang niet zo'n kleine taal als vaak gedacht wordt! Het Nederlands hoort zelfs tot de 50 grootste talen ter wereld: van de ongeveer 6000 verschillende talen die wereldwijd gesproken worden, staat het Nederlands wat aantal sprekers betreft op de 30e plaats. Maar wat is Nederlands? Hoe zit het met de regionale en de sociale verschillen? Het boek heeft aandacht voor de variëteiten van het Nederlands: de dialecten, het Nederlands in Vlaanderen, vaktaal, Indisch en Surinaams Nederlands, de tale Kanaäns, en andere groepstalen: vrouwentaal versus mannentaal, en jongerentaal niet te vergeten. Het boek laat de lezer ook over de (Nederlandstalige) grenzen heen kijken: het behandelt de beïnvloeding van het Nederlands en door het Nederlands, m.a.w. hoe hebben andere talen ons Nederlands beïnvloed en omgekeerd: welke sporen van onze taal zijn er terug te vinden in andere talen en hoe heeft het Nederlands zich over de wereld verspreid? Inderdaad via onze handelsschepen? Het verhaal van een taal laat zien hoe het Nederlands in België zich bevrijd heeft van de Franse overheersing. Het spreekt over taalnormen en dus over woordenboeken en grammatica's, waarin die normen zijn vastgelegd, en over de tumultueuze geschiedenis van de Nederlandse spelling - spelling, altijd actueel, zo bleek nog niet zo lang geleden weer...
Deze opsomming lijkt toch op z'n zachtst gezegd een tamelijk volledig verhaal te suggereren: het Nederlands wordt in al zijn historische, geografische, sociale en culturele aspecten te boek gesteld... Wie meer wil weten van bepaalde onder- | |
| |
werpen, vindt zijn of haar weg via een uitgebreide literatuuropgave. Nog een extra dimensie aan Het verhaal van een taal geven de vele illustraties: het verhaal gaat er als het ware nog meer door leven. Het boek vormde mede de basis voor de gelijknamige televisieserie van KRO en BRTN. Wie de 4 afleveringen heeft gezien, hoef ik allicht niet meer te overtuigen...
□ Marianne van Scherpenzeel
J.W. de Vries, R. Willemyns & P. Burger, Het verhaal van een taal: negen eeuwen Nederlands, Prometheus, Amsterdam, 1993, 316 pp.
| |
Taaltucht is denktucht
Een selectie van de taalstukjes die J.L. Heldring voor NRC Handelsblad schreef, zijn gebundeld. De titel van deze bundel De taal is op zichzelf niets ontleent hij aan een zin van de onvolprezen Carry van Bruggen, waarin zij de taal vergelijkt met een hoop stenen, die ook van generlei waarde zijn zolang een bouwmeester ze niet heeft geschikt. Heldring gaat tekeer tegen de wankele ‘taalbouwsels’ van zijn tijdgenoten. Toch zijn het niet in de eerste plaats, zoals men misschien zou verwachten, de spelfouten, de germanismen, enz. die zijn ergernis wekken. Veeleer protesteert hij tegen taalfouten die ook denkfouten zijn. Hem ergert het gebrek aan aandacht voor de heldere en logische formulering. Misschien wordt Nederland, meer dan Vlaanderen, geteisterd door een lichtzinnigheid in de hantering van de taal, door een ‘als je maar begrijpt wat ik bedoel’-attitude.
Enkele staaltjes. Heldring wijst enkele malen op de verwarring tussen ‘niet in het minst’ (= helemaal niet) en ‘niet het minst’ (= niet in de laatste plaats, vooral) - een allesbehalve onschuldige verwarring. Met K. Kraus is Heldring het helemaal eens dat een komma mensenlevens kan redden. Er is een verschil tussen: ‘De inwoners, die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf en De inwoners die de vijand...’ (p. 102). In het eerste geval worden alle inwoners terecht gesteld, in het tweede enkel de inwoners die de vijand hielpen.
Het boekje vertoont niet veel systematiek - het blijft een verzameling kranteartikelen -, maar met de vele polemieken en voorbeelden verveelt het nooit. De bekommernissen van de auteur zijn terecht. Zijn perspectief is niet een taalkundig legalisme, maar een cultuurkritiek. Heldring is daarom geen vitter. Hij berispt nooit omdat een regel werd overtreden, maar wel omdat de regelovertreding meteen een inbreuk betekent op logica en helderheid.
□ Walter Van Herck
J.L. Heldring, De taal op zichzelf is niets, Veen, Amsterdam / Antwerpen, 1993, 140 pp., BEF 520.
|
|