Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 844]
| |
ForumAids en urgentie-ethiekWaar het kwaad vernietigend uithaalt, is de Franse filosoof André Glucksmann present met een scherpe analyse, een veel omvattende verklaring, een passievolle aanklacht en met het dringende voorschift van de urgentie-ethiekGa naar eind[1]. Kwamen reeds aan de beurt: het politieke totalitarisme in de marxistische staten (1975), het totalitaire denken in de filosofie (1977), de nucleaire bedreiging, de genocide alom in de wereld (1986) en het intolerante fundamentalisme (1991). Aan deze lange rij van rampen voegt Glucksmann met zijn jongste boek de zich verspreidende aids-ziekte toeGa naar eind[2]. In de hoofdsteden van zwart Afrika dreigt aids de herhaling te worden van de pest die Europa eertijds teisterde. Nochtans richt Glucksmann zijn aandacht eerst en vooral op zijn Franse vaderland, waar de ziekte catastrofale vormen aanneemt. Volgens een rapport van de wereldgezondheidsorganisatie van 30 september 1993, hebben zich onder de Fransen reeds 26.493 gevallen van gedeclareerde aids voorgedaan, tegen 7.983 in Engeland en 10351 in Duitsland. Dit Franse record wordt benaderd door Spanje (20.626) en door Italië (18.454). Op basis van deze onbetwistbare cijfers schatten deskundigen dat tussen de 130.000 en 300.000 Fransen seropositief zijn. Het verschijnsel kan men niet langer marginaliseren. Op 17 april jl. zonden alle Franse zenders een ‘oorverdovende stille mis tegen aids’ uit (cfr. het NRC-Handelsblad). Glucksmann wijst erop dat dergelijke media-events slechts hun nut hebben als men tevens beseft dat zij het tij niet kunnen keren. Opvallend is dat hij de verdediging opneemt van de fel gecontesteerde abbé Pierre omdat die geen enkele vorm van urgentie-ethiek in verband met aids afwijst, ofschoon hij stelt dat volkomen partnertrouw de meest zekere beveiliging tegen aids is. Ofschoon de meeste recensenten het boek van Glucksmann waarderen omdat de auteur de aids-epidemie tracht te verklaren tegen een culturele achtergrond, hebben zij toch vooral aandacht voor de politieke aanklacht van de auteur. Het droevige record van de Fransen is onder meer het gevolg van zware fouten die de overheid beging. Aan hemofiliepatiënten werd tot in 1985 bloed toegediend waarvan men wist dat het besmet | |
[pagina 845]
| |
was, al had men geen zekerheid over de gevolgen van de besmetting. Minstens tot in 1986 heeft men bloed ingezameld in milieus met besmettingsgevaar: gevangenissen en buurten van prostitutie en druggebruik. Wegens onderlinge meningsverschillen en machtsstrijd, duurde het meerdere jaren vóór de verkoop van onbesmette injectienaalden (aan drugsverslaafden) in de apotheken werd gelegaliseerd. Pas in 1992 informeerde de minister van volksgezondheid - de toen pas benoemde Kouchner -, de bevolking over de begane fouten en hun mogelijke gevolgen. De aanklacht die Glucksmann formuleert, betreft niet alleen de betrokken politici, maar ook de medische wereld en met name de directie van het nationaal centrum voor bloedtransfusie, en tenslotte de hele samenleving. Ieder heeft zich onverantwoordelijk gedragen: ‘Onbezorgd haasten we ons naar de afgrond, we hebben oogkleppen opgezet om de afgrond niet te zien’ (Pascal). De ontkenning van het kwaad in onze cultuur vraagt om een analyse die de politieke aanklacht ver overstijgt. De verantwoordelijken voor de nationale dienst voor bloedtransfusie gedroegen zich als beheerders van een soort vaderlands monument. Het nationaal gevoel verkiest het Franse bloed, dat kosteloos wordt afgestaan, boven geïmporteerd bloed waarvoor betaald moet worden. ‘Het bloed is een metafoor voor de sociale band’ (p. 71). Door bloed te geven blijft de gevangene, de prostituée en de verslaafde met het volk verbonden. Bureaucratie en inertie droegen er het hunne toe bij om de problemen te verdonkeremanen. Glucksmann verruimt nog de verklaring van de ontkenning van het kwaad. In de lijn van Foucault (Naissance de la Clinique, 1972Ga naar eind[2]) gaat hij in op de mythe dat dokters garant staan voor ons fysisch welbevinden. Vooral sinds de successen die Pasteur en de vaccinatietechniek hebben geoogst, heerst het medisch paradigma dat de westerse beschaving de overwinning op de ziekte aan het behalen is. ‘De aids-ziekte is voor dit paradigma een belediging’ (p. 101). Aids is volgens Glucksmann een synthese van twee andere kwalen: tuberculose en kanker. Zoals aids wordt ook tuberculose doorgegeven in de sfeer van intimiteit en zoals door kanker vernietigt ook door aids het organisme zichzelf van binnenuit. | |
Verzet tegen het kwaadWaar vinden we de inspiratie om het kwaad niet langer te ontkennen? In zijn boek Cynisme et Passion (1981) ging Glucksmann te rade bij de tragedies uit de Griekse oudheid. Daaruit trok hij de les dat we met het kwaad moeten leren leven, zonder er ons bij neer te leggen. In La Fêlure du monde verwijst hij de hedendaagse westerling naar de medische wijsheid van Hippocrates. Hippocrates leert ons te verzaken aan de mythe dat de ziekte kan worden overwonnen. Mensen zijn broos, niet alleen in hun emotioneel en in hun seksueel leven. Ziekte is een ingrediënt van het leven. Daartegen moeten ze zichzelf en de anderen beschermen. Volgens Glucksmann is het verzet tegen het concrete kwaad dat ik hier en nu tracht te voorkomen te verkiezen boven het nastreven van het goede. Met deze voorkeur opteert hij voor de urgentie-ethiek. In de lijn van Hippocrates, die de artsen voorhield dat ze in de uitoefening van hun kunde eerst en vooral ‘het primaat van | |
[pagina 846]
| |
het niet schaden’ (p. 143) moeten respecteren, definieert Glucksmann ‘de gezondheid als een verminderde, een beheerste en een op afstand gehouden ziekte’ (p. 143). Hij raadt de leiding van de wereldgezondheidsorganisatie aan in dat licht te zoeken naar een definitie van de gezondheid die niet langer ontkent dat het er om gaat de mensen zoveel mogelijk te behoeden tegen ziekte. In dit perspectief zou veel overmedicalisering uit de wereld worden geholpen. Hippocrates’ voorschrift is actueel. Artsen kunnen onzichtbaar schade toebrengen. Glucksmann illustreert dit aan de hand van Gyges, de koning van Lydië (685-657 v.C.). Deze herder van oorsprong bezat volgens de legende een onzichtbaar makende ring. Zo kan hij zich onttrekken aan de wet. Elke arts bezit zo'n ring. Als hij schade toebrengt, blijft hij ongestraft, want hij kan zich onttrekken aan het licht van de openbaarheid. Ook wie seropositief is, beschikt volgens Glucksmann over het gevaarlijke privilegie van Gyges. In naam van de seropositieven vraagt hij aan de samenleving: ‘Verzorg me!’ Maar, in naam van de samenleving spoort hij de seropositieven aan te zweren: ‘Ofschoon ik veroordeeld ben, zal ik niet doden, ik zal voorkomen...’ (p. 162). Op grond van deze wederzijdse verantwoordelijkheid verwerpt Glucksmann de opvatting dat aidsbestrijding een louter medisch-technische kwestie is. Aids kan slechts worden bestreden als ieder zich, wat ook zijn levenswijze verder weze, verantwoordelijk weet en beseft dat hij in alle omstandigheden zichzelf en de anderen moet behoeden tegen het kwaad, in casu aids. Getuigt dit zich terugplooien op Hippocrates’ enerzijds veeleisende en anderzijds minimale voorschrift: ‘ge zult niet schaden’, van een diep ingeworteld pessimisme? Glucksmann is pessimist omdat hij niet wil ontkennen dat het kwaad universeel verspreid is. Hij bestrijdt echter dat het pessimisme het radicale cynisme rechtvaardigt. Pessimisme moet leiden tot verzet tegen het kwaad dat men onder ogen ziet. In zijn vroeger werk interpreteerde Glucksmann de figuur van Diogenes als de mens die een dusdanige zelfbeheersing nastreeft dat hij ook voor zijn eigen dood kan kiezen. De opvatting: ‘Er is geen kwaad’ (p. 250) veronderstelt dat de mens een absolute controle heeft over zichzelf, een controle die hem brengt ‘voorbij goed en kwaad’. Reeds in Les Maîtres Penseurs’ (1977) bestreed Glucksmann deze Nietzscheaanse stelling. De mens beschikt niet over absolute zelfcontrole. Het tegengif voor de ontaarding van pessimisme in cynisme, put Glucksmann uit de komedie. Haast als intermezzo schrijft hij een hoofdstuk (VI) over Molières Malade imaginaire. Daarin toont hij aan dat ‘de wil om zijn lichaam volledig te controleren’ (p. 225) vanuit de obsessie de ideale gezondheid te verwerven, op een lachwekkende maar tevens trieste ziektetoestand uitloopt. | |
WaakzaamheidWat staat ons te doen? Wat schrijft de urgentie-ethiek ons dringend voor? In verband met de nucleaire vernietigingswapens hield Glucksmann de ethiek van de afschrikking voor. Geconfronteerd met de aidsbedreiging herneemt hij dit vocabularium. In plaats van een cultuur waarin de slogan ‘make love’ een vrijbrief is voor elke vorm van ondoordacht gedrag, pleit hij voor een cultuur van waak- | |
[pagina 847]
| |
zaamheid. Omdat mensen elkaar via seksueel contact kunnen vernietigen, is ook hier een vorm van afschrikking geboden. De intieme omgang kan zich niet langer aan elke vorm van controle onttrekken. Glucksmann verwijt aan de Franse voorlichtingscampagne dat ze de ernst van de zaak verbloemt, bijvoorbeeld met een slogan als: ‘Les préservatifs te souhaitent de bonnes vacances’. Verbloemende voorlichting valt niet te rechtvaardigen vanuit de goede bedoeling de besmetten te ontzien. Dit is even onverantwoord als de ‘totalitaire ontkenning van aids’ (p. 202), aangeprezen door Le Pen die alle seropositieven wil isoleren zoals vroeger pestlijders. De historicus Delumeau kan ons, volgens Glucksmann, leren hoe we verantwoord met onze angsten moeten omgaan. In ieder geval vraagt deze omgang om waarheidsliefde. Tot op vandaag is aids een kwaal waar we geen macht over hebben. Niets verzekert ons dat de kwaal zal uitdoven. Integendeel, we zijn allen bedreigd. Analoog aan de stelling van Hans Jonas in Prinzip Verantwortung, besluit Glucksmann dat een ernstige voorlichting ons moet zeggen dat we nooit het recht hebben te kiezen voor een waagstuk dat kan eindigen in het niets, ‘et qu'au long terme nous serons tous morts’ (p. 194). | |
Een ethisch minimumEnkele kanttekeningen toch bij deze urgentie-ethiek. Men kan ongetwijfeld bezwaren maken tegen het feit dat de urgentie-ethiek geen positieve idealen voorhoudt. Het type van ethiek waarvoor men kiest, hangt echter ook af van het publiek waarop men zich richt. Glucksmann richt zich tot een publiek dat beslist geen eensgezinde positieve waardeoordelen aanhangt over seksuele omgang. Zijn publiek leeft in de nabijheid van de ramphaarden: het milieu waarin de HIV-besmetting zich verspreidt. Het zou bovendien onverantwoord zijn af te zien van een urgentie-ethiek omdat men op veilige afstand meent te leven van het rampgebied. Nog afgezien van onze eigen veiligheid, hebben we behoefte aan een ethiek die voor allen geldt, ook voor hen die er een andere seksuele levensstijl op nahouden dan de levenswijze waarvoor we zelf vanuit een positieve zingeving kiezen. Bovendien kunnen diverse oorzaken de aids-ziekte hebben voortgebracht. Op de vraag die iedere geïnfecteerde aanbelangt: ‘verheft de status van zieke hem tot een punt voorbij goed en kwaad?’ (p. 177), antwoordt Glucksmann duidelijk: neen. De zwakte van de urgentie-ethiek is dat ze te gehaast is om alsnog een discussie te voeren over het goede dat ons kan inspireren. Haar sterkte is dat ze dwingende en onmiddellijk haalbare voorschriften formuleert die in alle milieus erkenning dienen te vinden. Het zal de ethicus niet verwonderen dat de urgentie uitmondt in de minimale verantwoordelijkheid: gij zult niet doden. Glucksmann heeft de verdienste dat hij dit minimum tot in zijn uiterste consequenties voorhoudt. □ Koen Boey | |
[pagina 848]
| |
Intellectuelen en hun reservaat
| |
Van Zola tot SartreIn Libre-échange blijkt Bourdieu de intellectueel echter op een nogal wonderlijke en onverwachte wijze te idealiseren. In boeken als La distinction, La noblesse d'Etat en Les règies d'art onderwierp hij de complexe samenhang van de culturele wereld (en het cultuurwereldje) aan een ontnuchterende sociologische analyse. Ook kunstenaars zijn concurrenten op de maatschappelijke markt, ook intellectuelen hebben hun eigen belangen, die zij met een beroep op de door hen vertegenwoordigde ‘eeuwige’ waarden veelal maskeren - zo maakte hij duidelijk. De intellectueel, de kunstenaar en de denker werden door hem op | |
[pagina 849]
| |
hardhandige wijze teruggeplaatst in het maatschappelijk veld en de strijd om macht en aanzien. Die les lijkt Bourdieu in Libreéchange geheel vergeten te zijn. Bourdieu's aandeel in het gesprek is een lange klacht over de teloorgang van de intellectueel, die het moet afleggen tegen de mechanismen van het marktdenken, politieke overmacht en de massamedia. Vooral de journalistiek is bij Bourdieu de gebeten hond. Journalisten, aldus Bourdieu, weigeren zich te beperken tot hun taak, die ligt in de bemiddeling van het maatschappelijk debat; zij willen het liefst zelf dat maatschappelijk debat en de publieke opinie bepalen. Daarmee maken ze zich volgens Bourdieu tot usurpators van de plaats die rechtens de intellectuelen toekomt. ‘Liefst zouden zij de figuur en de functie van de intellectueel herdefiniëren naar hun eigen beeld’, aldus Bourdieu. Het zijn Zola's die een J'accuse de wereld in willen sturen zonder een Assomoir of Germinal te hebben geschreven’Ga naar eind[4]. Dat alles leidt tot de vernietiging van de intellectueel, zoals die van Zola tot Sartre gestalte heeft gekregen. Dat gevaar wil Bourdieu keren door de oprichting van een Internationaal Schrijversparlement, dat deze maand in Lissabon (Europa's culturele hoofdstad van 1994) officieel zal worden opgericht. Er zal aan worden deelgenomen door intellectuelen als Jacques Derrida, Carlos Fuentes, Salman Rushdie en uiteraard Bourdieu zelf. Het is niet het eerste project dat Bourdieu in dit verband lanceert. Een paar jaar geleden was hij een van de drijvende krachten achter het inmiddels gestrande internationale boekensupplement Liber, dat een Europees platform wilde zijn voor de uitwisseling van ideeën, gericht op een groot publiek. Aanvankelijk verscheen het als bijlage bij vooraanstaande Europese kranten als Le Monde, The Independent, El País en La Republica; momenteel leidt het nog slechts een kwijnend bestaan als losse bijlage in Bourdieu's eigen onderzoekstijdschrift Actes de la recherche. Bourdieu's meest recente initiatief is beperkter van opzet, zij het niet van retoriek. In eerste instantie gaat het slechts om het bijeenbrengen van zo'n vijftig intellectuelen, die via dit netwerk met enige kracht hun stem kunnen laten horen, zonder gemanipuleerd te worden door de politiek of de vermaledijde massamedia. Het Schrijversparlement heeft, strikt genomen, meer weg van een pressiegroep of een lobby dan van een parlement. Het heeft geen enkel vertegenwoordigend mandaat, en is voornamelijk opgericht ter verdediging van de specifieke belangen van de bedreigde intellectuelen. Daar wordt dan ook de merkwaardige discrepantie zichtbaar in Bourdieu's analyse en de remedies die hij aandraagt. Waarop baseren deze intellectuelen hun bijzondere status, wanneer het waar is dat zij - zoals Bourdieu eerder liet zien - niet werkelijk boven het spel van macht en invloed verheven zijn? Dát ze dat niet zijn, bewijst de instelling van dit Schrijversparlement zelf en het feit dat dit - wil het ooit enige weerklank, ja zelfs bekendheid genieten - juist de massamedia hard nodig zal hebben. Veelzeggend is dat intellectuelen in toenemende mate hun toevlucht nemen tot kranten (weekendsupplementen) en weekbladen om hun ideeën uit te dragen en zich daarmee uit eigener beweging steeds meer van journalistieke vormen en technieken bedienen. | |
[pagina 850]
| |
Was het ooit wel anders? Verscheen ook Zola's beroemde pamflet J'accuse niet in eerste instantie als artikel in het dagblad L'aurore? En wendde ook hij zijn interventie in de Dreyfus-affaire niet mede aan om zijn eigen intellectuele en ethische status op de vijzelenGa naar eind[5]? En wie is anderzijds nog bereid om Sartre als politiek intellectueel een bijzonder lucide status te geven en als hoogstaand voorbeeld naar voren te schuiven? | |
In het werk ligt de kunstHet heeft er alle schijn van dat Bourdieu zijn vroegere sociologische reducties van de wereld van de geest inmiddels tracht te compenseren door een al even extreme idealisering van de intellectueel. Paradoxaal genoeg is het in Libre-échange de kunstenaar Haacke die voor de nodige sociologische nuchterheid moet zorgen. Uit zijn woorden blijkt dat de wereld van kunstenaars en intellectuelen haar eigen machtsstructuren, -concentraties en -misbruik kent en zelf bepaald niet vrij is van de ondeugden die Bourdieu in zijn manicheïsme uitsluitend de politiek en de massamedia verwijt. Zo hebben bepaalde kunststromingen in de afgelopen decennia niet alleen zeer succesvol op de markt weten te opereren, maar ook sleutelposities weten te veroveren in de wereld van subsidies en cultuurpromotie. Opmerkelijk genoeg gaat het daarbij vaak om stromingen die voor de commerciële markt juist het minst aantrekkelijk zijn; de conceptuele kunst was daarin - althans tot voor kort - aanzienlijk succesvoller dan de figuratieve. Zo hebben ook conservators en museumdirecteuren de afgelopen decennia soms een ware tirannie weten uit te oefenen op de kunstwereld, en als gevolg daarvan ook op de markt. En opnieuw betrof het daarbij veelal figuren die ten aanzien van de door Bourdieu zo gevreesde politiek juist een uitgesproken onafhankelijke positie innamen. Succes is in de kunst vrijwel nooit het resultaat van berekening of politieke manipulatie, noch het automatische gevolg van toegekende subsidies of uitgekiende lanceringen. De greep van de politiek op de ontwikkelingen binnen de kunst is slechts gering. Op dezelfde wijze als Bourdieu de ondergang van de intellectueel ziet naderen, ziet hij ook de kritische kunst verdwijnen, ingekapseld als ze zou zijn door een alomtegenwoordige politieke drang tot conformisme. Vaag meent men op de achtergrond de echo's van Marcuse te horen, wiens aanwezigheid in het pantheon van Bourdieu's intellectuelen wellicht niet zou misstaan. Maar anders dan Bourdieu meent, is de politieke kunst de laatste jaren duidelijker aanwezig dan ooit. Men denke slechts aan de laatste Biënnale van het Whitney Museum in New York, dat geheel in het teken van de political correctness stond. Men mag deze kunst bekritiseren om haar tendens tot een nieuw conformisme (een mengsel van Amerikaans puritanisme, verzuiling en de erfenis van de jaren zestig), maar gebrek aan maatschappelijke betrokkenheid en een wil tot politieke relevantie kan men haar niet ontzeggen. De internationale kritiek die de tentoonstelling in het Whitney Museum ten deel viel, had in belangrijke mate betrekking op het onvermogen van de exposerende kunstenaars om hun boodschap op een artistiek sterke wijze naar voren te brengen. Terecht merkt Haacke in zijn gesprek met | |
[pagina 851]
| |
Bourdieu dan ook op dat de kunstenaar er met goede, kritische of ‘politiek correcte’ ideeën nog niet is. Beslissend is de vraag of hij in staat is deze op een kunstzinnige wijze vorm te geven. Per slot van rekening is het juist de vorm waarin de beeldende kunst áls kunst pas bestaat. Misschien is dat wel de belangrijkste les die uit het gesprek tussen Haacke en Bourdieu getrokken kan worden. De kracht van de intellectueel en de kunstenaar, zijn vermogen tot beïnvloeding van de maatschappij en zijn overlevingskansen in een moderne cultuur moeten eerder gezocht worden in het werk dat hij produceert dan in pogingen tot corporativistische zelfverdediging. Als zijn rol relevant is, dan moet dat blijken in de bijdra gen die hij in concreto te leveren heeft. Als zijn behoud verzekerd moet worden door middel van kunstmatige platforms en hersenschimmige parlementen, dat is zijn bijzondere status terecht een anachronisme en een relikwie geworden. □ Charo Crego |
|