| |
| |
| |
Franc Schuerewegen
Intellectuelen van nu en straks
20 september 1894. De inlichtingendienst van het Franse leger onderschept een verdachte brief. De brief is gericht aan een zekere Schwartzkoppen, een Duits militair die op dat moment in Parijs verblijft. Het zou om een spionagezaak gaan. Het leger stelt een enquête in. Vrij snel wordt er een verdachte aangewezen. De brief aan Schwartzkoppen zou geschreven zijn door Alfred Dreyfus, een officier bij de Franse generale staf. Gezien het gevoelige politieke klimaat meent de minister van oorlog, generaal Mercier, dat er onmiddellijk en krachtdadig moet worden ingegrepen. Dreyfus wordt ontboden en na een zeer kort verhoor in staat van beschuldiging gesteld.
Arme Dreyfus. Al gauw blijkt immers dat de minister te snel heeft geoordeeld en dat de zaak moet worden herzien. Maar ondertussen is het proces al begonnen. En Dreyfus maakt op dat proces een zeer slechte indruk. De getuigenis van commandant Henry, de woordvoerder van de Franse inlichtingendienst, laat er niet de minste twijfel over bestaan. Dreyfus is schuldig. Dreyfus is een spion. Dreyfus dient zwaar te worden gestraft.
Wat men er niet bij vertelt, en wat natuurlijk erg belangrijk is voor het verder verloop van het verhaal, is dat de rechters tijdens het proces inzage hebben gekregen in een aantal documenten die hen ter beschikking werden gesteld door generaal Mercier zelf. En blijkbaar hebben die documenten een belangrijke rol gespeeld bij het vellen van het vonnis. Het doorspelen van documenten is onwettig omdat een gedeelte van het dossier op deze manier voor de verdediging verborgen wordt gehouden. Maar niemand schijnt daar op dat moment enige aandacht aan te besteden.
In 1895 wordt Dreyfus publiekelijk gedegradeerd op het binnenplein van de militaire school. Er is heel wat volk aanwezig. De volksmassa
| |
| |
steekt haar misprijzen voor de landverrader niet onder stoelen of banken. In maart 1896 - Dreyfus zit dan al bijna een jaar gevangen - komt de affaire in een stroomversnelling terecht. De Franse inlichtingendienst krijgt nogmaals een verdacht document toegespeeld. Dit keer gaat het om een telegram. Het is gericht aan de Franse commandant Esterhazy die later als de ware schuldige in het Dreyfus-schandaal ontmaskerd zal worden. Maar zo ver zijn we nog niet. Wanneer het hoofd van de Franse inlichtingendienst probeert om een herziening van het Dreyfus-proces te verkrijgen, wordt hij prompt weggepromoveerd. De generale staf weigert op zijn stappen terug te keren. Er is duidelijk iets mis.
In hetzelfde jaar verschijnt er dan een eerste pamflet over de Dreyfus-affaire: Une erreur judiciaire. La vérité sur l'affaire Dreyfus. De schrijver van het pamflet, de journalist Bernard-Lazare, probeert een aantal bekende figuren voor de Dreyfus-zaak te interesseren. En zo komt Bernard-Lazare in contact met de man die de eigenlijke spilfiguur van dit verhaal is: Emile Zola, de beroemde schrijver, de stichter van de naturalistische beweging, de auteur van Les Rougon-Macquart, de man die kort daarvoor nog door de Franse Staat met het prestigieuze Légion d'Honneur werd onderscheiden.
Aanvankelijk reageert Zola weigerachtig op Bernard-Lazare's toenaderingspogingen. Hij lijkt niet echt overtuigd van Dreyfus’ onschuld. Maar daar komt snel verandering in. Op 13 januari 1898 (we zijn dan bijna in de twintigste eeuw) verschijnt in de Parijse krant L'Aurore het fameuze J'accuse!, de open brief die Zola richt aan de toenmalige Franse president, Félix Faure. J'accuse! is niet echt de titel van Zola's stuk. Het is de hoofdredacteur van L'Aurore, de toekomstige eerste minister Clemenceau, die de kop J'accuse! aan het artikel toevoegt. Dat is een publicitaire zet. Clemenceau is een meester in het bespelen van de media. Zola's artikel is, zoals Clemenceau het had voorzien, een echte bom. Meer dan 300.000 exemplaren van L'Aurore gaan die dag over de toonbank. Voortaan is er geen mens meer in Frankrijk die niet weet wie Alfred Dreyfus is en welk onrecht hem werd aangedaan.
Zola wordt aangeklaagd. Hij moet voor de rechter verschijnen. Bijna onmiddellijk al wordt hem zijn Légion d'Honneur afgenomen. Om aan een veroordeling te ontsnappen ziet de schrijver zich verplicht een tijdje onder te duiken, ver van de luxe en het comfort van zijn Parijse burgerbestaan. Maar Zola gaat door. En hij zal uiteindelijk in zijn opzet slagen. Zeven maanden na het verschijnen van J'accuse! maakt commandant Henry, de man wiens getuigenis op het eerste Dreyfus-proces een doorslaggevende rol had gespeeld, een eind aan zijn leven. In hetzelfde jaar wordt commandant Esterhazy, de ware schuldige, opgepakt. Alfred Dreyfus zal uiteindelijk na nog heel wat politiek en juridisch gesjachel
| |
| |
in 1906 in ere worden hersteld. Zola zelf zal het allemaal niet meer meemaken. Hij overlijdt al in 1902, overigens in zeer verdachte omstandigheden.
| |
Een scheldwoord
Voor 1889 (voor de publikatie van J'accuse!) wordt het woord intellectuel in het Frans alleen maar als een bijvoeglijk naamwoord gebruikt. Het substantief hebben we aan de Dreyfus-affaire te danken. Je kan zonder overdrijven stellen dat er zonder Dreyfus geen intellectuelen zouden hebben bestaan. Zola is misschien niet de eerste die het woord in die betekenis in de mond heeft genomen. Maar hij is er wel indirect de oorzaak van dat die betekenis er is gekomen.
Wat is er juist gebeurd? Onmiddellijk na de publikatie van J'accuse! in januari 1889 verschijnen er in L'Aurore een aantal verzoekschriften waarin gepoogd wordt Zola's beschuldigingen aan de regering kracht bij te zetten. Tussen de ondertekenaars van die verzoekschriften zitten er heel wat hoogleraren en academici. Maar we vinden in de handtekeningenlijsten ook de namen terug van een groot aantal kunstenaars en vooral dan van schrijvers: Anatole France, André Gide, Marcel Proust... Het is dit allegaartje van academici en artiesten dat door Clemenceau enkele dagen later in een ander artikel met het woord intellectuels wordt aangeduid (L'Aurore, 23 januari 1889). Bij Clemenceau heeft het woord nog iets exotisch: een lexicale eigenaardigheid. Maar dat verandert snel wanneer enkele weken later een ander Frans schrijver, Maurice Barrès, zich met het Dreyfus-debat bemoeit.
Barrès is een conservatief en een patriot. Hij is de tegenhanger van Zola en het boegbeeld van de anti-Dreyfusards. Intellectuel is voor hem een scheldwoord. De verschuiving die plaats heeft onmiddellijk na de publikatie van Barrès' artikel kan klassiek worden genoemd in dit soort situaties: wat eerst als een scheldwoord werd gebruikt, wordt plots een eretitel. Barrès noemt ons intellectuelen, zeggen de Dreyfusards. Welnu, dat zijn we ook. Wij nemen dat woord voor onze rekening. Wij willen inderdaad zo worden genoemd. En aan hun oproep wordt massaal gevolg gegeven.
De Franse filosoof Jean-François Lyotard publiceerde in oktober 1983 in Le Monde een merkwaardig artikel: Tombeau de l'intellectuel. ‘Tombeau’ betekent graf. Maar het is in het Frans ook de naam van een literair of een muzikaal genre waarin een overleden figuur wordt verheerlijkt. Zo heb je een Tombeau de Baudelaire, een Tombeau de Mallarmé, enz. Lyotard speelt met deze dubbele betekenis. Zijn stelling is gewild paradoxaal. Lyotard zegt in dit artikel dat je pas na de dood van de intellectueel over de intellectueel kan beginnen na te denken. De intellectueel is met
| |
| |
andere woorden het lijk dat Lyotard hier wil dissecteren. De directe aanleiding tot Lyotard's artikel is een oproep die de schrijver Max Gallo eerder dat jaar in Le Monde had laten verschijnen. Gallo was door president Mitterrand tot woordvoerder van de socialistische regering benoemd. Zijn oproep was gericht aux intellectuels. Zij dienden een uitgebreid debat te voeren over de recente veranderingen in de Franse samenleving en meer bepaald over de achterstand die Frankrijk zou hebben opgelopen in een aantal sociale en economische aangelegenheden.
| |
De intelligente mens
Lyotard schrijft dat hij Gallo's oproep niet zo goed begrijpt. Hij vraagt zich af wat de woordvoerder van de regering nu precies met het woord intellectuelen bedoelt. Is dit appel niet eerder gericht tot de bedrijfswereld? Bedoelt Gallo met intellectuelen niet eerder experten, managers..., mensen die beslissingen kunnen nemen en die je ter verantwoording kan roepen? Max Gallo is zonder twijfel op zoek naar intelligente mensen, zegt Lyotard. Maar daarom zijn dat nog geen intellectuelen. Intellectuelen zijn geesten die zich in de plaats stellen van mensen. Intellectuelen verpersoonlijken een groep: het volk, de natie, het proletariaat, de mensheid, enz. Zij zijn op zoek naar universalia en vereenzelvigen zich met een universeel subject. Denken we maar aan Zola tijdens de Dreyfus-affaire. Volgens Lyotard haalt Max Gallo in zijn oproep dan ook een aantal zaken door elkaar die je nu juist beter gescheiden zou houden.
Wie gelooft er nog in universalia? Intelligente mensen zijn er in onze samenleving op uit zo optimaal mogelijk te functioneren. Zij willen presteren. En een prestatie, schrijft Lyotard, kan je definiëren als de best mogelijke verhouding tussen input en output. Wie zich prestatie-gericht opstelt, denkt in functie van een aantal technische criteria. Dit betekent eigenlijk dat de prestatie-gerichte mens niet in staat is de limieten van zijn eigen prestatie aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Hij aanvaardt dat er bepaalde evaluatie-criteria bestaan en tracht binnen dit bestaande kader zo goed mogelijk te zijn.
Dat geldt niet alleen voor de technologische sfeer. Je kan dat ook opentrekken naar de zachte sectoren. Nemen we als voorbeeld iemand die een cultureel centrum leidt of iemand die in een commissie zetelt die creatieve arbeid of onderzoek wil aanmoedigen. Een dergelijke functie veronderstelt dat je bezig bent met creativiteit. Maar daarom ben je zelf nog niet creatief in de echte betekenis van het woord. De directeur van het culturele centrum, het commissielid denken allebei in functie van een bepaald publiek. Zij willen de houding van dat
| |
| |
publiek veranderen, verbeteren. Zij hebben een bedoeling. Zij viseren een bepaalde output. En indien ze er niet in slagen deze output te verwezenlijken, dan kunnen zij daarvoor door een hogere instantie ter verantwoording worden geroepen.
Nemen we een ander voorbeeld: een kunstenaar, een filosoof. Hun verantwoordelijkheid is van een geheel ander type. Zij kan niet worden ondergebracht in de logica van input en output. Wanneer je aan een kunstenaar of aan een filosoof verwijt dat je zijn werk onbegrijpelijk of hermetisch vindt, dan heeft die kunstenaar of die filosoof het recht met je opmerking niet de minste rekening te houden. Want volgens Lyotard richten de kunstenaar en de filosoof zich niet tot een bepaald publiek. Eigenlijk hebben zij geen publiek. En dat is nu juist het kenmerkende van de kunst, van de filosofie: je maakt een kunstwerk omdat je voelt dat je het moet maken; je schrijft een tekst omdat je voelt dat je hem moet schrijven. Wie dat werk gaat bekijken of lezen of interpreteren, is een vraag die niet door de kunstenaar zelf beantwoord kan worden. De werkelijk creatieve mens leeft in een wereld zonder evaluatie-criteria. Hij weet niet wie er over zijn werk zal oordelen. En dat is juist zijn sterkte. Want door zijn onwetendheid is hij alleen in staat de bestaande evaluatie-criteria in vraag te stellen.
Als ik zijn analyse goed begrijp, maakt Lyotard een onderscheid tussen drie categorieën: [1] de prestatie-gerichte mens, [2] de kunstenaar-filosoof en [3] de universele denker. Deze categorieën zijn niet persoonsgebonden. Eenzelfde persoon kan nu eens als universalist, dan weer als kunstenaar of als prestatie-denker optreden. Essentieel is echter dat deze drie functies totaal van elkaar verschillen en dat we ze zeker niet met elkaar mogen verwarren. Universaliteit heeft niets te maken met creativiteit. Een kunstwerk kan je niet beoordelen aan de hand van technische prestatie-normen. Een universeel denker doet niet noodzakelijk aan creatieve arbeid, enz.
De fout van Max Gallo bestaat erin dat de regeringswoordvoerder onder het woord intellectueel een allegaartje (we hebben dat woord hier al eerder ontmoet) van zeer uiteenlopende en waarschijnlijk onderling onverenigbare functies verstaat.
| |
De universalist
Maar dan komt er een kentering in Lyotard's gedachtengang. In feite, zegt Lyotard, was een dergelijke spraakverwarring onvermijdelijk. In feite is de conceptuele wanorde die we in Gallo's oproep terugvinden, kenmerkend voor de manier waarop er sinds de Dreyfus-affaire in onze samenleving over intellectuelen en intellectueel zijn wordt gesproken. Een universalist meent immers dat hij tegelijkertijd prestatie-denker,
| |
| |
kunstenaar-filosoof én universalist kan zijn. Omdat hij gelooft in het bestaan van universele waarden, leeft hij ook in de overtuiging dat hij deze drie functies in één overkoepelend systeem kan samenbrengen en zo zichzelf sociaal nuttig kan maken. Lyotard meent dat dit nu juist de grote illusie is waar we komaf mee moeten maken.
Je kan jezelf alleen maar als intellectueel profileren in een wereld waarin er een duidelijk onderscheid bestaat tussen gelijk en ongelijk, een wereld waarin slachtoffers slachtoffers zijn en beulen beulen. Zola leefde in een dergelijke wereld. Wij leven in een andere wereld. In feite zouden er dan ook geen intellectuelen meer mogen bestaan, zegt Lyotard. Indien er vandaag nog altijd mannen en vrouwen zijn die zichzelf als intellectueel beschouwen, of die door anderen zo worden beschouwd, dan komt dat omdat men aan een aantal fundamentele verschuivingen in de samenleving voorbijgaat. Zola kon in J'accuse! nog het argument van universele slachtoffer gebruiken. Voor ons is dat vandaag onmogelijk geworden. Een Sartre, prototype van de klassieke, linkse intellectueel, had het daar trouwens ook al moeilijk mee. Om zijn engagement te rechtvaardigen beweerde Sartre dat je altijd het standpunt van de meest benadeelde moest innemen. Maar Lyotard vraagt zich af of een dergelijk standpunt eigenlijk wel bestaat. De meest benadeelde is een negatieve en anonieme categorie die altijd op een of andere manier empirisch moet worden ingevuld. En er kan natuurlijk altijd iets fout lopen bij de overgang van het abstracte naar het concrete. ‘Ik beweer niet’, zegt Lyotard, ‘dat we ons niet over het lot van de meest benadeelden moeten ontfermen. Maar ik denk dat er voor ons op het eind van de twintigste eeuw alleen nog maar lokale en louter defensieve acties mogelijk zijn. Als we verder willen gaan, dan vergissen we ons, zoals Sartre zich in zijn tijd heeft vergist’.
In tegenstelling tot wat je zou kunnen denken, vindt Lyotard zichzelf geen pessimist. Integendeel. Hij is van mening dat de ondergang van het universele denken ook bevrijdend kan werken voor de mens. Door te aanvaarden dat er geen universele waarden meer bestaan, bevrijden we onszelf namelijk van een aantal holistische en totalitaristische obsessies die te lang onze denkpatronen hebben bepaald. In een wereld waarin zoveel verschillende en onderling onverenigbare verantwoordelijkheden bestaan, is er een grote behoefte aan soepelheid en verdraagzaamheid, aan vlugheid en behendigheid. Er is met andere woorden nood aan sveltesse: slankheid, want dat is het woord dat Lyotard in zijn artikel gebruikt. Misschien is er geen plaats meer voor de intellectuelen in onze wereld. Maar de intelligentie overleeft. Dat weet Lyotard vast en zeker.
De dood van de intellectueel is vandaag een gemeenplaats geworden. Vooral dan in milieus die door mensen die Lyotard niet hebben
| |
| |
gelezen als intellectueel worden beschouwd. Want dat is nu juist de paradox waarmee we tegenwoordig te maken hebben: voor sommigen is het afwijzen van de intellectueel het beste bewijs dat ze kunnen geven van hun eigen intellectueel zijn. Er zijn recentelijk nogal wat pogingen geweest om Lyotard's artikel via een omweg te recupereren en om de filosoof het omgekeerde te laten zeggen van wat hij eigenlijk zegt. Meestal probeert men dan een compromis-oplossing te vinden, waarbij enerzijds een gedeelte van Lyotard's argumenten wordt overgenomen en anderzijds een poging wordt gedaan om de fascinatie die nog steeds bij velen leeft voor de klassieke, zeg maar Sartriaanse intellectueel terug op te rakelen.
| |
Homo cathodicus
Zo heeft de beroemde maar omstreden Franse schrijver Bernard-Henri Lévy in 1987 een boekje gepubliceerd met de polemische titel Eloge des intellectuels. In dat boekje zegt hij ongeveer het volgende: het is inderdaad waar dat wij onder invloed van een aantal historische gebeurtenissen (Auschwitz, de Goelag, enz.) ons geloof in de idealen van de Verlichting verloren hebben; het is inderdaad waar dat universaliteit tegenwoordig een probleem geworden is. Maar niets is onherstelbaar. Waarom zou ons geloof in universalia niet terugkomen? Waarom zou de intellectueel niet uit zijn graf herrijzen? En BHL aarzelt dan ook niet om de terugkomst van de intellectuelen aan te kondigen: intellectuelen van het derde type, mannen en vrouwen die veel minder geëngageerd zijn dan hun voorgangers, die veel minder bezig zijn met petities en verzoekschriften, intellectuelen die een beetje op afstand staan, en die durven toe te geven dat ze het allemaal zelf niet zo goed meer weten, of je nu links of rechts moet zijn, of je nu het best voor of tegen de revolutie bent, enz. Kortom, de intellectuelen van het derde type zijn twijfelaars, zij concentreren hun aandacht op single issues en zijn erg voorzichtig geworden met het gebruik van woorden met een hoofdletter. Maar het blijven wel intellectuelen.
De onzekere intellectueel, die nu eens wit zegt en dan weer zwart, en die zijn engagement kiest met het oog op wat hij leuk of interessant vindt, lijkt verdacht veel op BHL zelf, die geamuseerd naar zijn beeltenis kijkt in de spiegel van de media. Homo cathodicus. Je vindt die benaming trouwens terug in het boekje van BHL. De intellectueel van het derde type mag geen angst hebben voor de media en dan vooral niet voor de televisie. De intellectueel van het derde type is telegeniek.
Van bij het begin hebben intellectuelen immers een beroep gedaan op bepaalde vormen van mediatisering. Denken we maar aan Clemenceau die de kop J'accuse! toevoegt aan Zola's brief aan president Faure.
| |
| |
Maar wanneer die mediatisering gebruikt wordt om een gemakkelijke sterrenstatus te creëren, waarbij iemand inspeelt op de behoeften van een bepaald publiek om enerzijds trendy ideeën te horen verkondigen en anderzijds te worden gerustgesteld dat er fundamenteel niets veranderd is, dan heb ik daar toch wel enkele vragen bij.
Laten we terugkeren naar Lyotard. Over de analyse die de Franse wijsgeer bijna tien jaar geleden in Le Monde publiceerde, valt zonder twijfel heel veel te zeggen. Soms gaat Lyotard te snel. Soms klinken zijn woorden gewild geforceerd. Maar de grondgedachte die de auteur van Tombeau de l'intellectuel naar voren schuift, kan je wat mij betreft moeilijk tegenspreken. Misschien is de universele denker, tegelijkertijd man (vrouw) van actie, filosoof en kunstenaar, nooit meer dan een droom geweest: een illusie die op een bepaald moment van de geschiedenis ontsproten is aan het brein van een paar verlichte geesten en die een eigen leven is gaan leiden.
Nemen we als voorbeeld nog maar eens de Dreyfus-affaire. Ik heb er hier de nadruk op gelegd dat Zola Dreyfus verdedigt door een beroep te doen op een aantal abstracties en ethisch geladen, algemene begrippen. Dat neemt niet weg dat Zola's bedoelingen heel concreet waren en dat het universalisme van de schrijver in de eerste plaats als een retorische strategie dient te worden gezien. Zola wil Dreyfus vrij. Punt uit. En door te verwijzen naar universalia probeert hij zijn argumenten kracht bij te zetten.
De geschiedenis heeft bewezen dat Zola gelijk had en dat Dreyfus inderdaad onschuldig werd veroordeeld. Maar wat zou er gebeurd zijn indien Zola zich had vergist? Indien de anti-Dreyfusards gelijk hadden gehad? Zola zou zich wellicht met dezelfde passie in het debat hebben gestort. En hij zou ook dezelfde retoriek hebben gebruikt. En dat is nu juist wat de figuur van de intellectueel zo problematisch maakt. Intellectueel zijn wordt al te gemakkelijk geassocieerd met een bepaald type van universalistische retoriek. Intellectueel ben je volgens sommigen wanneer je op een bepaalde manier praat of schrijft. En je kan over zowat alles op een universalistische manier praten of schrijven. Bijgevolg is het risico ook erg groot dat een universalistisch denker zich in zijn denken vergist. Sartre heeft zich vergist. Foucault heeft zich vergist.
Het is niet omdat er veel over intellectuelen wordt gesproken dat ze er ook zijn. Het is niet omdat iemand je een intellectueel noemt, of omdat je jezelf zo noemt, dat je ook een intellectueel bent of dat intellectuelen ook echt bestaan. Misschien zullen er ooit intellectuelen komen. Dat zou mooi zijn. Ik heb het dan niet over de intellectuelen van het derde type, zoals Bernard Henri-Lévy dat doet. Ik heb het over intellectuelen tout court: denkers, cultuurdragers die er inderdaad in zouden slagen de drie ogenschijnlijk onverenigbare functies die Lyotard in zijn
| |
| |
artikel onderscheidt, toch samen te brengen. Voorlopig zijn we echter nog niet zo ver. En het is ook helemaal niet zeker dat we ooit zo ver zullen komen. Zola heeft honderd jaar geleden een stap in de goede richting gezet. Maar sindsdien is het met de intellectuelen eigenlijk alleen maar bergaf gegaan.
| |
De klerk
In mijn meer metafysische momenten zie ik mezelf soms als een klerk. Ik bedoel dan niet als een notarisklerk. Ik bedoel de klerk als clericus, de mens die zich bewust van de wereld afwendt om zich geheel aan het geestelijke te wijden. Julien Benda had het in 1927 al in zijn fameuze Verraad der Klerken over een dergelijk ministère spirituel. Maar Benda maakte van de klerk een heilige. En dat ben ik zeker niet. Ik ben maar een heel klein beetje een klerk. Een klerkje.
Ik vind het anderzijds ook erg moeilijk om mezelf te situeren binnen het sociologische kader dat Lyotard ons voorhoudt. In welke socioprofessionele categorie plaats je iemand die mijn beroep uitoefent? Ik ben geen kunstenaar, geen filosoof, geen manager. Wel meen ik met enige zekerheid te kunnen zeggen dat in wat ik doe creativiteit een fundamentele rol speelt. Ik bedoel dan creativiteit in de volledige betekenis van het woord: het door-iets-gegrepen-zijn, het iets-moetenmaken, het iets-moeten-zeggen, zoals Lyotard dat in zijn artikel beschrijft.
Ook wat dit laatste punt betreft, is er weinig reden tot optimisme. Voor het door-iets-gegrepen-zijn is er tegenwoordig minder en minder plaats aan onze universiteiten. Ook daar is men er zich van bewust geworden dat het universele geen vanzelfsprekende gedachte meer is, en heeft er een verschuiving plaatsgehad van universalistisch naar particularistisch en prestatiegericht denken. Maakbaarheid, evalueerbaarheid, rendement, enz. zijn begrippen die heel erg belangrijk geworden zijn aan onze faculteiten. Maar met die input-output logica loopt het wel eens fout, vooral dan wanneer het over fundamenteel onderzoek gaat.
De klerk trekt zich terug in zijn studievertrek. Daar alleen kan hij (of zij: ik heb geen enkele moeite met vrouwelijke klerken) in rust en stilte denken en schrijven. Welke de sociale waarde of de bruikbaarheid van dat denken en schrijven is, daar houdt de klerk zich niet mee bezig. Dat moeten anderen maar doen. Het is trouwens helemaal niet zeker dat op de vraag naar de bruikbaarheid een sluitend antwoord gegeven kan worden. Het merkwaardige aan echt creatief werk is namelijk dat je altijd ergens anders uitkomt dan daar waar je eerst gedacht had. Het begrip output heeft in een dergelijke context dan ook maar weinig zin.
| |
| |
Het gebeurt wel eens dat de klerk zijn studeerkamer verlaat. Maar dat is dan niet om zich naar de agora te begeven en daar de volksmassa toe te spreken. Neen, de klerk onderhoudt zich dan met gelijkgestemde zielen: met studenten die door dezelfde zaken werden gegrepen als hij; met collega's die met hem over dat gegrepen-zijn van gedachten willen wisselen.
Voor het noodzakelijke isolement van de creatieve academicus (van de klerk) moet er natuurlijk een prijs worden betaald. En wat ik nu ga zeggen is in tegenspraak met wat ik hier eerder heb gezegd. Die prijs is in mijn ogen een bepaalde vorm van publieksgerichtheid. Ik bedoel daarmee niet de mediageilheid van een Bernard-Henri Lévy, het narcisme van de schrijver dat een doel op zichzelf wordt. Ik heb het over een goed uitgewerkte media-strategie, waarmee de creatieve denker zich tracht te beschermen tegen de bemoeienissen van de technocratie. Een van de belangrijkste lessen die ik uit de Dreyfus-affaire trek, is niet dat een intellectueel zich per definitie vereenzelvigt met universele waarden, wel dat hij, indien hij van iets overtuigd is, en indien hij anderen van hetzelfde wil overtuigen, best een beroep doet op de pers of op andere middelen tot overdracht en verspreiding van kennis en informatie.
En zo kom ik tot mijn besluit. De paradox waarover ik het hier eerder had: de intellectueel die van zichzelf beweert dat hij dood is, is in mijn ogen een valse paradox. Je kan hem oplossen door hem te herformuleren. Dat heb ik hier ook proberen te doen. Laat ik daarom afsluiten met een echte paradox, waar we wellicht nooit uit zullen raken en waarmee we bijgevolg zullen moeten leren leven.
Creatief ben je pas (in dit beroep) wanneer je jezelf op een af andere manier kan isoleren, d.i. wanneer je ongemoeid gelaten wordt. Maar je kan je alleen maar isoleren in de mate waarin je ook naar buiten treedt. Je moet de anderen (de beleidsmensen, het publiek) er namelijk van overtuigen dat je je werk alleen maar goed kan doen als je ook daadwerkelijk ongemoeid gelaten wordt. Om in rust en stilte te kunnen werken, moet je bijgevolg af en toe je eigen rust verstoren. Vandaar.
Dit artikel is een herwerkte versie van een Buytendijk-lezing, gehouden in december 1993 aan het Studium Generale van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
|
|