Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
Streven
| |
[pagina 771]
| |
Zygmunt Bauman
| |
Kennis en verantwoordelijkheidTen eerste hebben toonaangevende academici, artiesten, advocaten, schrijvers of musici, ondanks al hun verschillen in professionele | |
[pagina 772]
| |
bekwaamheid, een belangrijk kenmerk gemeen. Dank zij de uitzonderlijke kennis die blijkt uit hun beroepspraktijk - kennis waarover de gewone man niet zomaar kan beschikken -, belichamen zij de centrale waarden die de maatschappij ondersteunen en bepalen. Zij zijn om zo te zeggen de bewakers van waarheid en objectiviteit. Dat verheft hun inzichten boven het niveau van de enge groepsbelangen en vooroordelen. Omdat ze zo'n uitmuntende beoefenaars van hun vak zijn en daarvoor vertrouwen en aanzien genieten, zijn ze ook experten in de algemene culturele waarden die ieder specialisme en iedere bijzondere sociale functie overstijgen. Zij hebben derhalve het recht om het enorme publieke aanzien dat ze op grond van hun professionele prestaties hebben verkregen, te laten gelden in kwesties van algemeen belang. Zij hebben het recht om met gezag te spreken over zaken die niet direct iets met hun specialistische kennis te maken hebben. Zij zijn wat Régis Debray noemt de haute intelligentsia - ‘l'ensemble des personnes socialement fondées à publier une opinion individuelle concernant les affaires publiques, indépendamment des procédures civiques régulières auxquelles sont astreints les citoyens ordinaires’Ga naar eind[1]. Tezamen beschikken zij over een macht die weliswaar ontspringt aan verschillende bronnen, maar die niettemin kan geplaatst worden naast die van de verkozen politici en als het nodig is daartegenover. Ten tweede is het de plicht van intellectuelen om een standpunt in te nemen in beleidskwesties, vooral in aangelegenheden met een ethische betekenis, telkens als de professionele managers van de publieke arena, de politici dus, tekortschieten. Als groep zijn de intellectuelen verantwoordelijk voor het nauwlettend en kritisch onderzoek van de activiteiten van de verkozen of aangeduide behoeders van gemeenschappelijke waarden. En zij hebben de plicht om tussenbeide te komen als ze vinden dat die ‘bewakers’ in hun taak tekortschieten. Zodoende overstijgen de intellectuelen hun eigen groeps- of werkgebonden belangen. Zij vormen, tenminste in hun eigen ogen, een ‘niet-zelfzuchtige’ categorie in de maatschappij, onpartijdig en objectief in haar oordeel, en gerechtigd om in naam van heel de maatschappij te spreken. In de scherpe formulering van Lucien Herr, zijn enkel de intellectuelen mensen ‘qui savent faire passer le droit et un idéal de justice avant leur personnes, leurs instincts de nature et leur egoïsmes de groupe’Ga naar eind[2]. Met andere woorden, ‘intellectuelen’ zijn diegenen die zowel de capaciteit als de plicht hebben om te fungeren als het ‘collectieve geweten’ van de natie. Zij overstijgen de specialistische verschillen in hun eigen rangen en de belangengebonden verschillen binnen de natie, waarvan ze de hoogste waarden beschermen en bevorderen. Zij worden gedefinieerd door wat zij doen bovenop hun strikt professio- | |
[pagina 773]
| |
nele verplichtingen. Intellectueel zijn betekent een welbepaalde rol vervullen in het maatschappelijke leven. Het is dit maatschappelijk optreden dat iemand tot een intellectueel maakt. Behoren tot een ‘kennis-klasse’, met de nodige formele geloofsbrieven van scholing of lidmaatschap van een specifieke beroepsgroep, is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde om te kunnen behoren tot de categorie van de intellectuelen. Eenmaal het door Clemenceau gelanceerde concept ingang vond, ging het begrip ‘intellectueel’ meer fungeren als een postulaat, een project, een oproep, dan als een empirische, ‘objectieve’ definitie van een welbepaalde bevolkingscategorie. Het was ogenschijnlijk een descriptief concept, maar in feite betekende het een open uitnodiging waarop men kon reageren met een persoonlijk engagement. Het was een oproep aan het adres van bepaalde prestigieuze maatschappelijke groepen om hun globale verantwoordelijkheid op te nemen en uit te oefenen in dienst van de gehele maatschappij. Terzelfdertijd fungeerde het als legitimatie om tussenkomsten in het politieke leven te rechtvaardigen. Zeker vanaf het ogenblik dat Jules Benda in 1927 zijn zeer invloedrijk manifest publiceerdeGa naar eind[3], werd het zelfbewustzijn van de culturele elite gedomineerd door de idee dat zij, als intellectuelen, een speciale politieke verantwoordelijkheid en een sociale missie te vervullen hadden, al waren tegen deze opvatting ook kritische geluiden te horen. Vanaf het begin was het begrip intellectuelen een militant, mobiliserend concept dat in stelling werd gebracht tegen twee tegengestelde tendensen. Enerzijds de groeiende fragmentering van de kennis-klasse als gevolg van de beroepsspecialisatie. Anderzijds de afnemende politieke betekenis van de hooggekwalificeerde beroepen (en van het ‘publiek’ in het algemeen) in een tijd dat de politiek meer en meer werd uitgeoefend door voltijdse beoefenaars van het vak en een afzonderlijk beroep begon te worden. Hoewel het concept ogenschijnlijk toekomstgericht was, had het een nostalgische bijklank. Het was een oproep om de eenheid en het maatschappelijke gezag te herstellen die de intellectuelen ooit (al dan niet vermeend) bezaten, maar die ze nu dreigden te verliezen. De moderne staten in Europa hadden de premoderne ‘erfrechten’ van de heersende dynastieën vervangen. Het waren natiestaten, met ogenschijnlijk ‘natuurlijke’ grenzen. Het voorwendsel dat staten niets anders waren dan de uitdrukking van de vanouds bestaande en nu tot volle wasdom gekomen nationale eenheden, diende evenwel om de intense inspanning van de natievorming te maskeren. De negentiende eeuw was de tijd van wijdverspreide culturele kruistochten die tot doel hadden de veronderstelde, maar in feite onbestaande nationa- | |
[pagina 774]
| |
le eenheid werkelijkheid te laten worden. Vele van de door de bevolking gesproken talen werden omgedoopt tot ‘lokale dialecten’, die vervangen dienden te worden door de geünificeerde, ‘standaard’ versie van de nationale taal. Daartoe werden inspanningen geleverd in het onderwijs. Er werd ook toegekeken op een ‘correct’ taalgebruik bij publieke aangelegenheden. Het collectief geheugen van de lokale groep werd onderdrukt en vervangen door een geünificeerde geschiedenis. Zo werd een ‘gemeenschappelijk nationaal erfgoed’ geschapen. De tradities, gewoonten, feesten en rituelen van de lokale gemeenschappen werden geherdefinieerd als restanten van onwetendheid en domheid. Vaak werden ze vervangen door een eenvormige kalender van nationale feesten, of kregen een aangepaste nationale betekenis. De natievorming vergde bovendien een intensieve en volgehouden inspanning om een supra-lokale, supra-provinciale visie van ‘nationaal bewustzijn’ te ontwikkelen die qua omvang netjes overeenkwam met het bestaande of gewenste territorium van de natiestaat. Bijna onvermijdelijk ging dit gepaard met het bevechten van concurrerende would-be-naties die zich dezelfde lokale geschiedenissen, talen en culturen wilden toeëigenen en assimileren. Dit alles maakte dat de hooggeschoolde elite, omgevormd tot de ‘geestelijke leiders van de natie’ of de ‘bewakers van het nationale erfgoed’, in het centrum kwam te staan van het machtsverwervingsproces van de moderne staat. | |
Tanende invloedMaar zodra het gezag van de natiestaten goed en wel gevestigd was, en de handhaving van ‘law and order’ kon verzekerd worden met behulp van andere middelen dan ideologische mobilisatie, kwam de positie van de intellectueel in het gedrang. Vooral door de toenemende welvaart en de opkomst van een consumentgerichte, in de plaats van een producentgerichte, maatschappij veranderde een en ander. De sociale integratie geschiedde nu in de eerste plaats door de impact van de verlokkende goederenmarkt, terwijl de politieke participatie van de burgers aan de staat zienderogen afnam. Gaandeweg verkleinde het politiek belang van culturele uniformiteit. De staat verloor veel van zijn oorspronkelijke interesse in de culturele keuzes van haar burgers en in het bevorderen van een welbepaalde culturele entiteit. Zelfs zonder de steun van een culturele hegemonie werd de politieke heerschappij van de staat verzekerd. Dit leidde tot de graduele vermindering van de politieke supervisie over het domein van de cultuur. Zelfs in landen zoals Frankrijk, waar staatsinstellingen de culturele creativiteit en de verspreiding van cultuurgoederen actief blijven | |
[pagina 775]
| |
subsidiëren en bevorderen, wordt angstvallig vermeden partij te kiezen. Geen enkel cultureel alternatief wordt bevorderd boven het andere: ‘Le mot “culture” a devenu un enorme conglomérat composé de “cultures” dont chacune est à égalité avec toutes les autres [...] L'Etat culturel, tout en se voulant national, se veut aussi tout à tous, pluriel, gigogne et même caméléon, selon le flux et le reflux des modes et des générations’Ga naar eind[4]. Zodra de staat zich in culturele zaken neutraal begon op te stellen, werd de cultuurscheppende intellectuele elite bevrijd van de bedillerige tussenkomsten door de politiek. De intellectuelen hoopten dat hierdoor hun aanzien en invloed nog zou toenemen. Zij zouden nu als enigen de controle krijgen over het domein van de cultuur, dat ze altijd al als hun natuurlijk domein hadden beschouwd. Maar niets van dit alles gebeurde. En wel, zoals de intellectuelen zelf konden vaststellen, om minstens twee redenen. Ten eerste maakte de scheiding tussen staat en cultuur en het opdoeken van een door de staat geleid cultureel beleid, dat culturele activiteiten sterk aan maatschappelijke relevantie inboetten. Scheppen, kiezen en consumeren van cultuur werd nu geprivatiseerd, verbannen naar de privé-sfeer. Het genot van een nooit eerder geziene scheppingsvrijheid, verkregen dankzij de officiële erkenning van de politieke neutraliteit van de cultuur, kreeg hierdoor een zure bijsmaak. De intellectuelen kregen het wrange gevoel dat artistieke of literaire keuzes er niet meer toe deden. Niemand was er nog in geïnteresseerd, behalve dan de artiesten en de schrijvers zelf. Culturele vrijheid ging dus hand in hand met maatschappelijke irrelevantie. Ten tweede werd de ‘controlekamer’ van de cultuur, die leeg was komen te staan nadat de staat zich had teruggetrokken, niet bezet door de intellectuelen zoals ze gehoopt hadden. Zij werd daarentegen ingepalmd door de markt. De druk van het politieke toezicht mocht dan al drastisch zijn afgenomen; de greep van de marktcriteria op opbrengst en winst bleek zo mogelijk nog prangender dan de politieke controle ooit was geweest. Met de voormalige beheerders van de cultuur, de politieke elite van de natiestaat, deelden de intellectuelen nog het geloof in de ‘objectieve hiërarchie’ van culturele waarden, de overtuiging dat sommige culturele keuzes beter zijn dan andere, en de bekommernis om de ‘juiste’ keuzes te helpen maken en het gevaar van inferieure keuzes te bezweren. Dat geloof en die bekommernis ontbreken totaal op de markt van de cultuur, die het cultuurbeleid heeft verdrongen. Cultureel favoritisme, van welke aard dan ook, druist immers totaal in tegen de filosofie en de praktijk van de markt. De markt erkent geen culturele hiërarchie, behalve die van de verkoopscijfers. Bestsellerlijsten geven nu de erkende rangorde van culturele voorkeuren weer. Zij vormen het enige criterium van | |
[pagina 776]
| |
uitmuntendheid. Het spreekt vanzelf dat de keuzes die door de markt worden gedaan niet noodzakelijk overeenstemmen met de strikte en gesofistikeerde maatstaven van de intellectuelen. Dit was voor hen al alarmerend genoeg, maar bovenop het feit dat ze genegeerd werden door de markt, kregen de intellectuelen nog de belediging te slikken dat (zoal niet in theorie, dan toch in de praktijk) andere maatstaven dan de verkoopbaarheid niet mogelijk zijn, en al evenmin wenselijk. Met zo'n houding tastten de nieuwe managers van de culturele distributie de maatschappelijke betekenis van de intellectuelen aan. Onder de nieuwe voorwaarden ‘kan het filosofisch verlangen om te onderscheiden wat kunst en wat geen kunst is, niet worden bevredigd’. Maar intellectuelen hadden niet ‘enkel de bedoeling om dingen in nuttige categorieën onder te brengen [...]. Zij wilden veeleer het waardevolle van het waardeloze scheiden, en liefst definitief’Ga naar eind[5]. Dit recht werd hen nu ontkend, indien niet expliciet, dan in ieder geval in de praktijk. De vestiging van de heerschappij van de markt over de cultuur werd daarom in het intellectuele milieu beschouwd als een soort onteigening. Het eerste intellectuele antwoord op deze ontwikkeling bestond dan ook uit een regelrechte vervloeking van de gecommercialiseerde cultuur. Dit kwam vooral tot uiting in de theorie van de ‘massacultuur’, die de sociale wetenschappen in de jaren '50 en tijdens de drie daarop volgende decennia domineerde. In die theorie werden de marktmechanismen en de handelaars van cultuurgoederen die handelden uit winstbejag, ervan beschuldigd culturele uniformiteit en een ‘homogenisering’ van de cultuurprodukten te veroorzaken. Dat zou resulteren in een nieuw soort smakeloze cultuur van de mediocriteit, ten koste van de kwaliteit van de ‘hogere cultuur’ en de culturele creativiteit in het algemeen. | |
Privatisering en fragmentatieMaar de door de intellectuelen zo gevreesde homogenisering bleef uit. Integendeel, de cultuurmarkt gedijt pas goed in een milieu van culturele diversiteit. Zij snakt naar een snelle opeenvolging van culturele modes. De door de markt in de hand gewerkte cultuur lijkt dan ook meer op een caleidoscoop van rijkgeschakeerde, vaak tegengestelde produkten en patronen. Er is geen sprake van versuffende uniformiteit. Bijgevolg is het niet zozeer de grijze middelmatigheid en eentonigheid, maar veeleer het ontbreken van geprivilegieerde maatstaven dat de grootste uitdaging vormt voor de intellectuelen. Zij mogen dan misschien ooit de onbetwiste autoriteit zijn geweest bij het maken van culturele en ethische keuzes, maar dat is nu door en door geprivatiseerd. Het is een attribuut geworden van individuele vrijheid en iden- | |
[pagina 777]
| |
titeitsvorming. Een cultureel patroon bestempelen als ‘beter’, of op een of andere manier ‘superieur’ in vergelijking met andere beschikbare of mogelijke keuzes, wordt dan ook gelaakt en verworpen als een vorm van onderdrukking. Onverwacht is de markt bevorderd tot de rang van steunpilaar van de vrijheid. En het moderne fundament van de collectieve macht van de intellectuelen is volledig vermolmd. Er is nog maar weinig vraag naar de vaardigheden waarop ze heel de moderne geschiedenis door zo prat zijn gegaan: die van ethische en culturele legislatoren, de ontwerpers en bewakers van de echte culturele standaarden. Het feit dat samenhangende ‘levensprojecten’ van langsom meer vervangen worden door een min of meer willekeurige opeenvolging van consumentenkeuzes, heeft nog een ander gevolg voor de traditionele functie van de intellectueel. In het spoor van de privatisering en fragmentatie van de identiteitsopbouw, werd ook de frustratie bij een eventueel mislukken daarvan ‘geprivatiseerd’. Het ongenoegen waarmee mensen kampen, gaat enkel henzelf aan. En het is zo diffuus dat alle pogingen om het te laten samenvloeien tot een zaak die iedereen aanbelangt, tot mislukken gedoemd zijn. Om nog maar te zwijgen van de poging om mensen te verenigen rond een alternatieve sociale visie. Zij die nog altijd de traditionele intellectualistische rol willen spelen, worden verdeeld over talloze partijen, actiegroepen, religieuze sekten enzovoort, die ze hun diensten of leiding aanbieden. De diverse en verspreide ‘single-issue’ grieven hebben zo weinig met elkaar te maken en worden door zoveel verschillende oorzaken in het leven geroepen, dat ze niet onder een ‘gemeenschappelijke noemer’ gebracht kunnen worden. Het hele gamma aan klachten en eisen kan niet op rekening geschreven worden van één enkel conflict. Politieke programma's die de steun van de meerderheid willen genieten kunnen nog enkel de vorm aannemen van ‘regenboog coalities’, zonder veel kans om langer te blijven bestaan dan het prangend probleem dat hen voor een vluchtig moment samenbrengt. En het belangrijkste van al is nog dat het onbehagen dat veroorzaakt wordt door de werking van de markt zelf, eveneens geprivatiseerd wordt en dus uitmondt in een nog grotere vraag naar marktgoederen en diensten. Zodoende wordt de greep van de markt op het sociale en culturele domein nog verstevigd. Ook deze pijler onder de positie van de intellectuelen - hun rol als spreekbuis van het algemeen belang, als theoretici van de ‘goede samenleving’ en als ontwerpers van alternatieve sociale regelingen - werd omver gehaald. De markt bevordert daarenboven een cultuur van ‘maximale impact en onmiddellijke veroudering’Ga naar eind[6]. De markt kan niet gedijen zonder de voortdurende, alsmaar sneller wordende opeenvolging van modes | |
[pagina 778]
| |
en grillen van het publiek (Zoals een Frans criticus ironisch opmerkte: ‘Indien Emile Zola vandaag op het scherm zou verschijnen, zou hij net genoeg tijd hebben om uit te roepen “j'accuse/rd’). De hoofdinzet in het spel van de markt is de aandacht van het publiek. De langs alle kanten met de meest uiteenlopende aanbiedingen bestookte publieke belangstelling is het meest begeerde en het meest schaarse goed van al geworden. Doordat de belangstelling om de haverklap verschuift, wordt de zin voor het historische proces vervangen door de zin voor het lukraak verbinden van onsamenhangende episodes. De historische tijd wordt afgevlakt tot een ‘eeuwig nu’ (wat op een perverse manier weerspiegeld wordt in de recente aankondigingen van het ‘einde van de geschiedenis’). Of, om het samen te vatten in de krachtige woorden van George Steiner: we leven in een ‘kosmisch casino’. Er worden nog enkel retorische spelletjes gespeeld. Soms hebben ze diepgang, maar altijd worden ze gespeeld met het oog op het publiek, dus altijd met de schijn dat er een zeker impact van uitgaat. En in ieder geval moeten ze amusant zijn, een ‘amusementswaarde’ hebben, zodat ze de aandacht van het publiek kunnen trekken, al is het maar even. ‘Men bestaat maar voor zover anderen over u spreken, u prijzen, citeren, bekritiseren, belasteren, bespotten enzovoort’Ga naar eind[7]. Roem is vervangen door bekendheid, en dat is iets heel anders. Bekendheid is niet, zoals roem, de beloning voor een uitzonderlijke prestatie, een soort terugbetaling van de publieke schuld voor een individuele dienst aan de publieke zaak. Het is simpelweg met alle mogelijke middelen in de publieke belangstelling weten te komen. De intellectuelen mochten zichzelf dan al rekenen tot diegenen die aanspraak konden maken op roem, ze kunnen geen geprivilegieerde aanspraak maken op bekendheid. Integendeel, de traditionele activiteiten, de reden van hun faam in het verleden, zijn totaal ongeschikt om in de belangstelling van het publiek te staan en zijn niet berekend op gemakkelijk applaus. Wanneer bekendheid en niet zozeer roem de maatstaf is van iemands maatschappelijke betekenis, dan moeten de intellectuelen in competitie treden met sportmannen, popsterren en winnaars van de loterij, of met terroristen en seriemoordenaars. In deze competitie maken ze niet veel kans. Maar als ze willen meedoen, moeten ze het spel van de bekendheid spelen volgens zijn eigen regels. Dan moeten ze hun eigen activiteiten aanpassen aan het principe van ‘maximale impact en onmiddellijke veroudering’. De rechtvaardigheid of waarheid van intellectuele ideeën zijn alsmaar minder relevant voor het krijgen van publieke belangstelling. Wat telt, zijn de repercussies ervan, de hoeveelheid mediatijd en ruimte die eraan besteed wordt en die hangt in de eerste plaats af van hun ‘amusementswaarde’. | |
[pagina 779]
| |
InterpretatorenHet historische hoogtepunt van de intellectuelen was nauw verbonden met andere, nu grotendeels verdwenen factoren van de moderne tijd: de grote utopieën van een perfecte samenleving, projecten van globale sociale planning, het zoeken naar de universele maatstaven van waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid, en institutionele machten met oecumenische ambities die deze maatstaven naar hun hand wilden en konden zetten. De verheven positie van de intellectuelen als beheerders van de historische vooruitgang en als de bewakers van het collectief bewustzijn van een naar zelfverbetering strevende maatschappij, kon niet gehandhaafd blijven eenmaal het geloof in de vooruitgang begon te tanen. En vooral: eenmaal het streven naar zelfverbetering meer en meer een privé-aangelegenheid werd (Dit is trouwens, voor sommige auteurs, de reden waarom de intellectuelen in de atmosfeer van ‘the American Dream’, waar levensverbetering hoofdzakelijk opgevat werd als een privé-aangelegenheid, nooit hetzelfde ‘Europese’ sociale prestige genoten). Intellectuelen hebben de geprivatiseerde levens van de ‘tevreden meerderheid’ in welvarende landen weinig te bieden, behalve wanneer ze zich begeven op de gecommercialiseerde cultuurmarkt en hun ‘ideeën’ als koopwaar aanbieden in de overbevolkte supermarkten en doe-het-zelf zaken die gespecialiseerd zijn in zingeving en identiteitsopbouw. Het is zonder meer duidelijk dat de intellectuelen hun rol van culturele legislatoren verloren hebben. Ondertussen hopen ze zich onmisbaar te maken in hun nieuwe functie van culturele interpretatoren, als vertalers in de onophoudelijke ruil tussen diverse autonome, maar evenwaardige culturele stijlenGa naar eind[8]. Veel meer rest hen niet. Want de ineenstorting van het communistisch alternatief voor de consumptiemaatschappij betekende nog een bijkomende aantasting van hun prestige als deskundigen in het beoordelen van, en kiezen tussen alternatieve sociale regelingen. Wat ik hier tracht uiteen te zetten, kan niet beter samengevat worden dan door een recente uitlating te citeren van Georges Balandier in Le Monde (22 oktober 1993): ‘Les grands débats publics perdent leur vigueur, les institutions traditionelles - et notamment l'Université - se déforcent au profit de nouvelles et des médias, et cette “cité des intellectuels” que constituaient l'édition et, pour une part, la presse est ouverte aux effets d'une concurrence multiforme [...] | |
[pagina 780]
| |
Maar hoe is zo'n ommezwaai, zo'n ‘recompositie’ mogelijk? Hoe kan zo'n poging succes hebben, als van een terugkeer naar de oude, nostalgisch gekoesterde rol van legislatoren van de publieke moraal geen sprake kan zijn, hoewel sommige intellectuele woordvoerders, o.m. Pierre Bourdieu (cfr. L'intellectuel dans la cité in Le Monde van 5 november 1993) ons willen laten geloven dat alles bij het oude blijft, en dat zo'n terugkeer wenselijk en mogelijk is? Van zo'n terugkeer kan inderdaad geen sprake zijn als men ziet hoe groot de professionele en politieke verdeeldheid is onder de intellectuelen zelf, als men ziet hoe vlotjes veel intellectuelen in deze gehertribaliseerde wereld de universele Zon inruilen voor de huiselijke gloed van de schemerlamp en optreden als de verlichters van onbeduidende lokale despoten. En wat de terugkeer van de oude intellectueel helemaal onwaarschijnlijk maakt, is het ontbreken van machtsinstanties die geïnteresseerd zijn in de boodschap van universaliteit die door de intellectuelen werd uitgedragen. Hoe moet het dan? Jean-François Lyotard, die de huidige toestand van de intellectueel recht in de ogen kijkt, geeft het volgende antwoord (cfr. La Ligne de Resistance in Le Monde van 22 oktober 1993): in dit post-legitimatie-tijdperk kan niets van wat we ondernemen nog steunen op een bovenmenselijke waarheid die ons bevrijdt van onze verantwoordelijkheid voor wat we doen en die iedereen, onszelf inbegrepen, ervan zou overtuigen dat we het recht hebben om te doen wat we doen. In het post-legitimatie tijdperk kunnen we enkel ‘s'avancer sans autorité’ [...] ‘Ecrire est une pauvre tentative de répondre à une exigence, un essai, nécessairement manqué, de se mettre à la hauteur d'une dette émanant non d'un Autre, dont on ne sait pas ce qu'il demande, ni même s'il demande quelque chose, qui habite clandestinement celui qui se met à écrire, mais de façon imprescriptible. L'“écrivain” écrit pour savoir dire ce que demande l'Autre - à supposer qu'il demande quelque chose - ou pour savoir dire pourquoi il ne demande rien [...] Cette demande, qui est aussi bien un silence, en appelle à la capacité de faire dire à la langue quelque chose qu'elle n'a pas dit, qu'elle ne sait pas dire’Ga naar eind[10]. Schrijven is de plicht, suggereert Lyotard, niet een recht verkregen door geboorte, zalving of door een machtsgreep van de intellectuelen. Het is de plicht om uit te drukken wat anders ongehoord zou blijven. Maar het is een plicht zonder gezag. En zonder de hoop dat ooit ergens de onaantastbare fundering van die plicht gevonden of geconstrueerd zal worden om ons alsnog met terugwerkende kracht te bevrijden van de verantwoordelijkheid (of is het schuld?) voor wat we | |
[pagina 781]
| |
gedaan hebben. Als men deze plicht vervult, beweegt men zich in het donker, loopt men risico's en neemt men zijn verantwoordelijkheid in naam van hen die niet kunnen spreken. Het is een opgave die geen strategische zekerheid of gewaarborgd succes biedt. Ze vraagt moed en misschien offers, zonder beloning in het vooruitzicht, behalve het gevoel zijn plicht te hebben gedaan. Die opdracht is niet ideaal, en verlokkelijk is ze al helemaal niet. Het is dan ook weinig waarschijnlijk dat ze zal worden verwelkomd als de lang gezochte oplossing voor de problemen van de intellectueel. Maar het ziet er naar uit dat dit het enige uitvoerbare (en realistische!) programma is dat de intellectueel in het postmoderne tijdperk nog kan hebben. Tenminste, als deze metamorfose van de intellectueel niet de zoveelste doodgeboren droom is. Deze tekst is een bewerkte versie van de lezing Christian Universities and European Culture, gehouden op 13 november 1993 aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Voor een inleiding op Z. Bauman: zie het artikel van W. Weyns, Uitzicht op een postmoderne moraal in het vorige nummer van Streven (september 1994, p. 675). |
|