| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Apollo, Dionysos, Aphrodite...
Charles Vergeer heeft in zijn interessante studie Eerste vragen betoogd dat de Griekse filosofie veel meer met religieuze overtuigingen en praktijken verweven was dan men later veelal heeft beseft. Samuel IJsseling gaat in zijn onlangs verschenen boek Apollo, Dionysos, Aphrodite en de anderen ook van die verwevenheid uit, maar in plaats van de filosofie naar de godsdienst te trekken, trekt hij de Griekse goden de wijsbegeerte in. Wat hebben de mythische verhalen rond hele en halve goden voor de Grieken wijsgerig betekend?, vraagt hij zich af. En vooral: wat hebben ze nu nog voor de moderne wijsbegeerte te betekenen?
IJsseling vertelt in dit boek het liefst verhalen. Elk hoofdstuk begint met de geschiedenis van een of meerdere goden of mythische helden. De aloude vragen van de filosofie vloeien daar spelenderwijs uit voort: wat zijn goed en kwaad? Wat is vergeten en herinnering? Wat is de waarde van de roem? Wat is de betekenis van de techniek? Wat is vertellen, wat is redeneren, en vooral: wat is het verschil tussen die twee?
De Griekse mythologie heeft nooit een eenheid gevormd, en de filosofie is nauwelijks minder versplinterd gebleven. Daardoor is dit boek een verbrokkeld verhaal gebleven; met opzet, zo mag men bij Ijsseling vermoeden. Niet voor niets spelen Nietzsche, Heidegger en Derrida een belangrijke rol in dit boek.
Maar door heel die zwerftocht langs de godenfamilie en de meest uiteenlopende vragen van de moderne filosofie blijft één rode draad zichtbaar, al wordt die maar af en toe uitgesproken, en dat is de relatie tussen vertellen en redeneren, tussen literatuur en filosofie. Want wat is het verschil tussen die twee, en hoe antwoorden ze, over dat verschil heen, toch weer aan elkaar? Die vraag wordt door IJsseling niet beantwoord, maar door dit verhalend-reflexieve boek levensgroot gesteld. Het is waarschijnlijk de vraag naar de filosofie zelf.
□ Ger Groot
Samuel IJsseling, Apollo, Dionysos, Aphrodite en de anderen. Griekse goden in de hedendaagse filosofie, Boom, Amsterdam, 1994, 199 pp.
| |
Godsdienst
De brieven van Maria van Hout
Van de belangrijke mystieke schrijfsters die de Nederlanden hebben voortgebracht zijn er twee uit het begin van de zestiende eeuw, die pas in deze eeuw opnieuw de aandacht hebben gekregen die zij verdienen. Van de
| |
| |
anonieme mystieke bestseller Die Evangelische Peerle (eerste druk 1535), die toegeschreven kan worden aan de Arnhemse kloosterzuster Reinalda van Eymeren, is een kritische editie ter perse, nadat haar andere werk Den Tempel onser sielen (1543) reeds in 1968 kritisch was uitgegeven. Onlangs zijn zestien brieven van de Oisterwijkse begijn en mystica Maria van Hout opnieuw uitgegeven. Veertien ervan zijn afkomstig uit Der rechte wech zo der evangelischer Volkomenheit uit 1531, welke ontstond in de spirituele ‘krachtcentrale’ van de kartuizers te Keulen door toedoen van de monniken Gerard Kalckbrenner uit Hamont en Peter Blommeveen uit Leiden. Zij achtten het werk en de invloed van Maria zo hoog, dat zij haar en haar medezusters uitnodigden om zich metterwoon te Keulen te vestigen, waar hun invloed groter zou kunnen zijn dan in Oisterwijk. Ook de leden van de pas gestichte jezuïetenorde, die te Keulen waren neergestreken, ontvingen van deze vrouw, die zij ‘onze moeder’ noemden, geestelijke leiding. Met name gold dat voor de eerste Nederlandse jezuïet Petrus Canisius.
De brieven van Maria van Hout werden geschreven aan (onbekende) zusters, haar biechtvader, de reeds genoemde kartuizers Blommeveen en Kalckbrenner, en de Vlaamse jezuïet Cornelis Wischaven. Zij leren de schrijfster kennen als een krachtdadige en soms enigszins vinnige persoonlijkheid. Inhoudelijk vertonen zij duidelijk de kenmerken van de laat-middelnederlandse mystiek, met elementen van bruids-, drieeenheids- en wezens-mystiek. Als geheel zijn de teksten minder sterk en diepzinnig dan de traktaten die ook in Der rechte weg zijn opgenomen.
De uitgave en vertaling van deze brieven voor een hedendaags publiek verdient waardering, maar de vorm waarin dit gebeurd is, laat qua stijl (praterig) en qua opzet toch wel te wensen over. De informatie over Maria van Hout en haar kring is fragmentarischer dan de bronnen toestaan, en een strakkere compositie zou de uitgave ten goede gekomen zijn. Nu ontbreekt bij de kritische heruitgave van de brieven (pp. 74-127) de noodzakelijke informatie die verspreid over de inleiding beschikbaar is. De geraadpleegde literatuur komt slechts gedeeltelijk voor in de ‘oriënterende literatuur’ (pp. 129-130), die op haar beurt slechts gedeeltelijk werd gebruikt.
□ Paul Begheyn
De brieven uit ‘Der rechte Wech’ van de Oisterwijkse begijn en mystica Maria van Hout (+ Keulen, 1547), toegelicht, uitgegeven en vertaald door J.M. Willeumier-Schalij (Miscellanea Neerlandica, VI), Peeters, Leuven, 1993, 132 pp., BEF 875.
| |
Vroeg-christelijke literatuur
De belangstelling voor de apocriefe (r.k.) of pseudepigrafische (ref.) literatuur is het afgelopen decennium enorm toegenomen. Voor uitgevers is het een welkom gat in de markt, zo schreef ik in juli 1984 in een korte forumbijdrage van dit tijdschrift. Terwijl er van deze geschriften al geruime tijd vertalingen in het Engels, Duits en Nederlands verkrijgbaar zijn, was dat met Franstalige uitgaven voor een breder publiek niet het geval. Met de serie die schuilgaat achter het acroniem AELAC (Association pour l'Etude de la Littérature Apocryphe Chrétienne) is daarin nu definitief verandering gekomen. Wanneer de drie deeltjes die mij werden thuisbezorgd model staan voor de gehele reeks, dan dienen we te spreken van een kwalitatief hoogstaande nieuwe serie. De auteurs zijn dan ook niet de eersten de besten; allen zijn zij hoogleraar aan theologische faculteiten en bereiden kritische tekstedities voor in de Series Apocryphorum van het Corpus Christianorum die bij dezelfde uitgever zullen verschijnen.
De deeltjes bevatten elk een omvangrijke inleiding, een vertaling die rijkelijk is voorzien van voetnoten en verwijsplaatsen, een geannoteerde bibliografie, en verscheidene registers (bijbelplaatsen, antieke teksten en auteurs, eigennamen, zaken).
De ‘Hemelvaart van Jesaja’ verhaalt in het eerste deel de vervolging en het martelaarschap van de profeet Jesaja door de goddeloze koning Manasse. Het tweede deel vertelt een visioen van Jesaja tijdens hetwelk hij toegang krijgt tot de zevende hemel, de
| |
| |
woonplaats van God. Aangezien zowel de maagdelijke geboorte als de Onbevlekte Ontvangenis in dit werkje een plaats hebben gekregen, is duidelijk dat het om een christelijk apocrief geschrift moet gaan.
Het ‘Evangelie van Bartholomeus’ (in feite twee apocriefe boekjes) is een omvangrijk werk dat zelfs onder specialisten weinig bekend is, hetgeen voornamelijk te wijten is aan het ontbreken van een kritische teksteditie, een lacune waaraan de auteur van deze vertaling, Kaestli, spoedig een eind hoopt te maken.
De ‘Geschiedenis van koning Abgar’ die Jezus een brief schrijft om genezen te worden is ook bekend onder de naam De Leer van Addaï. Deze laatstgenoemde, een van Jezus' leerlingen (Judas Thaddeus), is namelijk de persoon die op allerlei plaatsen in de antieke wereld (Syrië, Edessa, Mesopotamië) het evangelie verkondigt en correspondentie voert met Romeinse keizers. Het is duidelijk dat Addaï als verbindende factor is gebruikt om allerhande legenden van verschillende oorsprong aan elkaar te rijgen.
Vroeg-christelijke literatuur, kortom, die af en toe zelfs spannend genoemd kan worden.
□ Panc Beentjes
Enrico Norelli, Ascension d'Isaïe; Jean-Daniel Kaestli et Pierre Cherix, L'évangile de Barthélemy; Alain Desreumaux, Histoire du roi Abgar et de Jésus (in de serie: Apocryphes, collection de poche de l'AELAC), Brepols, 1993.
| |
Liefde
We ervaren iets d.m.v. vergelijkingen, zoals we ook denken ‘in termen van’. Ervaren en denken zijn metaforische processen. Wij ontwerpen modellen om greep te krijgen op de werkelijkheid of om het transcendente (God) ter sprake te brengen. Niet alle modellen zijn even geschikt en uiteindelijk staat alleen de persoonlijke authenticiteit garant voor de vruchtbaarheid van het model dat we kiezen.
Het meest vruchtbare model waarvan ons persoonlijk geloof zich kan bedienen is, naar het oordeel van de auteur, de liefde, niet als houding, als een eigenschap die aan iemand kan worden toegeschreven, maar als relatie tussen personen. De auteur overloopt achtereenvolgens verschillende opvattingen over de liefde als houding (romantische liefde, eros) en toont aan hoe ze de christelijke traditie negatief hebben beïnvloed. In de liefde als relatie onderkent hij drie vormen: de manipulerende of consumerende relatie die de ander niet als persoon erkent, de persoonlijke relatie als overeenkomst over rechten en plichten en de wederzijdse verbondenheid. Alleen deze laatste is een authentieke liefdesrelatie, want alleen hier ‘identificeer (ik) mijzelf met jou door met jouw belangen en aanspraken om te gaan, alsof ze van mijzelf waren. Door deze belangen te dienen alsof ze van mijzelf waren, heb ik jou lief als mijzelf’ (p. 165). Het hemelsbreed verschil tussen een liefdesrelatie die verankerd is in een bewust gekozen (beslissing) verbondenheid en een relatie die stoelt op een overeenkomst, wordt duidelijk als we dit model toepassen op onze liefde tot God en Gods liefde voor ons. De testcase is wat er gebeurt als die relatie wordt verbroken. In het eerste geval kan de schade eenzijdig hersteld worden (genoegdoening), ze betreft immers niet de persoon zelf maar zijn/haar rechten en plichten. In een verbondenheidsrelatie kan dit niet, want hier gaat het om de persoon zelf en het is aan hem/haar te bepalen welke prijs hij/zij zet op het herstel van de relatie. Als jij mij wilt vergeven toon je mij ‘dat jij liever dat onrecht draagt dan dat je de verbondenheid opgeeft, die ik door mijn daad geschonden heb’ (p. 184). Zo komt de auteur tot het verrassende inzicht: ‘Eén van de hoofdkenmerken van vergeving is daarom dat degene die vergeeft degene is die lijdt’ (pp. 184-185). Hoe vruchtbaar dat inzicht is
blijkt als de auteur het toepast op wat men theologisch de soteriologie of leer van de verlossing noemt. Velen weten terecht geen raad met de klassieke voorstelling dat God zijn Zoon deed lijden als genoegdoening voor onze zonden. Wie er echter van uitgaat dat God verbondenheid zoekt met ons en zich bewust is dat wij dit aanbod niet beantwoorden, beseft: ‘Aangezien God degene is die ons vergeeft om
| |
| |
het herstel van zijn verbondenheid met ons mogelijk te maken, is God ook degene die de prijs betaalt... Op Golgotha openbaart God ons wat deze vergeving hem kost. Het lijden van Christus is de directe uitdrukking van Gods lijdende vergeving’ (p. 199).
De auteur gaat een lange weg om tot dit ‘verlossende’ inzicht te komen. Het is een ‘via purgativa’ waarin onze menselijke ervaringen van liefde worden uitgezuiverd tot we ons bewust worden dat elke echte liefde lijden doet omdat er altijd een afstand is ‘die de minnaar scheidt van de beminde’ (p. 220).
Dit boek is oorspronkelijk in het Engels geschreven. De auteur maakt vooral gebruik van angelsaksische bronnen; zelfs anderstalige werken worden in het Engels vermeld! De lezer wordt zo vaak heen en weer verwezen dat hij de auteur bij een volgend boek een langere incubatieperiode zou toewensen.
□ Hugo Roeffaers
Vincent Brümmer, Liefde van God en mens, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1993, 240 pp., BEF 695.
| |
Het boek Job en de Feestrollen
U hebt er nauwelijks een voorstelling van hoeveel mensen er in ons Nederlandse taalgebied week in, week uit bezig zijn met het zélf vertalen van het Oude en/of Nieuwe Testament vanuit de grondtekst. Een echte liefhebber - het woord ‘amateur’ heeft soms wat negatieve bijklanken - is Albert Koster. Jarenlang is hij als scheikundige verbonden geweest aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Technische Universiteit Eindhoven. Sedert enige jaren houdt hij zich intensief bezig met met Oude Testament en de taal ervan, het Hebreeuws. In 1990 publiceerde hij Vieringen, een eigen vertaling uit het Hebreeuws van het Boek der Psalmen, dat een goede pers ten deel viel. Onlangs heeft hij een nieuwe vertaling op de markt gebracht van het boek Job, dat een van de meesterwerken uit de wereldliteratuur genoemd mag worden. In dezelfde uitgave vinden we ook zijn vertaling van de ‘vijf rollen’, de joodse benaming voor de bijbelboeken Ruth, Hooglied, Prediker, Klaagliederen en Esther die elk op één van de belangrijke joodse feestdagen in de synagoge worden voorgelezen.
Van de vele woordelijke bijbelvertalingen die ik ken, doet deze nieuwste loot erg sympathiek aan. Natuurlijk valt er af en toe best iets op aan te merken. Als voorbeeld wijs ik op termen als ‘knaap’ (Ruth 3,10; Pred. 11,9) en ‘knapentijd’ (Pred. 11,9; 12,1); het zijn woorden die niet alleen verouderd zijn, maar inmiddels ook een ándere semantische lading hebben gekregen. Het positieve van deze vertaling is dat de ideolecte werkwijze (het woord-voor-woord principe) niettemin een tekst oplevert die dynamisch genoeg is en uitnodigt tot verdere studie.
□ Panc Beentjes
Albert Koster, Job en de vijf rollen. Een woord-voor-woord vertaling uit het Hebreeuws, Uitgeverij Aprogres, Eindhoven, 1993, 141 pp., f 27,50.
| |
Politiek
In naam van Europa
De Britse historicus Timothy Garton Ash vergelijkt de Bondsrepubliek Duitsland met Houdini: door zich de gouden handboeien van de integratie in West-Europa te laten omdoen en zo aan macht en soevereiniteit in te boeten, heeft ze ten langen leste de Duitse eenheid kunnen bereiken en terug kunnen winnen wat ze afgestaan had, namelijk soevereiniteit. Hoe kwam het tot de ineenstorting van het communisme en het oprijzen van de Duitse eenheid uit het puin ervan? Al naargelang van de politieke couleur kan je meerdere factoren of personen aanhalen. Voor de christen-democraten was het de traditie van de inkapseling in het Westen, die reikte van Adenauer
| |
| |
tot Kohl, voor de sociaal-democraten de ‘Ostpolitik’ van Brandt, voor de liberalen het genscherisme. Alle waren het echter eens over de onvervangbare rol van Gorbatsjov evenals over de betekenis van Helsinki en het CVSE-proces. Ash stelt echter nuchter vast dat ook zonder Helsinki, en zelfs daarvoor, mannen en vrouwen in Oost-Europa voor de mensenrechten streden. Niet onbelangrijk is de betekenis van de economische componenten van de macht. In 1990 was de Sovjetunie niet meer bevreesd voor een militaire bedreiging door Duitsland (wat aan de oorsprong had gelegen van het ‘cordon sanitaire’ van Oosteuropese satellietstaten). De ‘Ostpolitik’ had inderdaad de vrees voor een revanchistisch Duitsland gemilderd. De Bondsrepubliek zelf was tot een model geworden voor vele Oost-Europeanen, niet in het minst voor de DDR-burgers. Hier werkte dan weer de invloed na van de magneettheorie die Adenauer in de jaren '50 had ontwikkeld. De directe bijdrage van de ‘Ostpolitik’ tot de grote veranderingen in 1989 zou echter geringer en dubbelzinniger zijn dan algemeen aangenomen. Ze streefde liberalisering door stabilisering na, bereikte echter met betrekking tot de DDR stabilisering zonder liberalisering. In ruil voor gemakkelijkere contacten - ‘menschliche Erleichterungen’ (p. 538) - verkreeg de DDR internationale erkenning, maar vooral financiële ondersteuning, die het haar mogelijk maakte zonder de broodnodige hervormingen voort te boeren. De interne ontevredenheid die hieruit voortsproot, maakte tenslotte een einde aan het regime en de DDR. Hierin ziet Ash het paradoxale van de Westduitse DDR-politiek: zonder het te willen, heeft ze met het betalen van ‘losgeld’ bijgedragen tot het verdwijnen van de ‘afperser’. De economie bleek sterker dan de politiek, ook b.v. in het geval van de Hongaarse regering die de DDR-vluchtelingen in september 1989 vrij liet uitreizen.
Toen Helmut Kohl lucht kreeg van de Hongaarse plannen, vroeg hij: ‘Was können wir euch dafür geben?’ (p. 543). Dat de motieven van de Hongaren verder gingen dan het louter mercantiele, blijkt uit de woorden van Gyula Horn, hun toenmalige minister van buitenlandse zaken: ‘wir setzen uns für das Recht der Deutschen ein und wählen Europa!’ (p. 543).
□ Dirk Rochtus
Timothy Garton Ash, Im Namen Europas. Deutschland und der geteilte Kontinent, Hanser, München/Wien, 1993, 856 pp, DM 68.
| |
Duitsers en hun buren
De stof van dit boek, zegt Helmut Schmidt, zijn de leiders van de Europese staten, hun opvattingen, zorgen, verwachtingen. Wat een bondskanselier ook moge beslissen op het vlak van de buitenlandse politiek, het succes ervan hangt af van wat andere staatshoofden denken en willen. Die gedachte was zeker actueel ten tijde van het Duitse eenmakingsproces. Het welslagen ervan was ook te danken aan de ‘goodwill’ van Duitslands buren. Daarom is het belangrijk voor de Duitsers dat ze sensibiliteit aan de dag leggen ten opzichte van hun buurstaten, iets wat ontbrak ten tijde van keizer Wilhelm II (met alle catastrofale gevolgen vandien). Schmidt breekt een lans voor de ‘onlosmakelijke verbinding van Duitsland met de EG’ (p. 17), alleen zo kan het de angst voor zijn politiek en economisch potentieel wegnemen bij de anderen. In het boek laat hij alle nabije en verre buren de revue passeren. Een belangrijke plaats nemen Frankrijk, Engeland en Polen in. Het prestige van de Franse natie en haar inzet voor een verenigd Europa binden tachtig miljoen Duitsers ‘aan het Westen en zijn waarden’ (p. 297). Van de politieke cultuur van de Engelsen kunnen de Duitsers leren dat het bespreken van concrete doelstellingen en praktische mogelijkheden belangrijker is dan de ‘Systematisierung aller theoretisch denkbaren Lösungen’ (p. 103). Goede contacten met Polen zijn onontbeerlijk gezien het verleden waar ‘unendlich viel Schuld auf deutscher Seite’ (p. 513) ligt. Vlamingen en Nederlanders komen ook ruimschoots aan bod. Niet zonder sympathie beschrijft Schmidt de cultuur, de taal, het landschap van de Nederlanden waarmee hij zich als Noordduitser verwant voelt. Hij wijst op de wederzijdse bevruchting tussen de hanse- | |
| |
steden, maar ook vandaag de dag kan Europa nog van de grote Belgische en Nederlandse ondernemingen leren, die reeds ‘Europäische Unternehmungen’ (p. 360) waren
vooraleer er sprake was van ‘Europa 1992’. Hoewel hij die Duitsers een veeg uit de pan geeft die menen dat ‘Hollands’ en ‘Vlaams’ dialecten zouden zijn van het Duits, beschouwt hij deze jammer genoeg nog altijd als twee nauw verwante talen (in plaats van als twee varianten van dezelfde taal). Zijn vaststelling bij het mijmeren over de lijdensweg van de Spaanse Nederlanden roept een glimlach op: ‘Von möglichen Resten alter Feindschaft gegen die Spanier habe ich unter meinen belgischen Gesprächspartnern nie etwas gespürt’ (p. 339).
□ Dirk Rochtus
Helmut Schmidt, Die Deutschen und ihre Nachbarn. Menschen und Mächte II, Siedler Verlag, Berlin, 1990, 592 pp.
| |
Literatuur
Het evangelie volgens Jezus Christus
Wanneer een romancier een heel persoonlijke, prikkelende en tegendraadse interpretatie geeft van oude en achtenswaardige tradities, zal dat altijd aanleiding geven tot opschudding en verkettering. Dat overkwam José Saramago, de meest bekende Portugese schrijver van deze eeuw. Hij dankt die faam overigens vooral aan het uitzonderlijke succes van zijn roman Memoriaal van het klooster (1982) dat in Portugal zeventien herdrukken beleefde en inmiddels in meer dan twintig landen is vertaald. Toen hij in 1991 zijn roman over het leven van Jezus publiceerde, veroorzaakte dat een storm van emoties. Het boek werd door het ingrijpen van een minister geschrapt van de kandidatenlijst voor de Europese literatuurprijs. Het boek bevat, zoals een Portugese krant het uitdrukte, scènes, beweringen, uitroepen en gedachten die een schrijver enkele eeuwen geleden op de brandstapel zouden hebben gebracht. Wie van al deze opwinding niets zou afweten en het boek onbevangen leest, zal merken dat het nogal meevalt. De hele hetze draait in feite om één klein hoofdstuk waarin Jezus in contact komt met Maria van Magdala en daaruit een verhouding voortkomt. Afgezien van deze episode munt de roman m.i. uit door zijn bijzonder rake beschrijvingen. Met name die betreffende God en de Duivel mogen er zijn. Beiden spelen een zeer verrassende rol in het verhaal. Wanneer er al een minpunt genoemd moet worden, dan is dat de merkwaardige interpunctie, een fenomeen dat ik de laatste tijd trouwens vaker tegenkom; aanhalingstekens komen niet meer voor en met punten is de auteur zeer karig. De lezers moeten het doen met slechts komma's en hoofdletters. De mooiste passage was voor mij de onverwachte inkleding van de traditionele veertig dagen die Jezus vastend in de woestijn doorbrengt en er door de duivel wordt bekoord.
□ Panc Beentjes
José Saramago, Het evangelie volgens Jezus Christus, Arbeiderspers, Amsterdam, 1993, BEF 990, 387 pp.
| |
Verhalen uit joods Amsterdam
Wie zich een beeld wil vormen van het joodse leven in Amsterdam, en dat is natuurlijk in hoofdzaak van vóór de Tweede Wereldoorlog, mag niet voorbijgaan aan een bundel van vijfentwintig verhalen en fragmenten die Carel ter Haar, docent Nederlands aan de Universiteit van München, en rabbijn Edward van Voolen, conservator van het Joods Historisch Museum te Amsterdam, hebben samengesteld. Men vindt er niet alleen verhalen van bekende Nederlandse auteurs als Is. Querido, Herman Heijermans, Multatuli, Abel Herzberg, Marga Minco en Judith Herzberg, maar ook teksten van naar Nederland uitgeweken schrijvers als Konrad Merz en Egon Erwin Kisch. De bloemlezing wordt ingeleid door Martin van Amerongen die de lezers meeneemt op een wandeling door het joodse
| |
| |
Amsterdam van nu. Na afloop heb ik nog lang zitten bladeren in de twee fotoboeken van M.H. Gans: De Amsterdamse Jodenhoek in foto's 1900-1940, Baarn, 1974; De oude Amsterdamse Jodenhoek nu, Baarn, 1975.
□ Panc Beentjes
Carel ter Haar & Edward van Voolen (samenstellers), Verhalen uit Joods Amsterdam, Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 222 pp., f 34,50 / BEF 690.
| |
Fernao Mendes Pinto
De lofwaardige aandacht van de uitgeverij De Prom voor de Portugese literatuur beperkt zich, getuige de uitgave van dit lijvige avonturenverslag, niet tot de hedendaagse letteren. Pelgrimsreis verscheen in 1614 en werd in de daaropvolgende vijftig jaar in de belangrijkste Europese talen vertaald (in 1652 in het Nederlands). Het boek was er dan ook aantrekkelijk genoeg voor. Twintig jaar lang (tussen 1537 en 1558) had de Portugese zeeman Pinto door het Verre Oosten gezworven en zijn avonturen waren het verhalen waard. Ze vertelden over vreemde volkeren, wrede strijd, imposante heerseressen, barbaarse gewoonten en schipbreuken, vooral heel veel schipbreuken.
Het boek ging de geschiedenis in als het produkt van een fantast, maar dat mocht de belangstelling niet drukken. Pas in de laatste eeuw, schrijft Arie Pos in zijn zeer informatieve inleiding, wordt aanvaard dat Pinto minder fantaseerde dan lang was gedacht. Nauwkeuriger tekstlezing maakt bovendien duidelijk dat Pinto's positie (ten aanzien van de vreemde culturen, van het optreden van de Portugezen, van goed en kwaad, etc.) gecompliceerder en genuanceerder is dan de avontuurlijke toon van het boek doet vermoeden.
Dit laatste wordt de hedendaagse lezer van dit levendig vertaalde en voorbeeldig uitgegeven boek soms misschien wat te veel. Zeshonderd grootformaat bladzijden avonturen, triomfen, verbazing en tegenslagen hebben een nogal vermoeiende uitwerking, vooral omdat Pinto steeds de chroniqueur van zijn gebeurtenissen blijft en de observerende stijl van de verslaggever nooit verlaat. Men kan van een 16e eeuws reisverslag geen roman verwachten en Pelgrimsreis moet niet als zodanig gelezen worden. Men kan het lijvige boek het beste in porties tot zich nemen, zich verbazen over zoveel vertrouwds in het onbekende, en zich met Pinto amuseren, zoals de 17e eeuwers zich met zoveel ‘rariteiten’ vermaakten. Of (maar dat is slechts aan weinigen) het boek tot object maken van studie en zich verbazen over zoveel vernuft en nuance in de eeuwige relatie tussen het ‘eigene’ en het ‘vreemde’, en peinzen over de betekenis daarvan.
□ Ger Groot
Fernao Mendes Pinto, Pelgrimsreis, vert. Arie Pos, De Prom, Baarn, 1992, 679 pp., BEF 1690.
| |
Het bal van opa Bing
‘Als prozaïst beschouw ik mezelf als een hobbyist en ik laat het genre graag aan Eriek (Verpale) over’, vertelde dichter Luuk Gruwez in 1991 nog aan Jan Haerynck van De Morgen. Een jaar later verscheen Onder vier ogen. Siamees dagboek met proza van Eriek Verpale én Luuk Gruwez. En nu is hij er solo met Het bal van opa Bing, een bundel verhalen, portretten en herinneringen die alleen de fragmentarische opzet gemeen heeft met Verpales proza (Alles in het klein en Olivetti 82). ‘Le style c'est l'homme’ mag dan onderhand tot een idée reçue verworden zijn, er lijkt toch iets van waar. Het haastig neergeschreven wat ruwe proza van Verpale verraadt dan de vrijbuiter en zwerver in hem, de man op zoek naar het ultieme geluk, de wandelende jood. Het bedaagde, evenwichtige, haast dichterlijke proza van Gruwez duidt op een rustiger persoonlijkheid. Gruwez heeft het allemaal al lang begrepen: ziekte, verval en dood, daar draait het allemaal om in dit leven. Dat mag de pret echter niet drukken want ofschoon er in Het bal van opa Bing duchtig wordt gestorven, is het verre van een triest boek. Ten bewijze de eerste zinnen van ‘Wienerblut’: ‘Wie in de Gemeentelijke Jongensschool van D. aan mij les gaf, kon
| |
| |
rekenen op een vroege dood. Ofwel hij werd op een stralende dag, midden in de zomervakantie, in een anders altijd rustige straat overhoop gereden, of zijn alvleesklier verdorde of hij hing zich gewoonweg op. [...] Alleen meester P. scheen geen talent te hebben voor jong sterven’ (p. 31). Maar hoewel dit stuk voor stuk mooie verhalen zijn, beklijven ze nauwelijks. Misschien omdat ze iets té gladjes geschreven zijn?
□ Manu van der Aa
Luuk Gruwez, Het bal van opa Bing, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1994, 159 pp., BEF 630.
| |
Vuile was
Het is niet nieuw: een schrijver rekent af met zijn jeugd in een bekrompen, verstikkend milieu en probeert zo een opening naar de toekomst te forceren.
Koenraad Goudeseune is zo'n auteur. Alvorens uit te vliegen bevuilt hij gauw nog even het eigen nest. In zijn debuutroman Vuile was schrijft hij zichzelf weg uit zijn verleden als was het uit een scenario van een goedkope Vlaamse soap. De titel verbloemt even weinig als het boek zelf. In zijn roman legt hij het vuile linnen van zijn hele familie te bleken. ‘Maar vuile was hang je niet buiten’, luidt het p. 25. Toch stoort hij zich niet aan zulke verbodstekens. Door familietrots of schaamte laat hij zich evenmin remmen. Je zou bijna denken dat hij op die manier het atavisme van eeuwen wil bezweren. Alsof het mogelijk moet zijn tegelijk met het familiejuk ook alle genetische banden af te werpen.
In een Bruegeliaans aandoende stoet trekken de personages van Koenraad Goudeseune aan het oog voorbij. Volronde, uit de Westvlaamse klei geboetseerde figuren: tante Suzanne en tante Clot die altijd zat zijn; nonkel Maurice met zijn hazelip; tante Yvette wiens buik een met vel bespannen bloemkool is; zijn vader Albert die ooit ik-weet-niet-welke vuile manieren gedaan heeft; de knecht Zotte Zors - zegt die naam niet genoeg? Zij spreken natuurlijk dialect, vandaar de volksauthentieke toon van de roman. Die taal zit ze even gemakkelijk om het lijf als de werkmansbroek, waaruit ze ‘geschud’ zijn.
Koenraad Goudeseune stapt mee op in deze meelijwekkende stoet. Met de nodige zelfironie schetst hij een aantal episodes uit zijn jeugdjaren te midden van dit stelletje zielepoten. Maar hij laat ook andere figuren de revue passeren. Met zijn vriend Velle en zijn nichtje Hilde, bijvoorbeeld, exploreert hij alle verrassende facetten van het leven. In een bonkige maar beeldende taal schrijft hij over zijn kwajongensstreken, zijn kinderangsten, zijn ontluikende seksualiteit, zijn eerste liefje. Dit maakt Vuile was ook tot een boek over het opgroeien in de jaren zeventig en tachtig.
Naarmate hij ouder wordt, komt hij vrijer te staan tegenover de clan en in het bijzonder tegenover zijn dominante moeder. De spanning tussen moeder en zoon is als een strak aangespannen draad waarvan de trillingen op bijna elke bladzijde voelbaar zijn. Het moederportret in Vuile was is ontluisterend. Goudeseune is gewoon de dingen bij hun naam te noemen. Zijn nachtzoen is een beet (p. 55). En de kanker waaraan zij lijdt, stoot hem nog meer af dan de vettige kwabben van haar lijf. Wanneer zij sterft maken zijn gevoelens van afkeer plaats voor woede.
Koenraad Goudeseune ploegt diepe voren door zijn verleden. Zijn proza heeft de kleur van de omgewoelde aarde: rauw, realistisch, direct. Een debutant die verwachtingen wekt.
□ Jos Van Thienen
Koenraad Goudeseune, Vuile was, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 136 pp., BEF 595.
|
|